Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 82]
| |
Buitenlandsch overzicht.Er staat een plaat van Hermann Paul op de eerste bladzijde van de Figaro van gisteren. De brug van een schip, dat den naam Sfax draagt. Voorop, de armen rustend op de leuning, een gebogen, geknakte, gebaarde figuur, de oogen onder den grooten helmhoed uit starend naar de verte, waar het land uit de nevelen opkomt. Een forsche zeemansfiguur staat achter den balling, wien het schip van zijn kale rots is komen halen om hem terug te brengen naar la douce France. Onder de plaat de woorden: ‘Eindelijk zal ik dan president Felix Faure kunnen bedanken.’ Zoo nadert hij zijn vaderland, kapitein Alfred Dreyfus, in bijna volslagen onwetendheid van alles, wat het land en de natie sedert anderhalf jaar schier ondersteboven heeft gekeerd en dat alles neerkomt op zijn zaak, l'Affaire, oorspronkelijk niet meer dan een opzienbarend rechtsgeding, ten slotte een vuurspuwende en verslindende krater geworden. Onsterfelijkheid heeft hij verkregen op zijn Duivelseiland; zijn naam is voor de wereldgeschiedenis onafscheidelijk verbonden aan de laatste jaren der eeuw. Maar hij weet dat nauwelijks. Hij kan niet begrijpen wat dat is: een anti-dreyfusard. Het is nog onmogelijk, dat hij zich indenkt, hoe een president der Republiek, een minister van oorlog, een chef van den generalen staf en duizenden van zijn wapenbroeders niet gewild hebben, tegen alles in niet gewild, dat een officier van het Fransche leger, veroordeeld wegens verraad, aan die ergste misdaad onschuldig zou zijn. Hoe ongedisciplineerde gevoelsmenschen, anti-militaristische verstandsmenschen, het onmogelijke hebben moeten doen, anderhalf jaar lang, om een vonnis, klaarblijkelijk in strijd met de wet en voor elk die zien wilde in strijd met het recht, eindelijk, eindelijk te brengen voor het hooge Hof, aan welks revisie het naar de wet zelve kan worden onderworpen. Den 29sten Mei begon de openbare zitting van het Hof van cassatie, het vólle Hof, zooals de ‘gelegenheidswet’ had voorgeschreven, die, ontworpen en doorgedreven ter belaging van het recht, gestrekt heeft om des te plechtiger en schitterender de zegepraal van het recht te maken. Na een zitting van vier dagen, waarin de raadsheer-rapporteur Ballot-Beaupré, de procureur-generaal Manau en de verdediger Mornard eenstemmig concludeerden tot toewijzing van het revisie-verzoek en, de een uit hoofde van zijn ambt voorzichtiger dan de ander, maar toch allen, de onschuld van den veroordeelde als vaststaand aannamen, deed het Hof van cassatie den 3den Juni uitspraak, vernietigde het vonnis, waarbij de krijgsraad van Parijs in December 1894 Dreyfus veroordeeld had tot levenslange opsluiting in een versterkte plaats en militaire degradatie, en verwees hem, op zijn uitdrukkelijk verzoek, naar een nieuwen krijgsraad, te Rennes, om daar opnieuw voor zijn gelijken terecht te staan op de vraag: Of Dreyfus machinatiën heeft verricht of in verstandhouding gestaan tot vreemde mogendheden of haar agenten, ten einde haar | |
[pagina 83]
| |
over te halen om vijandelijkheden of oorlog te ondernemen tegen Frankrijk, of haar daartoe de middelen te verschaffen. In zijn arrest heeft het Hof, verder gaande dan de conclusies van den rapporteur, twee nieuwe feiten aangenomen als te voldoen aan het wettelijk voorschrift dat zij zouden ‘kunnen strekken om de onschuld van den veroordeelde vast te stellen’. Ten eerste dat het bekende stuk met Ce canaille de D....., aangenomen als doelende op Dreyfus en als zoodanig aan zijn rechters in raadkamer getoond (zooals het Hof afleidt uit het stilzwijgen van de generaals Mercier en de Boisdeffre op de desbetreffende vragen en uit het getuigenis van den oud-president der Republiek Casimir-Perier), na het vonnis