| |
| |
| |
Twaalf dagen op reis.
Van Flims terug.
Door A.H. Kloosterman. (Slot).
II.
Zoo ben ik dan - na eene reize van vier dagen - aan de plaats mijner bestemming gekomen. Het Hotel ‘Segnes’ te Flims breidt zijn gastvrij
Het Hotel ‘Segnes’ te Flims....
dak over mij uit. Nog ben ik slechts tot den voorhof genaderd; op 't oogenblik zal de toegang tot het heilige mij worden ontsloten. Mijn jonge gezel is onder bescherming der moederarmen reeds de veilige haven binnengezeild: ook mij wacht op deze hooge hoogten nog hooger heil!
De waard zelve, een jonge man, leidt mij naar boven en maakt honderd excuses, dat hij onmogelijk mij eene betere kamer kan verschaffen, en over veertien dagen zal ook deze niet meer vrij zijn! Nu, ik kan hem gelukkig troosten, dat ik zoo lang niet zal blijven en bovendien verklaar ik, met de kamer zeer tevreden te zijn. Ze is niet groot en niet fijn gemeubeld; dit is
| |
| |
trouwens geene der kamers van het hotel; alles is eenvoudig, maar nieuw en netjes. Mijne kamer ligt aan de achterzijde, zoodat ik nu niet het gezicht heb op den weg met zijne drukte; maar wat spreekt men overigens van voor- of achterzijde, als het huis geheel vrij staat aan alle kanten en men overal het heerlijkste vergezicht heeft? Ik overzie frissche alpenweiden, ingesloten door hooge bergen en links op den voorgrond troont de vriendelijke, groene villa ‘Sylphana’, eene der dépendences van het hotel ‘Waldhaus’, en wel dezelfde villa, die onzen koninginnen vijf weken tot woning heeft verstrekt; dat is het gebouw, waarboven de Nederlandsche driekleur wappert, zoodat, als onze koningin er nog geweest was, ik haar elken dag zoo maar ‘goeden morgen’ had kunnen toeroepen. Het water op de tafel geeft me een goeden indruk van het kurort. Dat water is alleen reeds een bezoek waard, en men zou het gerust ‘eau de reine’ mogen noemen. Behalve het water is de lucht van uitstekende kwaliteit, frisch en geurig, en dus ook voor gezonden niet te versmaden. Ook de tafel is er vrij goed, hoewel men - naar 't mij voorkomt - bij zulk eene sterkende lucht wel wat krachtiger voedsel zou kunnen verdragen. Aan tafel heb ik gelegenheid, voorloopig kennis te maken met mijne nieuwe huisgenooten. Voorloopig, zeg ik, en dat woord kan voorloopig hier dienst doen. Maar bij een zoo kort bezoek als het mijne blijft natuurlijk de kennismaking van zeer voorloopigen aard. Ik zeg dit alleen om de waarheid gestand te doen, en zonder in het minst mijn leedwezen over deze waarheid uit te drukken. Een bekend feit is het, dat ieder op reis zijn beste beentje voorzet, in letterlijken en figuurlijken zin. Dus de voorloopige indruk is niet onaangenaam; ieder kan wel voor een paar uurtjes lief en aardig zijn, en vóor de scherpe kanten aan deze of gene zijde bloot komen, is men al weer mijlen ver van elkaar verwijderd. Aan het
hoofd van onze tafel (er zijn er twee in de eetzaal aangericht) zit de baron V.H. uit U., met zijne echtgenoote; dicht daarbij een heer uit Z., schuins tegenover mij de moeder met hare twee zoons, waarvan ik den jongsten had begeleid, allen landgenooten, zoodat het Hollandsche element goed vertegenwoordigd is. Maar de meerderheid is Duitsch. Aan mijne linkerhand zit eene jonge dame - sedert ik weet, dat ze gehuwd is, zeg ik ‘eene jonge vrouw’ - met vriendelijke oogen en zeer blozende kleur. Ik dacht op het eerste gezicht, dat ze een kleur had van plezier, en dat ze tintelde van gezondheid. Maar, wijl ze me zelve heeft verzekerd, dat ze om hare gezondheid in Flims is gekomen, en dus gedwongen is geweest, haar lief manneke in Mannheim achter te laten (ge weet, dat Mannheim niet altijd Vrouwenheim is!) zie ik haar met innig medegevoel aan. Want ziek wezen is altijd verschrikkelijk; maar ziek wezen en niet te weten, wat u mankeert, dat maakt u angstig, dat zou zelfs voor uwe gezondheid schadelijke gevolgen kunnen hebben. Mijn andere buurdame is een allerliefst Duitsch meisje, aan wier lachen alleen men wel kan hooren, dat ze niet alleen hier, maar altijd voor haar pleizier op de wereld is. Ze reist met haren papa, een zeer innemend man, die het gelukkige moment heeft bereikt, dat zijne grijze haren alleen dienen, om zijne frissche kleur beter te doen uitkomen,
| |
| |
en hem des te jeugdiger aanzien te geven. Vader en dochter zijn in alle opzichten ‘ein Herz, ein Sinn’, houden van dezelfde spijzen en prefereeren dezelfde wandelingen. Groote touren worden ook ondernomen, want de jonge levenslustige dame is eene echte bergfex, zonder in 't minst excentriek te wezen en de goedige vader heeft er schik in, door zijne geliefde dochter (waarschijnlijk zijn eenige) met marcheeren te worden mat gezet. - Recht schuin voor mij zit eene familie uit Hamburg (de hemel vergeve me, dat ik ze niet het eerst heb genoemd!) Den heer zie ik voor een handelsman aan 't kan ook een ‘commerzienrath’ zijn, naar de vrouw althans te oordeelen. De familie bestaat uit man, vrouw, twee kinderen en eene Fransche gouvernante. Ik wil niet graag van eene familie het verkeerde voorop zetten, en daarom begin ik met de Française, die niet mooi is en dit zeker ook weet zoodat ze haar best doet, om lief te zijn! Het jongetje ziet er heel aardig uit, in bescheidenheid op zijn pa gelijkend, die zich slechts een enkelen keer in het gesprek mengt, als n.l. zijne vrouw bij ongeluk, bij vergissing eene pauze laat ontstaan. Die vrouw, dat is eigenlijk de familie uit Hamburg!
