| |
| |
| |
Van de redactie.
De 133e Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (14 Juni 1899.)
Natuurlijk volgt hier geen verslag; ook niet eene uitvoerige beschouwing, maar mogen enkel eenige aanteekeningen op deze belangrijke vergadering, waar gewichtige besluiten genomen en behartigingswaardige woorden vernomen zijn, een plaats vinden.
Het grootste deel van de belangstelling der aanwezigen werd in beslag genomen door een redevoering en een debat. De redevoering, uitgesproken door dr. J.K. Kiewiet de Jonge, had tot strekking leden te winnen voor het Algemeen Nederlandsch Verbond; het debat liep over de al of niet wenschelijkheid voor de Maatschappij om toe te treden tot den Berner-Conventiebond. Tot besluit kwam er een verrassing, waarover aanstonds.
| |
I.
Met vuur en met geest heeft dr. Kiewiet de Jonge ook ditmaal weer gesproken voor zijn verbond. Zijn pleitrede, ofschoon lang, en niettegenstaande dat de vergadering blijkbaar moe werd, heeft men tot het einde toe met genoegen aangehoord. Vooral, waar de heeren van 't Algemeen Nederlandsch Verbond steun vragen om onze taal te helpen verbreiden in den vreemde kunnen zij rekenen op veler, - wij mogen wel zeggen op de algemeene belangstelling. ‘Onze nationaliteit staat of valt met onze vrijheidsliefde en onze taal. Bovenal onze taal is draagster van het Nederlanderschap, krachtmeter van onzen stam, peilschaal van de beschaving. Afrikaansch, de echte boerentaal, noch Vlaamsch, de taal der mindere klassen zijn, aan zich zelf overgelaten, opgewassen tegen de overstelpende nieuwheid van gewaarwordingen en begrippen.’ Trouwens, de spreker zelf wijst er op dat een innerlijk gevaar die kleine talen bedreigt.
‘Daar is het groote gevaar van hardnekkig vasthouden aan bastaardtaal of gewestspraak, als Dutoit wil in Afrika, Guido Gezelle in West-Vlaanderen.
Neen, Afrikaansch, versterkt door het rijker en krachtiger Hollandsch, moet zich opwerken tot een Hoog-Afrikaansch, een Hollandsch-Afrikaansch en zoo ook het Vlaamsch tot Hollandsch-Vlaamsch. Ons aller stameenheid worde gekenmerkt door eene algemeene Nederlandsche spreek- en schrijftaal, verschillend naar land en volk, toch algemeen verstaanbaar.’
Volmaakt juist merkt dr. Kiewiet de Jonge verder op dat men dan ook de noodige vrijzinnigheid op taalgebied zal hebben te betrachten. Het moet uit zijn met peuterachtigheid en verkneukeling in spraakkunstige voorrechten, die verdedigd worden als waren het stadsprivileges! Ons volk moet met genot leeren zien karaktervolle verscheidenheid op Nederlandsch taalgebied en niet
| |
| |
met een zucht van onoverkomelijkheid zich afwenden als het leest van de huis en de paard. In de geslachten zijn wij verder dan de Boeren, maar de Boeren schieten beter! Onze jongens en meisjes, de tijd is er rijp voor, zullen op Hoogere Burgerscholen en Gymnasia bloemlezingen moeten krijgen met het beste uit alle oorden, waar Nederlanders wonen. Wanneer mannen als prof. de Vos en N. Hofmeijr een vereenvoudigde spelling onafwijsbaren eisch achten voor den groei van het Nederlandsch in Z.-A. en enkel vragen dat die vereenvoudiging worde erkend en geen nadeeligen invloed zal hebben op de beoordeeling van het Nederlandsch hunner jongelui, die naar ons overkomen, dan zal toch wel elke Nederlander hun een paar geslachten en een handvol o's van harte schenken.’