gebleken is op Dreyfus niet toepasselijk te zijn. Ten tweede, dat, terwijl van het borderel, de basis der beschuldiging, soortgelijk papier noch bij Dreyfus noch in den kleinhandel ooit is kunnen gevonden worden, er twee brieven gevonden zijn, op datzelfde papier door ‘een anderen officier’ nagenoeg terzelfdertijd als het borderel geschreven, welks schrift voorts door drie deskundigen en een der experts van 1894 verklaard is hetzelfde te zijn als dat dier beide brieven. Het Hof overweegt voorts, dat men in het gesprek tusschen Dreyfus en kapitein Lebrun-Renaud (de zoogenaamde bekentenis) geen bekentenis van schuld kan zien, daar het begint met een betuiging van onschuld, en acht het onnoodig over de andere door openbaar ministerie of advocaat aangegeven middelen te beschikken. Ziedaar den hoofdinhoud van het arrest, dat ik verder onbesproken zal laten. Het beginsel der revisie is met algemeene stemmen toegestaan. President Mazeau heeft zich geroepen gevoeld eenige vriendelijke woorden te richten tot de leden der strafkamer, wier onderzoek loyaal, eerlijk en rechtvaardig is geweest als goeden rechters betaamt, en die, vooral door zijn schuld, een zoo schandelijke behandeling hebben ondergaan van de pers, de regeering en de beide Kamers. In de rechtspraak misschien zal dus de Zaak geen blijvende tweedracht gebracht hebben en dit is gelukkig, al zag men dan ook liever enkele plaatsen daarin anders bezet dan door een Mazeau op den eersten, een Quesnay de Beaurepaire, weinige maanden geleden nog, op den tweeden zetel. Er is nu weer een opflikkering van de anti-Dreyfus-beweging begonnen, geen wonder, waar haar aanhangers sterk geslonken zijn en de bende, die de kern der overblijvenden vormt, des te harder moet schreeuwen en liegen om nog te worden gehoord. Het verstand is aan deze beweging geheel vreemd; het zijn louter hartstochten die spreken. Menschen, tot het leger en tot de pers behoorende vooral, voor wie de rehabilitatie van Dreyfus met schande en straf voor eigen persoon zal samengaan, werken met laatste krachtsinspanning op hen, voor wie Dreyfus eerlang te Rennes zal terechtstaan. Vruchteloos. Wie durfde nog kort geleden hopen, dat de balling ooit levend het eiland zou verlaten? Nu nadert zijn schip het vaderland. Waar dát volbracht is, zou daar een krijgsraad bij machte zijn ten tweeden male een onschuldige te veroordeelen, bij vollen dag, met open deuren, met | |
[pagina 84]
| |
onverkorte rechten der verdediging, zonder geheime stukken en met de bergen materiaal voor zich, voor Dreyfus onschuld sedert het eerste proces Zola opgestapeld? Zola in Frankrijk terug. Mijn arme brief J'accuse, schreef hij na zijn weerkomst in de Aurore, hoe hard heeft men mij er om gevallen en welk een poover werk is hij geweest, ver, ver beneden de afschuwelijke waarheid. Picquart in vrijheid. Na elf maanden onnoodige en barbaarsche gevangenis, gaat hij rusten in de stilte der natuur, wars van het lawaai der beginnende populariteit, een reus van hooge, reine mannendeugd. - Du Paty in den kerker, Mercier onder bedreiging eener strafvervolging. Die eerste week van Juni, het is wel de Week der Gerechtigheid geweest. Mocht het waar zijn, het woord van Tolstoï, bij het begin der crisis gesproken: ‘Het is een groot geluk voor Frankrijk, dat het een vraagstuk van moraal voor zich gesteld ziet.’ Waarop Joseph Reinach triomfeerend antwoordt: ‘Het vraagstuk is gesteld en Frankrijk lost het op.’ Van de gerechtigheid - de straffende bedoel ik - heeft ook de regeering haar deel bekomen. Het kabinet Dupuy is met overgroote meerderheid omver geworpen. Dupuy moet een uiterlijk goedaardig man zijn, met zekere boeren-sluwheid toegerust, eerzuchtig en, als Cornély zegt, daarbij niet te veel belemmerd door vaste beginselen. Iemand met een ruim geweten, wien de vrees ‘dat hij in 1894 het slachtoffer van een groote mystificatie geweest is,’ geen slapeloozen nacht bezorgd heeft. Weg met hem, vóór den dag dat het gróóte slachtoffer dier mystificatie den vaderlandschen bodem zal betreden. Weg ook met dat karakterlooze wezen, dat aan het departement der Justitia verdwaald is, Lebret, den man die tegenover zijn kiezers van het Syndicaat durfde spreken, de man der drie meeningen, de slaaf der openbare meening, die aan het parlement het: Denkt aan uw kiesdistricten! toeriep. Zoo gingen zij allen samen op dien Juni-dag, na den Zondag, waarop zij president Loubet te Longchamps zoo buitensporig tegen de deugnieten-streken van den sport-adel en de overblijfselen der boulange beschermd hadden; ook die Krantz, intieme vriend van Méline, den opperpriester der chose jugée, die na als hevig anti-dreyfusard in het kabinet te zijn opgenomen, als minister van oorlog zijn gevoelens wel heeft weten te verbergen en de legertucht voor een korten tijd te handhaven, maar toch door zijn sfinx-achtige houding van recht en waarheid een even erge vijand is geweest als de formalist Méline met zijn doode letter: Il n'y a pas d'affaire Dreyfus. Het loont de moeite volstrekt niet de geschiedenis van de crisis nader te beschrijven. Het ministerie is gevallen door de Dreyfus-zaak, zooals deze nog steeds het gansche openbare leven in Frankrijk beheerscht. De aanleiding was ergernis, dat Dupuy den eenen Zondag te Auteuil geen voldoende maatregelen genomen had ter beteugeling van een renbaan-kabaal tegen president Loubet, door den jongen adel ‘zonder beroep’, les muscadins, uitgevoerd en door teleurgestelde politici, nationalisten, kwaadwillige anti-dreyfusards enz. aangestookt; en dat hij den volgenden Zondag te Longchamps een zoo enorme | |
[pagina 85]
| |
troepenmacht op de been had gebracht, rechters en gevangeniswagens bij den paddock geïnstalleerd en der politie zoo felle instructies gegeven, dat nagenoeg iedereen erdoor geprikkeld was. De wijze waarop die ergernis zich uitte, is vrij onverschillig. Er was een motie noodig, welke de regeering zou weigeren en waar de meerderheid voor kon stemmen. Wat erin stond, kwam er minder op aan. De motie werd makkelijk gevonden en het kabinet viel. De tik op den hoed van den President der Republiek was aldus definitief gewroken. De correctioneele rechter had den dader, baron de Christiani, reeds vier jaren gevangenisstraf opgelegd en ook de overige voorname opruiers gingen voor eenige weken de doos in. Zoo iets was ook bepaald noodig na de vrijspraak van Don Déroulède en Sancho-Marcel Habert door de bewegelijke gezworenen der Seine. Het was een bespotting van alle recht geweest, dat proces, waar de beklaagde redevoeringen tegen staatshoofd, parlement en regeering hield en getuigen als de Beaurepaire vrijelijk Loubet van medeplichtigheid aan het Panama-schandaal konden betichten; dat proces, in dezelfde week, in hetzelfde gebouw gevoerd, vlak tegenover de serene zittingzaal, waar het hooge Hof een onschuldigen martelaar bevrijdde. Dat die twee lieden, althans Déroulède, niet toerekenbaar geacht kunnen worden, geef ik gaarne toe; de verheerlijking, die op hun vrijspraak moest volgen, was gevaarlijk. Gelijk gebleken is; a! hebben dan ook alle pogingen om van den uit Afrika terugkeerenden Marchand een nationalen dictator te maken, volkomen fiasco geleden. De aanslag op den President is ook in zoover mislukt, dat niet alleen zijn populariteit er aanmerkelijk door heeft gewonnen, maar dat ook de kreet: De Republiek is in gevaar! vernomen is. Cornély heeft er zijn vrienden voor gewaarschuwd: gij zijt bezig uw eigen zaak voorgoed te bederven; gij hebt eerst in de Dreyfus-zaak hartstochtelijk den verkeerden kant gekozen en nu stuurt gij