Met den hoed op zit ze daar zwijgend voor me, eerst stil, het verlegenheidsbrood (?) kauwende, om zich heen turende, alsof ze het slagveld overzag, om haar prooi uit te zoeken. Misschien ook valt het eten haar wat lastig wegens het vele haar, dat ze op de tanden heeft. Ongelukkig val ik het eerst in de kl... in den kring van haar gezichtsveld. Ze had me reeds Nederlandsch hooren spreken, ten minste ze vermoedde, dat het Nederlandsch was, en ze vertelt me nu, dat ze uit Hamburg is. Nu, om haar aangenaam te stemmen, vertel ik haar, dat Hamburg zeker eene belangrijke, ook wel eene schoone stad is, dat sommigen zelfs zoover gaan te beweren, dat Hamburg in enkele opzichten doet denken aan Amsterdam, en dat van de vele Engelschen, die in Amsterdam den tol hunner bewondering komen betalen, soms een enkele zelfs ook een bezoek brengt aan Hamburg. Ongelukkig heb ik bij deze woorden een beetje ondeugend gelachen - althans dit is mij later verzekerd en daar ging Mevrouw Hamburger aan den gang! - Amsterdam kan Hamburg het water niet reiken (N.B.!), en over de riolen hebben sommige waanwijze professoren geleerde op- en aanmerkingen gemaakt, maar dit kan men maar aannemen, als kroonprins Friedrich (de latere keizer Friedrich III) met groote belangstelling in een bootje door die riolen vaart en ze hoch-interessant vindt, dan behoeft zoo'n pedante professor of ingenieur er zijn mond niet in te steken. Ik denk bij me zelve, dat die Engelsche wijsgeer al weer gelijk heeft, die zegt: ‘onlogisch is de vrouw!’ - Maar daar deze wijsgeer ongelukkig een Engelschman en geen Hamburger is, durf ik niet met hem voor den dag te komen. Ik waag alleen de schuchtere opmerking, dat er voor twee jaar met de cholera toch wel iets van aan geweest was, en dat waarschijnlijk het drinkwater niet van de beste hoedanigheid was. Maar de dame beweert, dat de zaak schromelijk overdreven is voorgesteld en dat b.v. in hare wijk, nu ja! natuurlijk wel eens een koetsier of zoo, maar toch over 't
geheel eigenlijk geen mensch overleden was! Daarna gaat ze weer door- | |
| |
slaan over de pracht van de oude stad; ik vraag haar, of er ook een Heerengracht is, maar zij staat nergens voor, tot ik eindelijk in mijn wanhoop uitroep: ‘Mevrouw! u zegt, dat Amsterdam Hamburg het water niet kan reiken; maar ik zeg u: Amsterdam kan u het zee-water reiken en dat kan u niet.’ ‘Zoo, hoe dicht ligt Amsterdam dan wel bij de zee?’ - ‘Hoe dicht?’ ‘Zoo dicht, Mevrouw, dat als de groote lui de handen uit de mouw steken, dan worden de vingertoppen nat!’ - Dit is de macht der zee, dat tegen dit argument zelfs deze vrouw uit Hamburg niets had in te brengen.
Ik zal den lezer niet vermoeien met eene dorre opsomming van al de gasten. Een paar moet ik nog met een enkel woord voorstellen, niet, omdat ze later weer in mijn verhaal optreden, want ik schrijf geen roman, maar, omdat ze mij min of meer typisch voorkomen. Daar waren een paar bejaarde dames, hoogst eenvoudig in kleeding en voorkomen, zonder eenige aanmatiging: ‘Ook uit Hamburg?’ vraagt ge;... dat weet ik niet. De beide dames hadden geen gezelschap kunnen krijgen en waren daarom met haar beitjes op reis gegaan. Ze schenen zich zeer goed onder elkaar en ook met hun naaste buren te amuseeren. Dan was er nog een paar; ‘un couple mal assorti’, zou de Franschman zeggen. Hij was zeer oud en zeer gebrekkig; met moeite strompelde hij - o, zoo langzaam! - op twee krukken voort; een taankleurig gelaat, dat van langdurig, smartelijk lijden getuigde, omlijst door eenen stroo-gelen baard, die het gezicht niet aantrekkelijker maakte. Zij, niet schoon of innemend, maar jonger en kinderlijk; 's morgens vroeg reeds trokken ze samen uit; zij met een vouwstoeltje, dat ze op honderd passen afstands van het hotel neerzette in de schaduw; dan liet hij zich met ontzaglijke moeite op dat stoeltje neer, en dan kwinkeleerde zij om hem heen, altijd zingende en neuriënde als een groot kind: men zou haast zeggen een lamme en een zinnelooze. Let wel: zoo scheen het! Want ik heb met dit paar geen kennis gemaakt: zou 't onmogelijk zijn, dat die man een diepe denker, een groot philosoof was; hij had wel iets van Darwin; en zou die vrouw met hare schijnbare zorgeloosheid niet een engel kunnen zijn van liefdevolle toewijding en hemelsche zelfverloochening?
Na den avonddisch was het buiten nog niet geheel donker geworden, en wij konden niet nalaten, nog een kwartiertje van de heerlijke berglucht te genieten. Den weg volgende, kwamen we aan het andere hotel, waarvan reeds boven sprake was; rechts af voerde een zijweg naar de villa Sylphana, welker omgeving in het electrische licht een sprookjes-achtigen indruk maakte. Het nieuwe licht kwam hier bij het oude: op onze terugreis zagen we een gloeiwormpje in het gras schitteren met zijn ouderwetsch licht, of is dat misschien ook electrisch? Nadat we nog een uurtje gezellig samen hadden gepraat, was het meer dan tijd, naar boven te gaan; want 's avonds gaat ieder vroeg te bed.
Den volgenden morgen stond ik vroeg op. Oud-Holland was nog niet in de benedenverdieping vertegenwoordigd. Daarom ging ik alleen den omtrek eens verkennen; Waldhäuser, Flims, Alpen en weiden, alles baadde zich in een zee van licht. Mijne longen zoog ik vol tot in de uiterste puntjes, die
| |
| |
zoo vaak in ongezonde werkloosheid verkeeren. Hier moet men diep ademhalen, de lucht heeft minder zuurstof, men moet er dus grooter quantum van gebruiken. We zien de eenvoudige, krachtige landbouwers reeds aan het werk; vrouwen zijn aan 't maaien. Het is een weinig ontwikkeld volkje; weinig kennis, weinig behoeften, veel tevredenheid. Na het ontbijt gaat het ‘Zum Seebad,’ zooals de handwijzer aanduidt. Bevallig kronkelt het goed onderhouden pad door het bosch naar beneden. Op betrekkelijk korten afstand van elkaar staan hier banken geplaatst, die den wandelaar noodigen tot rusten, ook, als hij nog niet vermoeid is. Maar al te verleidelijk is het, zich hier een
Waldhäuser, Flims, Alpen en weiden....
poosje te wijden aan de eenzaamheid des wouds. Daar zit men dan en hoort niets dan het zoete gesuizel der blaren en het zachte geruisch van het vlietende beekje. En hoe volmaakte rust ook schijnbaar heersche in het bosch; nooit zwijgen de blaren, nooit staat het beekje stil. Het is, of een geheimzinnige toovenaar onder het prevelen zijner duistere formules de betooveringskringen om u trekt; het hart klopt zacht, het hoofd hangt neer, uw oog, het staart en ziet niet meer... met geweld rukt ge u eindelijk los van die geheimzinnige plek, ge neemt uw bergstok weer ter hand, brengt uwe half-onwillige beenen weer in beweging... ge hebt kennis gemaakt met de tooverfee der Alpen! Voor ditmaal laat ze u los, maar wee u, wanneer ze u aangrijpt op het oogen- | |
| |
blik, dat ge boven een afgrond zweeft of over een gletscher trekt! Na een half uurtje kom ik aan het meer, als een groote vijver rustig te midden van bergen gelegen. Het meer heeft geen zichtbaren toevoer van water! 't Is, alsof de bergen hun kleinood aan het oog der wereld willen onttrekken; te vergeefs! Zie die kinderen en jongelui, uit alle oorden der wereld saamgekomen, daar aan het meer zich vermaken met roeisport als anderszins, alsof ze in hun vaders tuin speelden.