Verder wijst de spreker op ons ‘vergiftigen der taal met uitheemsch kwik.’ Het euvel is bekend, helaas! De allernieuwste tale Kanaäns van hakkelende letterkundigen, die oorspronkelijkheid met duisterheid en veeltaligheid verwarren, is nog jammerlijker verbasterd dan de taal van onze modegekjes. Het sereene oeuvre, temoigneerend van magnifiek faire, van frappante artisticiteit in de sveltheid der contours en de virginale paleur, die het codeur karakteriseert.... Op zoo'n taaltje worden we vergast en dit lang niet zelden, waar beoordeelaars van beeldende kunst aan 't woord zijn, en, helaas! de scheppende moderne letterkunstenaar maakt het niet beter.
Vrijzinnigheid naar buiten; waakzaamheid tegen taalbederf naar binnen, dus!
Tot hiertoe gaan wij geheel met dr. Kiewiet de Jonge meê. Ook vernemen wij met belangstelling wat hij vertelt van den toestand in Vlaanderen, Afrika, Amerika en onze West. We zouden ook gaarne wat vernomen hebben omtrent den toestand in nog veel dichter bij gelegen, Nederlandsche gewesten om te weten hoe daar de gewestelijke spraak zich verhoudt tot de landstaal; doch de spreker kon natuurlijk niet alles behandelen van zijn veel omvattend onderwerp.
In zooverre het Algemeen Nederlandsch Verbond waakt tegen inkrimping van ons taalgebied en niets wil onbeproefd laten om, waar het mogelijk wezen kan, stamgenooten trouw te doen blijven aan het Nederlandsch; in zooverre het ook ten onzent belangstelling wekken en levendig houden wil voor de taal, die, na aan het Nederlandsch verwant, gesproken wordt in België, Afrika, Amerika, waar dan ook en in welke mate dan ook verschillend van de onze, juichen wij het streven van Dr. Kiewiet de Jonge hartelijk toe. Dat hij dulden kan dat stamverwanten in den vreemde dubbeltalig worden, moet men een zegen achten. Het zal reeds veel wezen, als menschen, die het Nederlandsch niet kunnen gebruiken in het dagelijksch leven, het nochtans aanleeren en onderhouden uit liefde voor het verleden en heden van het Nederlandsche volk of de Nederlandsche volkeren, waaraan zij zich met veel goeden wil verwant kunnen gevoelen.
Men moet, echter, naar onze meening, niet al te zeer den nadruk leggen op verwantschap en gemeenschappelijk stam-belang. Het Nederlandsche volk is heelemaal geen stamvolk en b.v. niet in één adem te noemen met de Finnen. Zooals Dr. K.d.J. het volmaakt juist heeft gezegd in den aanhef
| |
| |
zijner boeiende toespraak: vrijheidsliefde en taal - daarmede staat en valt onze nationaliteit. Maar vrijheidsliefde is niet een uitsluitend Nederlandsche deugd. Van ieder vrijheidslievend man mag men niet aannemen dat hij van geboorte of afkomst Nederlander zijn moet. Hij zou ook wel Pool of Fin kunnen blijken te wezen.
Het Algemeen Nederlandsch Verbond zij dus in de allervoornaamste plaats een Algemeen Nederlandsch Taalverbond. 't Zou voor Nederlanders bedenkelijk kunnen worden naar invloed van anderen aard te streven of daarvan den schijn te hebben.
Het spreekt, in ons dierbaar vaderland, niet van zelf dat eene Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde al het mogelijke doet om oorspronkelijk Nederlandsche producten van den geest beschermd te krijgen in het buitenland en het ondernemen van belangrijke vertalingen ten onzent wat minder gevaarlijk te maken voor de uitgevers; het spreekt hier niet van zelf dat voor een Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde niet gelden kunnen en gelden mogen de belangen van hen, die geld verdienen met het verspreiden van vertaalde romannetjes en dergelijk goed onder de minder beschaafden...
Neen, het voorstel van het Bestuur om toe te treden tot den Berner-Conventiebond en zich rechtstreeks tot de Regeering te wenden met het verzoek de toetreding van Nederland tot de Berner-Conventie te bevorderen, is heftig bestreden in de jaarvergadering, die eindelijk dat voorstel aannam met 32 tegen 10 stemmen; terwijl 13 leden zich van stemmen hadden onthouden.