tot uw nadeel op een verzoenen en verzamelen aan van al wat republikein heet, van het rechtercentrum tot de uiterste linkerzijde. Men werpt geen staatsvorm omver, zonder dat die rijp is om te vallen; en dat is de Republiek niet, een kind kan het zien. Na den Zondag van Auteuil heeft de partij, die het onrust stoken van de socialisten heeft overgenomen, dan ook geen pleizier gehad. Er werden strenge maatregelen genomen tegen sommige leden der rechterlijke macht, die al te goedaardig geweest waren en tegen militairen. Na den val van Dupuy zijn uit het leger weer oproerige stemmen opgegaan: een kolonel de Saxcé liet een verregaand beleedigenden brief, dien hij aan de Pressensé had geschreven, voor het front der troepen voorlezen, met de Marseillaise voor en na. En zoo waren er andere gevallen, waartegen de minister Krantz zich niet geroepen achtte iets te doen, omdat hij na den val van het ministerie enkel de ‘loopende zaken’ had af te doen. De minister van marine Lockroy daarentegen, die in volmaakt hetzelfde geval verkeerde, zette nog gauw een chef van den marine-staf en een bij marine gedetacheerden generaal af. Maar genoeg hiervan. De nieuwe regeering zal de daden van directe of | |
[pagina 86]
| |
indirecte rebellie tegen de Republiek weten te straffen en de tucht in het leger te handhaven, al mag men wellicht van haar geen volledige ‘liquidatie’ van de Zaak verwachten. Zij is een cabinet dreyfusard, het eerste. Onder haar kan men er althans zeker van zijn, dat er niet in stilte tegen Dreyfus en de zijnen zal worden gekuipt, van regeeringswege. De premier, Waldeck-Rousseau, is een eerlijk man, een echt republikein, een der vrienden van Gambetta; iemand die vertrouwen verdient, wat men van de laatste premiers, Brisson uitgezonderd, moeielijk kon zeggen. Generaal markies de Galliffet is een krijgsheld, maar die het intellect niet aan de sabel onderwerpt, getuige zijn blijvende genegenheid voor Picquart, en die bovenal een handhaver van orde en tucht is, zooals hij bij het dempen van de Commune in 1871 wat al te bloedig heeft bewezen. Naast hem treedt - o wonder! - de eerste socialist als minister op, de handige parlementair en advocaat Millerand, wien men de vrij onschuldige portefeuille van handel heeft gegeven. Een andere vertegenwoordiger der radicaal-socialisten is Baudin, de nieuwe minister van openbare werken. Het meer gematigd-republikeinsch element vormen, met den premier, Caillaux (financiën), Decrais, de oud-ambassadeur (koloniën), Monis (justitie) een ander man dan Lebret; Leygues ook en Delcassé, die aan buitenlandsche zaken blijft, een departement, waarin zelfs Frankrijk steeds eenige stabiliteit tracht te bewaren. Het ministerie is niet met groote ingenomenheid ontvangen, behalve door de dreyfusards van het eerste begin, de oer-dreyfusards zou men kunnen zeggen, zoowel Yves Guyot als de socialistische Clemenceau c.s. Kan het iets anders zijn dan een ministerie met geen ander doel dan om de Dreyfus-zaak tot een einde te brengen? Ik onthoud mij van eenig antwoord, omdat op het oogenblik dat ik dit schrijf, het kabinet eerst een dag in functie is en ik dus nog geen enkele daad gezien noch de ministerieele verklaring, waarmee het Maandag 26 Juni voor de Kamer verschijnt, gelezen heb. Dit is zeker, de oorsprong is eenigszins zonderling. Nadat de opdracht aan Poincaré mislukt was - men zegt door het stoken van Méline - is ook Waldeck-Rousseau aanvankelijk niet geslaagd en is Bourgeois uit den Haag moeten overkomen om het kabinet Waldeck-Rousseau (het is waar, volgens diens wenschen) in elkaar te helpen zetten. Bourgeois wou geen minister zijn, hij wilde aan het werk der Vredesconferentie blijven. Men zegt ook, dat hij op den eerlang vacanten ambassadeurspost te St. Petersburg het oog heeft.