Voor den middag was tot een grooten rijtoer besloten. Wij volgden de groote postroute naar Andermatt, steeds langs den Rijn, bergop, zoodat de bergen steeds hooger, het gezicht steeds indrukwekkender werd. De rit voldeed aan onze verwachting en hoewel de weg soms ternauwernood breedte bood, om voor een tegenkomend rijtuig uit te wijken en we soms vlak langs den afgrond reden, liep alles zonder ongelukken af. Het landschap werd beheerscht door den Piz Mundaun, den koning der streek. Wij reden tot Taranasa, waar we over den Rijn trokken en stil hielden bij het hotel ‘Het Kruis,’ tevens post-station. Het plaatsje is heel eenvoudig, gansch ‘au naturel.’ De varkens liepen heel gemoedelijk over de straat en schenen zich onze nadering heelemaal niet aan te trekken. Toch wenschten we buiten te zitten. Op de ‘Freitreppe,’ naast het huis aangebracht, verscheen al spoedig een reus, die zich aan ons voorstelde als de waard uit ‘Het Kruis.’ Dadelijk ziet men, dat men niet meer te doen heeft met het Germaansche ras. Het haar is niet blond, maar zwart; de oogen niet blauw, maar bruin; de gelaatskleur donker, haast bruin; het hoofddeksel is een zwart vilten hoed, en meestal is het donkere gezicht omlijst door een niet langen, donkeren baard: de menschen doen denken aan de Zigeuners, die onze kermissen bezoeken. De taal is voor ons onverstaanbaar; ze spreken romaansch. Onze waard als gebildeter Mann kent natuurlijk ook het Duitsch. Het zoontje zou ons eene proeve zijner taal geven; ‘het is mooi weer’ klonk als ‘bel aura.’ De landstaal verstonden wij niet en ook de landwijn en wij verstonden elkander niet te best; we bestelden èn rooden èn witten, maar tot op dit oogenblik blijft het voor mij eene open vraag, welke van beide de slechtste was, te meer, daar onze meeningen uiteenliepen. De een zei, dat de roode de slechtste was, een ander de witte, terwijl een derde in ernst meende,
dat ze beide de slechtste waren. Gelukkig echter kregen we den inval, water in den wijn te doen, en dat moeten we tevens van den grooten waard zeggen: met recht mocht hij pochen op het heerlijke drinkwater, en, in trouwe, van zijnen wijn heeft hij geen woord gesproken. Ik heb helaas verzuimd, een kijkje te nemen in het Romaansche binnenhuisje! Maar om het huis gaf ik mijnen oogen den kost. Het meest viel mij de bijenstal op; de bijen logeeren hier niet in korven, zooals bij ons, maar in kistjes of doozen, in den vorm van sigarenkistjes. Meer nog dan dit verschil trof mij eene onverwachte overeenkomst: de woorden ijmker en meede waren ook hier in zwang! Dat er in Zwitserland veel nijvere bijen worden gevonden, spreekt van zelf; daarvan getuigt de honigpot, die nooit bij het ontbijt ontbreekt, wat inderdaad eene zoete, maar ook eene gezonde gewoonte is. De terugreis bood ons evenveel genot als de heenreis.
| |
| |
Den volgenden morgen begaf ik me vroeg op weg; ik wenschte te voet te gaan, althans tot Reichenau. Reeds den vorigen avond had ik afscheid genomen van mijne landgenooten. Hoewel nog vroeg, brandden reeds de zonnestralen. Vrouwen ontmoette ik, die de paraplu hadden opgestoken, welk voorbeeld ik spoedig volgde; want de weg bood niet de minste schaduw. Boomen vond men niet langs den kant; wel vele struiken, waaronder schoon bloeiende: de berberis, die veel voorkwam, had reeds vrucht gezet, zoodat ik niet kon nalaten, er een takje van in het knoopsgat te steken. Waar de natuur zoo in het feestkleed prijkt als daar op de Alpen; als de zon zoo heerlijk schijnt en alles overgiet met eene zee van licht en warmte; als de alpenweiden zoo aangenaam oog en neus streelen; als de frissche, gezonde berglucht uwe longen vult tot in de uiterste toppen, dan loopt uw bloed sneller door de aderen, dan klopt uw hart feller, de borst zet zich uit, ge voelt iets in de keel en ge moet zingen, jubelen of juichen, ja, misschien begint ge in de bergen wel te judeln! Des morgens vroeg valt alles licht en ik huppelde dan ook den weg af tot aan Flims, het dorp. Langzamerhand begon de pas te vertragen, want ik merkte, dat de zon inderdaad aardig warm scheen. Het spreekt van zelf, dat ik mijne oogen nauwelijks kon verzadigen aan dat gezicht op en over de bergen. En als dan het oog vermoeid van het zien in de verte, weer tot de naaste omgeving terugkeerde, dan rustte het weer met welgevallen op die malsche weiden. Ik stak de hand eens door het gras en - trok ze nat terug. Zoo sterk had het des nachts gedauwd, dat des morgens om half tien het gras nog flink nat was. Daaraan zal het ook zijn toe te schrijven, dat de tweede sneê hier zoo kostelijk was; over de eerste werd trouwens zeer geklaagd. Beter nog dan in den postwagen had ik thans gelegenheid, alle vallen en valletjes op te merken. 't Is waar, ‘aan een berg, zoo vol geladen, mist men vijf, zes vallen niet,’ maar toch
blijft een waterval in de bergen altijd een aantrekkelijk tooneel. Vooral, wanneer hij zoo krachtig is, dat hij eenige molens in beweging brengt, zooals in het dorpje Trins (Trinsermühle), waar ik door trok. Onder de rijtuigen, die ik op den weg zag, trok éen vooral mijn oog, door paarden noch stoom noch electriciteit noch menschenhanden voortgeduwd of getrokken? Wat het was? Eenvoudig een karretje op vier wielen, dat eenige opzittende jongens den berg lieten afrijden. De grootste jongen moest sturen, wat nog al eenige zorg vereischte, daar het rijtuig soms met verbazende snelheid voortholde, en de weg hier en daar dicht langs den afgrond leidde. Nabij Reichenau trof ik een leegen wagen, die naar Chur terugreed. Ik kon den koetsier natuurlijk een groot plezier doen met instappen. Daar het laatste gedeelte van den weg verbazend heet, stoffig en minder schoon was, kwam de wagen juist van pas... 's Avonds omstreeks zeven uur deed ik mijn intrede in Hotel Stadthof te Zurich, waar ik voor twee jaar met mijne vrouw eene prettige kamer en flinke bediening had gevonden. Het hotel heeft een nieuwen eigenaar gekregen en ook nieuwe kellners, maar ik vond het er nog even goed. Van een kennis hoorde ik later echter klachten over den onbeschoften huisknecht! Het hotel ligt vis-à-vis het station. Wil iemand weelderig logeeren, dan trekke hij naar
| |
| |
‘Baur au lac,’ zeker een der fijnste hotels in Zwitserland. Wil een ander goedkoop wonen en toch thuis vertellen, dat hij bij Baur gelogeerd heeft, ook daarvoor heeft het vindingrijke Zwitsersche volk gezorgd. In de stad is n.l. een hotel, ook genaamd ‘Baur,’ maar zeer eenvoudig ingericht! Weldra had ik me in- en uitwendig verfrischt, en 't was juist nog licht genoeg, om een kijkje te nemen in de stad en aan het meer. De schoone, breede ‘Bahnhofstrasse’ loopt van het station dwars door de stad tot aan het meer. In die straat merkt men reeds aan de schoone magazijnen links en rechts, en vooral aan de groote menigte wandelaars, waaronder men heel gemakkelijk verschillende nationaliteiten onderscheidt, de groote beteekenis van Zürich. De inwoners noemen hunne stad dan ook de eerste van Zwitserland. We gelooven, dat ze
Rustig ligt de watervlakte voor ons....
