Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Indische sproken
| |
[pagina 33]
| |
En van zijn schouder sprak daarop
de lijkgeest weder tot den vorst:
‘Vervallen zijt ge thans, koning,
tot kwelling groot en ongewoon;
Daarom, luister, tot tijdkorting
wil ik u een vertelling doen.
Er is, WârânasîGa naar voetnoot*) van naam,
een stad, waar Poera's-vijandGa naar voetnoot† wijlt,
Die, als Kailâsa'sGa naar voetnoot§ bergvlakte,
door goede geesten wordt bewoond,
Om wier schouderen zich slingrend,
schittert gelijk een paarlensnoer
De stroom, steeds zwellend van water,
die van den hemel is gedaaldGa naar voetnoot**).
In deze was een vorst voormaals,
Pratâpamoékoeta: een woud
Van tegenstanders neerbrandden
de vlammen van zijn majesteit.
Een zone, Wadzjramoékoeta,
bezat hij, die door heldenmoed
En door schoonheid den trots scheurde
van KâmaGa naar voetnoot††) en des vijands volk.
Nu was aan dezen koningszoon
een mantrizoon van groot verstand,
Boeddhiçarîra van name,
tot vriend, hem meer dan 't lichaam lief.
Met dezen vriend zich vermeiend
is zekre keer de vorstentelg
Een verren weg gegaan, hevig
door ijver tot de jacht vervoerd.
Der leeuwen hoofden, omvlochten,
met moed en majesteit bepluimd,
Met zijne pijlen doorborend,
betrad hij een ontzaglijk woud.
Daar op een plek als van Kâma,
waar als lofzangers kokila's
Kweelden en boomen dienst deden,
wuivend met luchten bloementros,
| |
[pagina 34]
| |
De prins, door dien ministerszoon
verzeld, een grooten vijver zag,
Velerlei lotos voortbrengend,
een tweeden Oceaan gelijk;
En aan dien vijver, o koning,
ontwaarde hij, met haar gevolg
Derwaarts gekomen voor 't baden,
een meisje hemelsch van gestalt:
Het puik der vijvers als vullend
met waterval van lieflijkheid,
Door hare blikken daar schijnend
te scheppen een nieuw lotoswoud,
De waterrozen afwijzend
door 't maan-verwinnende gelaat.
Op 't eigen oogenblik heeft zij
den koningszoon den geest ontvoerd,
En toen haar oogen hem zagen,
boeid' ook de jongling die zoozeer,
Dat zij de schaamte, haar nochtans
een sieraad, uit het oog verloor.
Toen, met zijn volgling, hij daarop
vraagde: ‘Wie mag dit meisje zijn?’
Gaf z' onder schijn van scherts teekens,
haar land te melden en zoo voort:
Aan 't oor deed zij een lotoskelk,
dien uit haar bloemenkroon zij nam,
En lang poetste zij haar tanden
en nam daarop een lotosbloem,
Legde z' op 't hoofd veelbeteeknend,
en heeft de hand op 't hart gelegd.
Nu heeft de koningszoon echter
van haar die teeknen niet verstaan,
Maar de ministerszoon, zijn vriend,
begreep ze, de verstandige.
En na een wijle ging 't meisje,
door hare volgers vergezeld,
En thuis gekomen, heeft zij zich
op eenen divan neergelegd,
Maar haar gedachte bleef, wegens
die teeknen, bij den vorstenzoon.
En ook de koningszoon, als een
WidyâdharaGa naar voetnoot*) van geest beroofd,
| |
[pagina 35]
| |
Geraakte, naar zijn stad keerend,
tot droeven toestand zonder haar.
En toen de mantrizoon, zijn vriend,
hem heimelijk had ondervraagd
En licht t' erlangen haar noemde,
antwoordde hij hem moedeloos:
‘Van wie noch naam noch woonstede
noch verwantschap geweten wordt,
Hoe zou deze bereikt worden?
Wat geeft ge mij dan ijdle hoop?’
Toen dit de koningszoon zeide,
antwoordde hem de mantrizoon:
‘Hebt gij dan niet gezien al wat
door haar met teeknen is beduid?
Dat z' een lotos aan 't oor legde,
daarmede heeft zij u gezegd:
“In Karnótpala'sGa naar voetnoot*) rijk woon ik,
op wiens gezag de wereld steunt.”
Dat zij de tanden zich poetste,
hiermee heeft zij u dit verteld:
“Verneem, dat ik de dochter ben
van een ivoorbewerker daar.”