Die Vredesconferentie, ik zal er nu hier niet wéér over spreken. Wat zij tot stand brengt, moge beschouwd worden, als haar werkzaamheden afgeloopen zijn. We zien haar hier van veel te dichtbij. Ik zou wel eens tien jaar willen vooruitzien: misschien blijkt zij dan een hoogstbelangrijk, zegenrijk uitgangspunt geweest te zijn. Nu staan we er allemaal zoo vlak tegen aan, zien wat zij doet en wat zij niet doet, nemen waar wat er zoo al omheen is en aan vast zit, en, eerlijk gezegd - ik word er een beetje wee van. ‘De beminnelijke Haagsche klucht,’ zoo heeft de Engelsche Standard haar | |
[pagina 87]
| |
gedoopt. De uitdrukking gaat mij te ver, vooral omdat, zoo de Conferentie een klucht is, ik haar allerminst beminnelijk vind. Behalve om andere redenen ook hierom, dat zij den Turk in de gelegenheid stelt om weer eens als een groote mogendheid te doen. En treurig genoeg is het juist de Turk, wiens gedelegeerden in den Haag onze eigen regeering met allerlei verzoeken en bemoeiingen lastig vallen. Geen wonder voorwaar, dat de voormannen der zoogenaamde Jong-Turken zoowel als van de vervolgde en gemartelde Armeniërs de kans schoon hebben geacht om, nu de hooge vertegenwoordigers van alle Europeesche mogendheden zich in den Haag samen bevinden, zich daarheen te begeven en te trachten hen voor hun zaak belang in te boezemen. Wonder evenmin, dat de Vredesconferentie daar officieel niets van wil hooren. En wonder allerminst, dat de Groote Moordenaar - zooals Gladstone hem eens noemde - in de ergste onrust door zijn paleis dwaalt en telegram op op telegram naar den Haag zendt om zijn gedelegeerden te gelasten van de Nederlandsche regeering gedaan te krijgen, dat dien ‘revolutionairen’ de mond gesnoerd wordt en dat zij de grenzen worden overgezet. Zoo gemakkelijk gaat dat hier niet, maar wel is dit voor onze regeering een uiterst moeilijk geval. Stel dat de Turksche delegatie dreigt zich aan de Conferentie te onttrekken en den Haag te verlaten, als Minas Tsjeraz en Ahmed Rhiza-bey niet verdwijnen - wat dan te doen? Er bij deze lieden minnelijk op aan te dringen, dat zij het land verlaten, getuigt dan ook van wijs beleid. Maar hebben zij vrijuit kunnen spreken op onzen vrijen grond? De politie heeft het zich wel heel druk gemaakt met deze heeren. Christelijke jongelingen, wie Minas Tsjeraz zou onderhouden over de Armenische moorden, hebben hun bijeenkomst afgezegd, blijkbaar geïntimideerd. Bij wien de verantwoordelijkheid dan ook moge liggen, waarom zou een Armeniër hier niet kunnen zeggen, wat hij denkt over de moorden, op tienduizenden zijner stamgenooten gepleegd? Met Rhiza-bey is het nog vreemder toegegaan - hij heeft zijn beurs op tafel moeten leggen om te bewijzen dat hij niet was ‘zonder middelen van bestaan.’ En deze Jong-Turken zijn geen nihilisten of anarchisten; het zijn liberalen, die van Abdul Hamid de toepassing der Constitutie willen, het zijn Turksche ‘Thorbeckianen.’ Is er niet een vreemd Turksch, Russisch, Pruisisch luchtje aan die politie-vexatie in onze hofstad? Mocht dit een cadeau van de Conferentie zijn - ware zij dan maar elders gaan vergaderen. Twee dingen zou ik de Haagsche rustbewaarders in gemoede willen aanraden. Ten eerste dit: als de Turksche gedelegeerde voor den Vrede het weer in zijn hoofd mocht krijgen iemand tot een duel te provoceeren, hem opmerkzaam te maken op den VIden titel van het Nederlandsche Strafwetboek. En ten tweede: als, gelijk gemeld werd, de chef van de Turksche Paleis-politie werkelijk in ons land mocht komen om de gangen der ‘revolutionairen’ te bespieden, dien stillen verklikker dadelijk in de beurs te kijken naar zijn ‘middelen van bestaan’ - het is, bij een Turkschen ambtenaar, zeer onwaarschijnlijk dat er iets in zit! | |
[pagina 88]
| |
Wie van overheidswege ganschelijk niet in het spreken gehinderd werd, is Stead, de ‘Vredes-apostel,’ die zijn volk opruit tegen de Boeren en de tirannie tegen de Finnen goedpraat. Gelukkig zijn er twee flinke Nederlanders, die het in de openbare vergadering, ter zijner verheerlijking belegd, ten aanhoore van het gansche publiek en onder applaus, luide en plechtig gezegd hebben: ‘dat de allerlaatste man, die hier, in dit land, over vrede moest komen spreken, is mr. William Stead.Ga naar voetnoot*)
Over Finland een volgende maal. Er is heden veel te veel stof voor een maand-overzicht. Er zouden bladzijden te vullen zijn over het Oostenrijksch-Hongaarsche Vergelijk, na weken lange onderhandelingen, gedurende welke zoowel de Oostenrijksche minister-president graaf Thun, als de Hongaarsche Koloman Szell het ministerieele leven dreigden te verliezen en het den ouden Keizer zeer benauwd werd, tot stand gebracht op een wijze, die de kans op het uiteenvallen van de monarchie in het eerste tiental jaren der volgende eeuw sterk vergroot heeft. De verkoop der Zuidzee-eilanden, de Carolinen en Marianen, laatste overblijfselen der eens machtige Spaansche koloniale heerschappij, aan het Duitsche Rijk, vraagt mede aandacht. Een belangrijk schouwspel levert het obstructionisme van de uiterste linkerzijde in de Italiaansche Kamer tegen de zoogenaamde ‘politieke wetten’ van den staatsman (?) generaal Pelloux. Maar had ik niet al eerder en veel meer moeten zeggen over Transvaal? Daarheen gaat nog altijd onze genegenheid en onze belangstelling. Als wij brieven ontvangen uit het verre Zuid-Afrika - zooals mij onlangs gebeurde, van een Hollander, naar aanleiding van een Buitenlandsch Overzicht - waarin staat, dat het toch werkelijk niet behoorlijk toegaat in het Transvaalsche staatsbestuur, dat wij in Nederland evenmin goed ingelicht worden als het Engelsche publiek aan de overzijde van het Kanaal en dat het een schande is zooals de politie te Johannesburg optreedt, dan denken wij daarover na en betreuren het, dat er ook rechtmatige grieven zijn van Uitlanders en gelooven ook wel, dat de personen der Boeren allicht niet bijzonder sympathiek zijn. Maar dan zien wij ten slotte toch weer altijd die kleine republiek van Hollandschen stam in het vreemde werelddeel, die bezig is een staat te worden en daartoe tijd behoeft en altijd, aan alle zijden van haar gebied, een oppermachtigen, grimmigen, brutalen vijand ziet, loerende als een groote tijger, gereed tot den sprong, blazend, sissend, brullend soms; een vijand die het niet kan verduwen, dat hij van deze stukskes grond, de republieken, geen Engelsche koloniën kan maken; een vijand, die Transvaal van de zee heeft afgesneden, het haar rechtmatig toekomend grondgebied heeft onthouden, gelijk hij aan den Vrijstaat de diamantvelden heeft ontstolen; een vijand die de gemeenste middelen niet schuwt, waarvan jingoïsme deugden maakt, om dat kleine volk te belasteren, te benauwen, te verbitteren, te prikkelen totdat het eraan sterft of totdat het hem naar de keel vliegt. | |