in menig opzicht gelijk hebben. Als middelpunt der nijverheid is de stad van veel belang, vooral moeten we noemen de zijden- en andere geweven stoffen. De groote zijdemagazijnen van Henneberg & Co. zijn wereldberoemd. Daar is reeds menig vreemdeling binnengetreden, om voor eene lieve betrekking thuis een schoon cadeau te koopen. Eenigszins vreemd doet het ons aan, op de naamborden voor magazijnen en winkels te lezen: Pestalozzi & Co.; Zschokke, etc. Na den warmen dag is natuurlijk een zitje aan het meer allerheerlijkst; verscheidene banken zijn dan ook bezet. Rustig ligt de watervlakte voor ons, slechts even hoort men het gekabbel der golfjes; als aanstonds de avond valt, zien we allengs de lichten ontstoken in de huizen, die daar gezaaid zijn op de bergen rondom. We missen die fantastische verlichting, die wij den vorigen keer juist troffen, toen, behalve het electrisch licht, dat ook nu op
| |
| |
klokslag van achten als met een tooverslag wordt ontstoken, honderden lampions in al hunne kleurenpracht schitterden en bovendien tal van grootere en kleinere bootjes, ook geïllumineerd en versierd, zich over de watervlakte bewogen. Maar verwonderlijk, evenals den allereersten keer, toen we het meer zagen in maneschijn, zoo ook nu - en wel op denzelfden tijd - begint het eensklaps te stuiven, dat de menschen in allerijl een heenkomen zoeken; de wind wordt sterker, de hemel wordt zwart, en - weldra zal de regen stroomen. Snel terugkeerende, bereik ik nog juist bijtijds mijn hotel weer.
Den volgenden dag was het Vrijdag, en markt in Zürich. Aan weerszijden van de reeds genoemde hoofdstraat (pl.m. 11 min. lang) was een leger van markttafeltjes opgeslagen. Groenten, vruchten en bloemen vond men er in menigte. Menige burgerdame zag men loopen met groenten en vruchten, menig burgerheer met eene bloem in den pot. Noch het een, noch het ander kon mij bekoren. Het noodlot dreef mij voort naar het meer. Nooit heb ik aan het noodlot willen of kunnen gelooven, maar nu zou ik mijn gerechte straf niet ontgaan. Uitstekende badinrichting; o, welk een heerlijk bad! En het fatum dan? Ja, evenals altijd, werkte ook hier het noodlot ongezien en onverwacht. Het heeft me getroffen in den vorm van een spijker of ander scherp voorwerp, dat mij in den onbeschutten voet drong. (Het fatum heeft natuurlijk juist het oogenblik afgewacht, dat ik mij in alle onschuld aan mijn watergenot overgaf!) Iets voelde ik, maar niets verdachts bespeurende, zwom ik lustig voort. Helaas! de nagel was doorgedrongen in het vleesch en - maar laat ik niet vooruitloopen: het reisverhaal zou al te droevig worden en voorloopig wist ik niets van 't onheil, dat me dreigde, van het gif, dat reeds in me werkte!
In Basel is me overkomen, wat zeer waarschijnlijk nog nooit een Engelschman, Franschman of Duitscher is gebeurd: daar overhandigde mij de postbeambte een Deventer Dagblad. Een Figaro of Kölnische, de eerste, de beste reiziger zit er mee in de coupé; maar een Deventer Dagblad kan niet ieder in Basel bekomen. Ik las het blad natuurlijk van a tot z. Het was als 't ware een brief van de groote familie. Getroffen werd ik door twee onverwachte sterfgevallen, van een knaapje en van een bejaard ambtenaar! De dood was voortgegaan met hier en daar de fakkel des levens om te keeren en te blusschen; de bleeke zorg had hare reis voortgezet over de aarde, in de woningen der menschen: misschien in mijn eigen familiekring, en ik dacht slechts aan genieten. Zoo drongen zich ernstige gedachten aan mij op, en ik wees ze niet af: een mensch is niet een vlinder!
Ik wandelde van Groot- naar Klein-Basel. In het station wilde ik de wachtkamer binnengaan, maar dat was buiten de douane gerekend. Een baardige beambte versperde me den weg en zei: ‘Waar wilt u heen?’ Ik zeg eerlijk: ‘Naar Freiburg!’ maar ja wel: Duitschland is geen Freiburg, en met de douane valt niet te spotten, zelfs niet te schertsen. ‘Daar mag u niet heen,’ zei hij, niet Freiburg bedoelende, maar de wachtkamer, ‘u moet hierdoor, dat weet u wel.’ Nu verklaar ik op mijn woord, dat er op den bodem van mijn koffer wel eens eene kleinigheid heeft gelegen, die ik niet direct onder het oog van
| |
| |
den kommies wilde brengen, maar thans lag er zelfs op den bodem van mijn hart geen zweem van een plan, om 's lands ambtenaren te bedriegen. Toen de man zei: ‘Dat weet u wel!’ bewees hij me inderdaad te veel eer. Op dat oogenblik dacht ik aan geen douanen! In de revisiezaal aangekomen, vroeg de aanwezige beambte mij heel deftig: ‘Ja, wo fahren Sie denn hin?’ alsof dat er nog wat toe deed. Ik antwoord maar weer, even eerlijk als altijd: ‘Nach Freiburg!’ Dit scheen een zeer goeden indruk te maken, althans hij liet een zeer bevredigend, rein oplossend ‘So!?’ hooren, en wilde op mijn aanbod zelfs niet het inwendige van mijn koffer aanschouwen.
In Freiburg vond ik natuurlijk den omnibus van ‘De Engel’ aan het station. Daar hij met twee paarden bespannen was, vermoedde ik, dat het hotel veel door handelsreizigers wordt bezocht. Een reiziger, die na mij binnenstapte, en dien ik dadelijk als een jongere van Mercurius herkende, vertelde mij, dat ik goed had geraden, terwijl hij mij de verzekering gaf, dat ‘de Engel’ een zeer goed hotel was. De omnibus voerde ons door de onvermijdelijke ‘Anlage,’ ‘Bahnhofstrasse’ en ‘Eisenbahnstrasse,’ waarna we in het oude deel der stad kwamen. Het hotel staat n.l. in onmiddellijke nabijheid van den ouden, eerwaardigen Dom. In het hotel werd mij eene flinke kamer aangewezen, en, nauwelijks had ik de vier wanden goed opgenomen, of eene gedienstige hand stak na beleefd kloppen een alleraardigst boekje door de deur: ‘Führer durch Freiburg im Breisgau,’ geschenk van den waard. De gids is zeer netjes uitgevoerd, in stevigen omslag en bevat behalve verschillende goede afbeeldingen van gebouwen, monumenten en gezichten op stad of omgeving in 72 bladz. druks menige bijzonderheid van deze stad, ‘de parel, de koningin van den Breisgau.’