Van stemmen onthouden hadden zich ook de meeste leden, toen er, vóór deze vergadering, nieuwe leden voor de Maatschappij te verkiezen waren. Betrekkelijk weinigen gaven zich de moeite hun stembriefjes in te vullen. Was dit toe te schrijven aan gebrek aan belangstelling of vadsigheid? Niemand zal in deze quaestie wel meer dan een vermoeden kunnen uiten, maar het blijft een merkwaardig feit dat maar veertien in plaats van vijftien nieuwe leden zijn aangenomen omdat zij, die na het veertiende lid kwamen, het door het reglement vereischte aantal stemmen (ditmaal 51) niet haalden. De weinigen waren het dus ook nog zeer oneens geweest. 't Is geen wonder, dat ze weinigen - en evenmin is het verbazend dat zij 't zoo oneens waren, die dames en heeren stemmers. Hoe is het te verwachten dat van meer dan een paar buitengewoon verdienstelijke en dan nog algemeen als zoodanig erkende letterkundigen of geleerden de namen uit de stembus komen met een eenigszins vleiend stemmencijfer? Ieder lid mag candidaten opgeven, heel alleen en zooveel doenlijk stemmen zien te werven voor zijn candidaat. Voor de vijftien plaatsen, voor binnenlandsche leden beschikbaar, had men er nu zeven-en-zestig opgegeven, onder welken er een-en-wintig maar door één enkel lid waren aanbevolen. Een onzer niet zeer bekende medeleden had voor zich alléén niet minder dan zes-en-twintig menschen candidaat gesteld. Hij had daartoe volkomen het recht en het is verre van ons op zijne keuze
| |
| |
ook maar de minste aanmerking te willen maken; doch wij vragen ons af waar 't heen zou gaan, indien zijn voorbeeld door velen gevolgd werd. Het geval is denkbaar dat men dan tot geen enkele benoeming geraken zou. Ofschoon geen oogenblik mag worden getwijfeld aan den ernst van het lid met zijn zes-en-twintig candidaten, mag toch met de noodige bedeesdheid worden gevraagd of 't niet mogelijk ware dat een ander, niet zoo ernstig mensch van die stemmerij een spelletje zou willen maken en of het stellen van overmatig veel candidaten niet moet worden verboden. Ons dunkt dat, wil de Maatschappij voortgaan met op de aloude manier haar ledental aan te vullen, geeischt zou mogen worden dat, om den naam van een candidaat op de lijst voor de stemming geplaatst te krijgen, minstens vijf of tien leden de candidatuur ondersteunden. Men zou dan allicht minder stemmen in den blinde.
Een andere vraag is waarom zoo weinigen stemmen? Wij wezen er boven reeds op dat zij niet met zekerheid kan worden beantwoord. Voor verschillende stemgerechtigden kunnen verschillende redenen bestaan. Doch er zijn er, die zich alle jaren van stemming onthouden, niet uit onverschilligheid, maar uit beginsel. Candidaten stellen die onthouders natuurlijk nooit. Zij redeneeren aldus:
Wij, zooveel honderd leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, hebben het recht iemand zonder zijn medeweten en, naar gebleken is, zonder dat hij begeert lid te worden, candidaat te stellen, indien hij niet dadelijk wordt gekozen zoo vaak wij maar willen, totdat de zooveel honderd leden ongeduldig uitroepen: ‘daar staat X. nu waarachtig alweêr op de lijst. Nu, maar ik stem hem tòch niet.’ Hoewel de candidaten-lijst door alle zooveel honderd leden strikt geheim wordt gehouden, hoewel die nooit zwerft of, na gemaakt gebruik in een prullenmand of om een boek terecht komt, kan dit toch minder aangenaam worden voor den candidaat tegen wil en dank. Een honderd of zes menschen vormen al een aardig publiekje. En daar is nòg wat:
door iemand te benoemen tot lid der Mij. d. N.L. te Leiden, bedoelt men hem te onderscheiden. Het is een eer, die men den gekozen candidaat aandoet of meent aan te doen. Er zijn menschen, die op hun kaartje of op den omslag der door hen uitgegeven boeken en brochures trouw vermelden dat zij lid zijn. Dat zijn de goede, dankbare leden onzer Leidsche Maatschappij. Doch er zijn ook menschen, die, in groote nuchterheid, vragen wat de Maatschappij doet voor het grootste aantal der leden en vinden dat zij, persoonlijk, aan het vele, dat de Maatschappij tot stand brengt en aan al hetgeen zij bezit aan boeken, handschriften enz. niets hebben. Zulke ondankbare lieden bestaan er. Welnu, werkt men meê om hen lid te maken dan betalen zij, indien zij niet weigeren het lidmaatschap te aanvaarden, wat nog tot de zeldzaamheden behoort, contributie voor hetgeen de candidaat-steller een eer noemt, maar de gekozenen misschien een wat al te banale onderscheiding acht. In elk geval, moet de candidaat-steller en hij, die stemt, het lidmaatschap zeer begeerlijk achten ook voor hem, die geen voordeel daarvan genieten kan. Dit nu, vinden misschien, in het 133ste jaar van het bestaan der Maatschappij, minder
| |
| |
menschen dan tien, twintig, vijftig jaren geleden. Er zijn er zelfs onder de leden zóó radicaal dat zij 't nog zoo kwaad niet zouden achten als elk belangstellende, die door het betalen der contributie het goede doel der Maatschappij meê mocht willen helpen bereiken, werd toegelaten en aldus zichzelf kon doen deelen in de eer geld en werkkracht te geven voor onze Taal en Geschiedenis. Maar vroede opportunisten zouden misschien vreezen dat daardoor het aantal leden zeer verminderen zou in plaats van vermeerderen. De uiterlijke eer ware dan van het lidmaatschap af. Trouwens, niemand denkt er aan in ernst zulk een voorstel te doen. Onze oude Maatschappij zal nog jaren en jaren lang haar leden kiezen. Wij hopen dat zij eenmaal zoo ver zal gaan dit op wat praktischer wijze te laten doen.
De verrassing was het benoemen van Jozef Israëls tot eerelid der Maatschappij.
Volgens wetten en reglementen zal dit wel volkomen in den haak wezen. De vergadering nam bij acclamatie het bestuursvoorstel aan. Wie zou niet gaarne den beroemden Nederlander ook deze onderscheiding gunnen, als zij hem eenig genoegen kan doen? Maar er is, bij de toelichting tot het voorstel, de nadruk op gelegd op het feit dat Jozef Israëls zich verdienstelijk heeft gemaakt ook door het schrijven van een boek. En, als wij nu even hadden kunnen zien wat er, bij 't vernemen van het besluit der vergadering, in Israëls' gemoed omging, misschien zouden we dan eenige verbazing en een tikje van spotlust hebben ontwaard.
Dat verreweg de meeste beoordeelaars dat boek over Spanje heel vriendelijk hebben besproken, zal Israëls toch wel niet hebben doen vermoeden dat hij, als debuut, onze Letterkunde heeft verrijkt met een kunstjuweel, waarvoor de schrijver moest worden beloond met de hoogste onderscheiding, die onze aloude, bezadigde Maatschappij geven kon. Ieder gewoon schrijver, die succes heeft op zijn eersteling, moet - zoo hij er op gesteld is - al héél, héél blij wezen als hij dadelijk, om dat ééne werk, tot lid der Maatschappij wordt verkoren. En Israëls wordt zoo maar eerelid! Niet als schilder, want dan zou men hem 't eerder hebben gemaakt, bijvoorbeeld toen hij zeventig jaar was geworden; maar als schrijver van een reisverhaal... Althans, zoo kàn men 't nu uitleggen. Daarom zouden wij de benoeming meer van harte hebben toegejuicht vóór de verschijning van het boek dan wij nu kunnen doen. Er ligt nu iets minachtends in voor de oude letterkundige leden van buitengewone verdiensten, die zijn voorbijgegaan, bepaald omdat zij maar schrijvers waren. 't Geval is weêr kenschetsend voor ons vaderland. Met schrijven komt men er niet, zelfs niet in een Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Men moet muziek maken of, nog beter, schilderen. Want Nederland consacreert zijn groote mannen niet zelf. Daarvoor dient het buitenland te zorgen; dan volgen wij, gedwee vaak, ook wel eens met geestdrift. En men kent onze schrijvers in het buitenland nog zoo weinig!
F.L.
|
|