[pagina 89]
| |
Beschouw het dan van dien kant, zoo ge wilt; leg al den nadruk op het onrecht der Engelsche politiek in plaats van op de deugden der Boeren. Bedenk altijd, dat zij van Hollandschen stam zijn en laat uw genegenheid met hen blijven. De conferentie te Bloemfontein is mislukt. Zij moest mislukken, waar de Hooge Commissaris, Sir Alfred Milner (hoe wenscht men voor dit creatuur van Chamberlain, onruststokend en lasterend diplomaat, den bedaarden en goed willenden Sir Hercules Robinson terug!) niet naar de plaats van bijeenkomst is gegaan om daar van den Staats-president te vernemen, wat deze in het belang van de Uitlanders bereid was te doen, en dan te trachten iets meer nog te verkrijgen, maar hem een gereedgemaakte regeling van het kiesrecht voorlegde benevens de verklaring, dat dit het minimum was wat Engeland eischte en dat als de President zoover niet wilde gaan, het niet de moeite waard was over de bijzonderheden te spreken en hij de conferentie wat het Uitlandervraagstuk, het eenige, betrof, mislukt achtte. Hiermee was het afgeloopen. Kruger deelde mede, dat hij zijn voorstellen niettemin bij den Volksraad aanhangig zou maken en Milner zeide, dat hij dit zeker niet zou afraden, maar dat de President het zelf moest weten. Het gesprek eindigde met diplomatieke hoffelijkheden, die Oom Paul voor zijn deel eenige moeite gekost moeten hebben. Hij geeft veel toe. Zijn kiesrechtvoorstellen zijn ruimer dan die welke hij kort te voren als de uiterste bij den Volksraad had ingediend en die dat conservatieve lichaam veel te ver schenen te gaan. Achteraf heeft hij de aanvankelijk te Bloemfontein gestelde voorwaarde niet herhaald, welke de tegemoetkoming aan de kiesrechtgrieven der Uitlanders (waarom ze ‘geen duit maalden’ in 1895, zooals een der leden van het Johannesburgsche Reform-Committee toen zeide) afhankelijk stelde van de bereidverklaring van Engeland om bestaande en toekomstige geschillen aan scheidsrechterlijke uitspraak te onderwerpen. Ook bleek hij van zins om in plaats van vijf, zes zetels in den Volksraad aan de goudvelden af te staan. Wordt de oude Oom wat oud? Want wie gevoelt niet, hoe gevaarlijk dit toegeven ìs, juist nu de Engelsche regeering oorlogstoebereidselen maakt, troepen samentrekt en de Engelsche pers in haar meerderheid het groote volk ophitst tegen het kleine. Ik geloof nog niet aan oorlog om allerlei redenen. Maar ik vind het roekeloos om, zooals men hoort zeggen, te wenschen dat het nu maar weer tot schieten mocht komen. Engeland zal zich niet licht andermaal een nederlaag laten welgevallen en op den duur.... Of, zoo de Boeren het toch mochten winnen, dan zal er immers slechts een nieuw Majoeba-hill zijn om den haat levendig te houden. Er is een oorlogszuchtige stemming, bericht men, vooral in het Noorden van Transvaal. Mocht die bedaren en het geweer het allerlaatste argument blijven van den Transvaler. 24 Juni. P.v.D. |
|