Het zou mij natuurlijk heel gemakkelijk vallen, eenige gedeelten uit dat boek af te schrijven en ik geloof, dat niemand in Freiburg me dat kwalijk zou nemen. Ik kan den lezer verzekeren, dat er in het geheele, aardige boekje niets ten nadeele van de goede stad wordt gezegd, en dat men onder het lezen allengs de zekerheid krijgt, eindelijk in het Paradijs van het menschdom te zijn aangeland. Nu, wij zijn de laatste, om den schrijvers hunne voorliefde voor de schoone stad, waarschijnlijk hunne geboortestad, ten kwade te duiden. Hoewel mijn bezoek slechts kort was, maakte de stad met hare liefelijke omgeving ook op mij een zeer aangenamen indruk, terwijl ik natuurlijk veel schoons ongezien en onbewonderd moest laten. In de stad richt men zich het eerst naar de Domkerk, een zeer oud gebouw, dat allengs is ontstaan, niet in één stuk, naar één plan is gebouwd, zoodat men ook hier naast den gothischen stijl brokstukken vindt van gansch anderen aard. De oorspronkelijke tempel, de binnenbouw, waarom heen later een grooter gebouw werd opgetrokken, was in romaanschen stijl uitgevoerd. Zeer prijst men den 116 M. hoogen toren, die als een blanke naald oprijst, en welks top van onderen of uit de verte van een berg gezien, ondanks de kolossale afmetingen, op fijn draadwerk gelijkt. Hoewel de nieuwe straten van Freiburg vele schoone winkels en andere gebouwen bevatten, zoowel openbare als bijzondere, vindt men toch vooral in de nauwe, oudste straten nog menig schoon overblijfsel van vroegere
| |
| |
bouworde. Voor de gezondheid wordt in Freiburg zeer goed zorg gedragen; eene waterleiding levert uitstekend water en het riolenstelsel werkt op de natuurlijkste wijze: de riolen zijn - thans voor het meerendeel met nette ijzeren platen overdekte - beken, die altijd door stroomende, alle vuil onmiddellijk wegvoeren! Over de lucht, aangename temperatuur en zuiverheid, wordt mede veel goeds gezegd. Men beweert, dat 's nachts een luchtstroom waait uit de bergen en alzoo hetzelfde doet, wat de riolen altijd door verrichten, n.l. meewerken aan het zuiveringsproces als de best georganiseerde stadsreiniging! Inderdaad moet ik bekennen, dat ik 's morgens bij het openen van het venster een heerlijke bergkruiden-lucht in den neus kreeg. Eerst dacht ik, dat het een namaaksel was, een reclame-artikel of een produkt van de vele boeren en boerinnen, die met vruchten en groenten reeds naar de markt togen, maar bij kalmer nadenken kwam het me toch voor, dat we hier werkelijk met een echt natuurverschijnsel te doen hadden.
In stede van de mooiste straten, standbeelden, etc. op te zoeken, gaan we naar buiten en beklimmen we, het gemakkelijke wandelpad volgende, den Schlossberg. Op verschillende hoogten geniet men een goed overzicht van de stad en het dal van den Dreisam. Overal zijn banken geplaatst of aardige prieeltjes of lauben aangebracht. Men kan zien, dat hier veel voor het vreemdelingen-verkeer wordt gedaan; Freiburg wordt dan ook graag met Heidelberg en Baden op ééne lijn geplaatst. - Een plotseling opkomend onweder met stortbuien drijft me naar beneden. Tijdig vind ik eene schuilplaats in een houten koepel. En als aanstonds het onweer heeft uitgewoed, als de gansche natuur herboren schijnt, bloem en blad zoo fleurt en geurt, als de zon opnieuw hare gouden stralen uitgiet over stad en streek, terwijl hier en daar een plasje nog spiegelt of een droppel nog schittert in het zonlicht, dan moeten we, met het gezicht over de stad vóor ons, uitroepen, dat Freiburg meetelt onder de schoone steden van Duitschland. Op den Schlossberg wordt goede wijn gewonnen, die daar tevens in eene goede taveerne kan worden gedronken. Eindelijk nog een flinke wandeling door de stad, waarbij ons 't meest treft een prachtig gebouw, de hoogere burgerschool voor meisjes, en dan weer naar het hotel terug. Hier had de oplettende kellner ondertusschen op de naamlijst gelezen, dat de heer van No. 35 een Holländer was, en nu had hij de beleefdheid, mij dadelijk, met de Fliegende Blätter, waarom ik vroeg, De Amsterdammer te geven, waarom ik niet vroeg, maar die me toch - als zijnde mijn lijfblad - zeer welkom was. Daar een paar dagen geleden drie heeren bij 't binnenkomen onmiddellijk naar De Amsterdammer hadden gevraagd, dacht de kellner, dat dit in Nederland de meest gelezen courant was. Ter wille van de ‘moreele politiek’ achtte ik mij verplicht, op te merken, dat het wel een
veel gelezen, maar niet het meest gelezen blad mocht worden genoemd. Nederland deed zijne rechten weer gelden! Op éen dag eerst het Deventer Dagblad, nu De Amsterdammer! Of was 't een stille wenk van het noodlot, (dat nog altijd geheimzinnig doorwerkte onder den grooten teen van mijn linkervoet), dat het niet kwaad voor me zou zijn, eens ernstig weer aan 't vaderland te denken?
| |
| |
De volgende dag was een reisdag! Eerst met den trein over Mannheim en Maintz naar Bingen, toen met de boot van Bingen naar Coblentz. Van de spoorreis zal ik niet veel bijzonders vertellen. In Mannheim (waar de man ‘heim’ was van het zieke (?) vrouwtje uit Flims) moest ik een paar uren wachten en viel toen in den sneltrein van Parijs naar Keulen. Daar ik me vast voorgenomen had, den Rijn van Bingen tot Keulen nog eens op mijn gemak te genieten, stapte ik in Bingen uit. Ik zou anders niet veel verloren hebben, als ik maar in den trein was blijven zitten tot Coblenz, waar ik dan ook veel vroeger zou zijn aangekomen. Thans moest ik een paar uurtjes wachten op de boot, en had dus een schoone gelegenheid om Bingen op te nemen. Maar de gelegenheid was schooner dan Bingen zelf. Ik vond de stad niet bijzonder interressant; zelfs de Rijnkant, die anders het glanspunt is, vertoont zich hier vuil en onooglijk. Baedeker heeft wel een hoofdstuk aan Bingen gewijd, maar in de beschrijving van de stad zult ge geen enkel sterretje vinden; alleen twee hotels hebben de Baedekers-ster kunnen veroveren! Het mooiste van Bingen vind ik, wat er niet bij behoort: vooreerst het Binger Loch en dan de Germania! Het grootsche beeld vertoont zich aan de overzijde in al zijne majesteit en prijkt dan ook als hoofdmoment op de briefkaart met gezichten, die ik naar huis zend. Op de boot kan ik nog eens van nabij het Binger Loch opnemen, de bekende vernauwing in den Rijn, waar deze met moeite zich een weg baant door de bergen, die hem van alle zijden beknellen. Rotsblokken liggen midden in den stroom en de meesterhand is noodig, om vooral de groote houtvlotten tusschen al die gevaren door te sturen. 't Verwondert ons volstrekt niet, hier of daar een gezonken schip te ontdekken, dat alleen den mast nog boven water steekt. De legende van den muizetoren is algemeen bekend. Thans doet hij dienst als seinpost voor de scheepvaart; met eene vlag wordt den afvarenden schepen beduid, dat de
passage door het Binger Loch vrij is. Hoewel de Rijn van Bingen tot Coblentz verrukkelijk schoon is, genoot ik er zeer weinig van. Het weer was onstuimig geworden: 't woei sterk, en 't was tamelijk koud, zoodat de meeste passagiers naar beneden vluchtten en ik ten slotte alleen op het dek overbleef, geheel in de jas gedoken en den hoed over de ooren getrokken. Alleen de Loreley oefende hare oude toovermacht: zij lokte de passagiers nog eens naar boven (gelukkig niet naar beneden!). - Coblentz naderende, zagen we allengs den avond vallen; de lichten werden ontstoken in en om de stad, op bruggen en langs muren, en leverden een feestelijken aanblik. De groote, hooge spoorbrug was in zicht: men zou hebben willen zweren, dat de boot niet met staanden schoorsteen onder de brug door kon stoomen; toen het er op aan kwam, bleek, dat de schoorsteen nog zonder gevaar een voet hooger had kunnen zijn: hoe vaak lijkt niet het gevaar op een afstand grooter, dan het inderdaad is; hoe vaak maken we ons niet bezorgd over dingen, die straks in plaats van ons te verpletteren, geheel onschuldig en ongevaarlijk aan ons voorbijgaan! - Het hotel ‘zum Wilden Schwein’, dat ik voor ditmaal had uitgezocht, en waar ik met genoegen twee dagen of liever nachten en
| |
| |
avonden heb doorgebracht, kan ik allen reizigers (niet alleen die in den handel zijn) warm aanbevelen. Wat niet vaak gebeurt, ik kreeg daar eene kamer gelijkvloers. Het hotel was zeer gezellig en scheen bij stadgenooten en vreemden een zeer goeden naam te hebben!
Het was Zondag. Mijn voornemen was een uitstapje te ondernemen langs de Lahn, voorbij Lahnstein, Ems en Nassau tot Limburg, vooral bekend om zijn merkwaardigen, antieken Dom, op eene hoogte gelegen, met zeven torens voorzien en van binnen geheel beschilderd. Het weer was prachtig. Het getal passagiers natuurlijk buitengewoon groot. De reis langs de Lahn was mij gerecommandeerd, en ik raad ze op mijne beurt anderen aan. Het landschap heeft eene eigenaardige bekoorlijkheid; de bergen naderen ook aan weerskanten
Alleen de Loreley....
dicht tot den stroom, en hoewel het geheel voor den Rijn onder moet doen, wordt men er toch meer dan eens aan herinnerd. In Ems stapten zooveel reizigers uit, dat mij de lust bekroop hen te volgen; maar het doel mijner reize lag verder. Nassau maakt ook volstrekt geen onaangenamen indruk, en hoewel minder schoon en belangrijk dan Ems, kan ik me toch best voorstellen, dat er menschen zijn, die aan Nassau boven Ems de voorkeur geven, hetzij dan, omdat ze het liever wat rustiger hebben, of, omdat ze eene meer eenvoudige en min kostbare levenswijze verkiezen. Het stadje Limburg is een typisch landstadje. Op Zondag, als de winkels gesloten en de kerken geopend zijn, is het natuurlijk op de straten niet heel levendig. Ik trek de stad door in hare volle lengte, ga door de hoofdstraten, steek de markt over, klim de Domstraat op langs eenige tientallen trappen en bevind me eindelijk op het
| |
| |
hoogste punt der stad, op het plein voor den Dom. De kerk is meer dan vol; een geloovig boertje stelt zich zelfs tevreden met eene plaats op den drempel in het voorportaal. Het is natuurlijk niet geoorloofd, gedurende den dienst door het kerkgebouw te loopen, maar van mijne plaats bij den ingang kan ik behoorlijk het schoone gebouw overzien, en het verwondert me niet, dat de gemeente trotsch is op zoo'n schat. Langs een anderen weg keer ik naar het station terug, en zie eindelijk de ‘Anlagen’ weer voor mij. Ja wel, hoe klein Limburg ook zij, een aanleg heeft het toch! Volgens Baedeker was het in de middeleeuwen een belangrijk stadje met 6485 inwoners, zonder aanleg natuurlijk! Of die 6485 de middeleeuwsche of hedendaagsche Limburgers zijn, durf ik tot mijn innig leedwezen niet beslissen. Vlak bij het station ontmoet ik den predikant van de evangelische kerk in ambtsgewaad op straat, wat eerst op mij een zonderlingen indruk maakte. De kerk is in schoonen, gothischen bouwtrant opgetrokken, maar komt niet in vergelijking bij den Dom.
De spoorweg volgt getrouw al de krommingen van de Lahn. Eene enkele maal, als de Lahn zich wat al te kromme sprongen veroorlooft, heeft de spoorwegingenieur korte metten gemaakt en eenvoudig een tunnel door de bergen gegraven, waardoor een aanmerkelijke bocht wordt afgesneden.
Op den terugweg kon ik de neiging mijns harten volgen en met zoovele anderen in Ems uitstappen. Dat was wat anders dan het arme Ems, dat we in Grauwbunderland hadden gezien. Gerust mag men hier spreken van het koninklijke, ja keizerlijke Ems, gedachtig aan de groote genegenheid, die de oude keizer Wilhelm I deze badplaats toedroeg, en waarvan hij herhaaldelijk deed blijken.
Reeds van uit den trein had ik op de Lahn de toebereidselen tot de Regatta gezien, maar meer dan dat heb ik er ook niet van gemerkt. Toen ik in Bad-Ems was, zag ik plaatsen gereserveerd voor het publiek, dat den wedstrijd op zijn gemak wilde volgen. Maar toen ik van mijne wandeling in den omtrek terug kwam, was de prijs reeds gewonnen, en de prijs der ‘daaldersplaatsen’ was tot nul gereduceerd. Het zoogenaamde ‘Bad-Ems’ is één kurhuis en hotel. Achter het kurhuis strekt zich langs de Lahn de schoone tuin uit, die gewoonlijk voor iedereen toegankelijk is, maar gedurende een concert alleen tegen betaling van entrée. Naast den tuin eene overdekte wandelplaats, waar bij slecht weer de kurgasten heen en weer drentelen. Verschillende bronnen, Kesselbrunnen, Krähnchen, Fürstenbrunnen, Kaiserbrunnen, etc. leveren het heerlijke, het heilzame, het beroemde Emser-water. Als men in Rome komt, moet men den Paus zien, al is men Protestant, en als men in Ems komt, moet men het water drinken, al is men zoo gezond als een visch. Eene gedienstige brunnenfee schonk mij een glas, en ik mocht betalen ‘nach belieben.’ Nu ben ik een getrouwd man, en zie daarom niet veel naar brunnenfeëen en dergelijke, maar 't komt me toch voor, dat de Fräuleins met dat ‘nach belieben’ wat voorzichtig moeten zijn; ik ben zeker, dat Heinrich Heine met geheel andere munt hadde betaald dan ik, waaruit men al weer duidelijk het onderscheid kan merken tusschen den schrijver van een gewoon reisrelaas en den
| |
| |
auteur van de beroemde Reisebilder, die immers ook de meisjes op den Brocken ‘nach belieben’ (naar zijn of haar believen??) in de wangen kneep.
Toen ik het glas had leeggedronken, en wel niet geheel met tegenzin, want, hoewel vrij warm, smaakte het toch goed, toen ik het had leeggedronken, maakte ik rechtsomkeert, niet om mij te verwijderen, maar om als een belangstellend tourist den gedenkwaardigen steen te zien, die daar juist achter mijne voeten lag, en waarvan de weerga in de wereld niet te vinden is. Het lakonieke opschrift luidt: ‘13 Juli 1870, 9 u. 10 min. 's morgens’ en ziet op de laatste boodschap van koning Wilhelm aan Benedetti. Over eene overdekte ijzeren brug gaande, bereikte ik den anderen oever van de Lahn en wandelde hier door eene schaduwrijke laan voorbij de Russische kapel naar de zoogenaamde Keizerbrug. Schaduwrijk noemde ik de laan, en dit zal ze gewoonlijk zijn; maar
Bad-Ems is één kurhuis en hotel.
thans waren de boomen zeer hol, zoodat zelfs de schaduw er lijdend uitzag, alles een gevolg der droogte. De bladeren begonnen zelfs geel te worden en af te vallen, alsof we midden in den herfst waren. Naar men zei, had Ems al bijzonder weinig regen gehad; men had nog wel eens een buitje zien voorbij trekken, maar Ems was nooit door de wolken bedacht geworden. Bij de Keizerbrug wandelde ik den Malberg op, de geliefde wandelplaats voor allen, die niet al te ziek en zwak zijn. Bovendien is rekening gehouden met de krachten der reconvalescenten; op de gemakkelijke wandelwegen zijn tal van banken geplaatst, die onder het lommer van beuk en eik eene aangename rustplaats aanbieden. Wil men het heel gemakkelijk hebben, dan neemt men plaats in de ‘Drahtseilbahn,’ waarmee men in een kwartiertje den top bereikt. Daar vindt men een uitzichtstoren en niet verre van daar een goed hotel. In de naaste
| |
| |
omgeving van dit hotel op het plateau geniet men onder de schoone beuken de aangenaamste rust. Heerlijke boschlucht ademt men in. Op gemakkelijke stoelen uitgestrekt, geniet menigeen hier de zoetste weelde. En als ge u dan recht gelukkig gevoelt, spoed u dan naar den photograaf, die zijn atelier naast het hotel heeft opgeslagen en dan zijt ge zeker er ‘mooi’ op te komen, want een gelukkig gezicht is een mooi gezicht. Gewoonlijk keert men over de ‘Lindenbuch’ terug, een schoon gelegen restauratie, waar men goed kan zitten en iets gebruiken, vooral als men den raad der dikke kellnerin volgt. Biefstuk vroeg ik, en ze zei, dat het goed was, maar wel een beetje ‘à l'anglaise,’ en ‘daar houdt u misschien niet van’ zei ze heel goedig; ‘ham kan u ook krijgen, en die is zeer goed.’ Gelukkig begreep ik den wenk, en eerlijk moet ik zeggen, de ham was uitstekend, wat ik haar ook heb bekend, toen ze me later hartelijk kwam vragen, of ze me niet goed had geraden.
Bij mijne terugkomst in Bad-Ems, in den kurtuin, vond ik ‘alle man’ op 't dek. Weldra begon 't me te schemeren voor de oogen; ik nam plaats op eene bank en liet ze rustig mij voorbij defileeren, die ouden en jongen, schoonen en leelijken, zieken en gezonden! Allen hierin zeker overeenkomende, dat ze het mooiste pakje hadden aangetrokken. Ik zal niet wagen, hier eene beschrijving van dat publiek te geven. Ik had er weldra meer dan genoeg van, en was blijde, achter eenige struiken eene bank te vinden met het uitzicht op de Lahn en den groenen Malberg. 't Rustige water en 't frissche groen kalmeerden spoedig mijne geagiteerde zenuwen. Op dat oogenblik was 't mijn grootste genot in Ems, niets van de badwereld te zien. Naast mij op mijne bank van afzondering zat een burgerlijk echtpaar, oogenschijnlijk zeer gezond, in allen eenvoud een boterhammetje te eten. Zoo scheidde een dun muurtje van bladeren de ‘beau monde’ van den ‘landelijken stand.’ Het was duidelijk, dat deze eenvoudigen evenals ik gekomen waren met het doel om te zien, zonder den wensch, gezien te worden. Deze wensch juist maakt het den meesten onmogelijk, zich zelven een oogenblik rust te gunnen. Na nog eens de ronde door den grooten tuin gedaan, en langs de lange rij van hotels gewandeld te hebben, trek ik bedaard naar het station, om spoedig weer in mijn hotel ‘Zum wilden Schwein’ terug te keeren.
Den volgenden morgen brengt de omnibus mij vroegtijdig naar de boot, waarop ik tot Keulen denk te blijven. Het weer is iets gunstiger dan Zaterdag-avond; maar er hangt een zware nevel. ‘O,’ - zegt een deskundige - ‘dat beteekent niets; in den regel hangt er hier 's morgens een dichte nevel boven den Rijn; maar die trekt tegen den middag op.’ Nu, 't zal zoo zijn; maar dien dag scheen de nevel een paar uur ‘Verspätung’ te hebben, zoodat wij het landschap niet op zijn voordeeligst zagen. Ik wil den lezer niet vermoeien met het opnoemen van alle merkwaardige punten, links en rechts. Alleen kan ik niet nalaten te wijzen op den schoonen aanblik, dien men ook nu weder op het Zevengebergte heeft. Even vóor men dat gebergte genaderd is, maakt de Rijn een bocht, als wilde hij, vóor hij de vlakte betreedt, zelve nog eens op zijn gemak een zijner sieraden beschouwen. Ook Keulen maakt, zoo van
| |
| |
den Rijn gezien, een trotschen indruk. In de stad gekomen, verbeelden we ons, reeds meer Hollandsch te hooren, en men heeft dan ook alle kans in het station, op straat en in de hotels landgenooten te ontmoeten. 't Is met Keulen gegaan als met vele andere steden: er is in den laatsten tijd eene geheel nieuwe stad om de oude gebouwd. Met de paardentram doen we een ritje door de Rundbahn langs Sachsenring, Salierring, Hohenzollernring, etc. die als breede boulevards de oude stad omgeven. Wij keeren tot het punt van uitgang (bij den Dom) terug. In den Dom werd ik aangesproken door een Keulenaar, die mij met verschoonbaren trots wijst op de prachtige, beschilderde ramen en op het groote verschil tusschen oud en nieuw, waarbij het oude in het voordeel is. Op eene wandeling door de stad heb ik gelegenheid, de schoone winkels te zien, waar allerlei artikelen te kust en te keur zijn geëtaleerd. Het meest let ik op de uitstallingen van echte ‘eau de cologne,’ want het is eene uitgemaakte zaak, dat ik voor de dames thuis een fleschje van dat beroemde reukwater moet meebrengen. 't Valt me echter moeilijk, het juiste adres te vinden: zoovelen beweren, het alleen echte merk te hebben. Gelukkig is een vriendelijk heer in mijn hotel zoo beleefd, mij te helpen, en zoo kon ik zeker wezen, aan het goede kantoor te komen. Met dienzelfden heer bezoek ik nog den volgenden dag enkele gedeelten der stad, en zie o.a. het prachtige, nieuwe postkantoor, het nieuwe, groote Oberamtsgericht en de schipbrug, waar onophoudelijk een druk verkeer heerscht.
De trein voert me door een vlak landschap, dat met zijne vele bouwakkers bijzonder op Nederland gelijkt, behalve de vele fabrieken, die men er ziet, en weldra bereik ik Aken, de oude keizerstad. Buiten het station gekomen, dat aan een aardig plein ligt, merkt men al dadelijk, dat Aken met den tijd is meegegaan. Men vindt er meer nieuwe dan oude gebouwen, zeer breede straten en goede hotels. Als badplaats heeft het nog altijd beteekenis; maar sedert den grooten oorlog is het getal Fransche badgasten zeer verminderd. Een van de oudste gebouwen is zeker het inwendige deel van den Dom, in Bijzantijnschen stijl, dat - hoewel eerwaardig om zijn ouderdom - er evenwel vrij onooglijk uitziet. Ik hoorde dan ook, dat alleen geldgebrek de oorzaak was, dat de tempel nog niet behoorlijk was gerestaureerd. Zeer oud is ook het stadhuis, waarvoor een even antiek standbeeld prijkt, dat den grooten Keizer voorstelt. Zooals Freiburg zijnen Schlossberg heeft, zoo bezit Aken zijnen Lousberg, eene bij de inwoners zeer geliefde wandeling. Boven op den berg gaat een bejaard heer met zijne vrouw naast mij zitten en vertelt mij allerlei over den toestand in Aken en in Duitschland in 't algemeen. Hij vond ook de nieuwe legerwet niet aannemelijk, meende ook, dat de officieren, n.l. de jongere, te veel pretenties hadden, maar als men van vrijheid sprak, dan geloofde hij, dat men in Duitschland eer te veel, dan te weinig vrijheid genoot; vooral den socialisten moest men niet zooveel vrijheid van beweging gunnen. Terwijl de goede, oude heer heel bewegelijk en druk over al die dingen redeneerde, keek hij schuw naar alle kanten rond, telkens het hoofd omdraaiende, zoodat ik bij me zelven de opmerking maakte, dat de vrijheid
| |
| |
van spreken in Duitschland misschien niet zoo bijster groot was. - Vóor ik naar beneden ging, bezocht ik de op den berg gelegen uitspanning, waar ik voor het laatst den rijnwijn in zijn vaderland dronk. 's Avonds in het hotel teruggekeerd, voegde zich een heer bij me, die eene ongunstige uitzondering maakte op de aangename ervaring, die ik van verschillende reisgenooten had opgedaan. Hij was handelsreiziger en scheen, behalve in zijn speciaal artikel, linnen, ook in dubbelzinnige aardigheden te doen, waaraan ten eenenmale alle waardigheid ontbrak; hij scheen te merken, dat zijn artikel, het linnen zoowel als het andere, bij mij geen aftrek vond, waarom hij zelve vrij spoedig aftrok tot mijn groot genoegen. Op deze manier werd mij het afscheid van het Duitsche publiek zeer gemakkelijk gemaakt.
Woensdag-morgen vertrok ik om 7.42 uit Aken, en kwam precies om 7.42
Zoo bezit Aken zijn Lousberg.
v.m. te Valkenburg aan, zoodat ik nu het uur terugvond, dat ik op de heenreis verloren had. Daar vond ik een vriend aan den trein, die in dit schoone deel van ons vaderland te huis behoort. Als een uitstekende gids heeft hij me al het merkwaardige van die streek vertoond: grot, ruïne en hermitage. Zeer veel zou ik over dat bezoek kunnen schrijven; maar ik zou vreezen, het Geuldal onrecht te doen. Wil men dat naar waarde genieten, dan moet men niet eerst Zwitserland en Duitschland bezoeken!
Hetzelfde geldt mogelijk van Maastricht. Eerlijk gezegd, maakte de stad op mij een vrij pooveren indruk; alles zag er uit, alsof de hand er niet aan wordt gehouden; slechte bestrating, de huizen niet netjes in de verf. De Maas viel me ook verbazend tegen; maar dit is mogelijk meer mijne schuld dan de hare. Eene flinke, vaste brug verbindt Maastricht met Wijk, de belangrijke
| |
| |
voorstad, waar men ook het station vindt, dat men in Maastricht vergeefs zou zoeken. Nu, die Maasbrug voldoet zeker aan alle behoorlijke eischen, maar de Maas zelve! Ik heb haar mogelijk op het alleronvoordeeligst gezien; maar 't was bedroevend; op de meeste plaatsen kon men de steenen op den bodem zien liggen, hier en daar stond niet meer dan een voet water. Een der middelste bogen was vroeger altijd witgeverfd: dat was de doorvaart! De verf is afgesleten, en men schijnt het niet noodig te vinden, den boog opnieuw te verven, om de eenvoudige reden, dat er geene doorvaart meer is. Het liefste en frischte plekje van Maastricht is zeker het park langs de Maas, dat er ook zeer goed onderhouden uitziet. Mocht mijne beschouwing over Maastricht wat al te donker zijn, dan komt dit misschien, doordat ik de stad om zoo te zeggen meer met mijn linkervoet dan met mijne oogen heb aangezien. In dien voet school nog altijd het ongeval van Zurich. Zachtkens aan nam het grooter afmeting en pijnlijker verhouding aan, zoodat de onbehouwen keien in Valkenburg en in de straat naar het station Wijk mij in het gezicht vlogen.
De reis van Maastricht naar Arnhem en verder tot Zeist - Driebergen geschiedde per sneltrein, zoodat de verbazende afstand ditmaal iets minder groot scheen. In 't zuiden van Limburg passeerden we eene gevaarlijke plaats, bij de halte Geulle meen ik, waar eene grondverschuiving heeft plaats gehad en men dus gedeeltelijk den weg heeft moeten vernieuwen, terwijl voor den afvoer van het water flinke steenen leidingen langs den spoorweg zijn gemaakt. Wij kwamen langzaam, maar veilig de gevaarlijke plaats voorbij.
Na nog een paar dagen bij familie in Amerongen te hebben doorgebracht, waar het noodlot mij dwong, in huis te blijven, zag ik vrouw en kinderen met verdere verwanten weldra terug in Amsterdam. De kinderen zeiden, dat Pa een stuk van de bergen in den voet had gekregen, maar een bekwaam chirurg wist dat er wel uit te halen, en na een rusttijd, die iets langer duurde dan de geheele reis, liet het noodlot mij met vreê, terwijl ik in dat gedwongen huisarrest eene heerlijke gelegenheid had gevonden, mijn reisverhaal op het papier te zetten. Dit is een eigenaardig genot; nog eens doorleeft men al die schoone oogenblikken! Heerlijk is 't, voor eenigen tijd in Gods schoone natuur rond te zwerven; het is den mensch goed, eens zijn gewoon, alledaagsch leven af te schudden en zich te baden in rein natuurgenot. Als ge maar gezond zijt, opgewektheid zal van zelf uw deel wezen; een goed humeur gaat altijd mee, en bovendien een klein valiesje met het noodigste linnen. Maar in de eerste en laatste plaats geef ik hier den wijzen, nooit verouderden raad van Shakespeare: ‘steek geld in je zak; steek geld in je zak!’
|
|