Toen, met lotos bekranst, noemde
zij haren naam: PadmâwatîGa naar voetnoot†,
En sprak, de hand op 't hart leggend:
“Mijn leven is in uwe hand.”
Nu is er in Kalinga-land
een vorst, Karnótpala genaamd,
En deze heeft een groot gunstling,
die een ivoorbewerker is,
Samgrâmawárdhana van naam,
en hem is der drie werelden
Juweel, genaamd Padmâwatî,
zijn kind, hem meer dan 't leven lief.
En dit is, Sire, naar waarheid,
mij door de menschen meegedeeld;
Daardoor begreep ik haar teeknen,
land, naam en afkomst meldende’.
Toen dit de mantrizoon zeide,
verheugde zich de vorstenzoon
In hem, den schrandre, zeer verblijd
daar hij een middel had erlangd.
| |
[pagina 36]
| |
En op zijn raad begaf hij zich,
door hem verzeld, van zijn paleis
Weer naar dezelfde streek, schijnbaar
ter jacht, gedreven door de min.
En halverwege zijn volgers
met winderossenvaart ontglipt,
Ging, door den mantrizoon alleen
verzeld, hij naar Kalinga-land.
Toen beiden nu bereikt hadden
de stad van vorst Karnótpala
En daar van dien ivoorsnijder
de woning hadden opgespoord,
Zijn zij niet ver vandaar, beide
de koningszoon en mantrizoon,
Om t' overnachten ingegaan
in 't huis van zekre oude vrouw.
Toen hij, water en voer gevend,
de rossen heimlijk had gestald,
In 't bijzijn van den koningszoon,
de mantrizoon tot d' oude sprak:
‘Moeder, kent g' een ivoorsnijder,
Samgrâmawárdhana genaamd?’
Toen zij dit hoorde, sprak tot hem
vertrouwelijk die oude vrouw:
‘Dien ken ik, ik ben zijn voedster
en thans heeft hij mij aangesteld
Bij Padmâwatî, zijn dochter,
als haar bejaarde gezellin.
Evenwel ga ik nooit daarheen,
daar mij mijn kleed ontnomen is.
Mijn slechte zoon toch, die speler,
rooft mijn gewaad, zoodra hij 't ziet.’
Toen na die woorden hij d' oude
door 't schenken van zijn opperkleed
Tevreden had gesteld, sprak weer
verheugd tot haar de mantrizoon:
‘Dat, wat wij heimlijk u zeggen,
dat moet gij, moeder, voor ons doen.
Ga dan tot die ivoorsnijders-
dochter Padmâwatî en zeg:
‘De koningszoon bevindt zich hier,
dien g' aan den vijver hebt gezien,
En 't u te melden, zond hij mij
hierhenen uit genegenheid.’
| |
[pagina 37]
| |
‘Goed,’ zeide d' oude, dit hoorend,
gewonnen door vrijgevigheid,
En tot Padmâwatî gaande,
is na een wijl zij weergekeerd,
En sprak, door beiden ondervraagd,
door koningszoon en mantrizoon:
‘Ik ben er heen gegaan en heb
uw komst haar heimlijk meegedeeld
En toen zij 't hoorde, heeft zij mij
geslagen voor het aangezicht
Met beide handen, met kamfer
bestreken, onder groot misbaar.
Daarop, door zulk een smaad ontdaan,
ik weenend hier gekomen ben.
Ziet van haar vingers die sporen,
mijn zonen, hier op mijn gelaat.
Toen op die woorden, door wanhoop
de koningszoon bevangen was,
Zeide verholen tot dezen
de mantrizoon van groot verstand:
‘Wees niet verslagen: dat dreigend
zij, ter bewaring van 't geheim,
Op haar gelaat de tien vingren,
van kamfer glanzend, vallen liet,
Dat wilde zeggen: ‘Tien nachten,
waarin de maan haar glans verspreidt,
Moet ge nog wachten, want deze
zijn ongeschikt ter samenkomst.’
Toen nu de mantrizoon aldus
den koningszoon had opgebeurd
En eenig gouden handsieraad
ter sluiks verkocht had op de markt,
Deed hij door d' oude vrouw spijzen
bereiden, uiterst kostelijk,
En toen nuttigden zij beiden
die spijzen met de oude vrouw.
Zoo verliepen er tien dagen
en daarop heeft de mantrizoon
Wederom d' oude als bode
gezonden tot Padmâwatî
En naar haar huis gegaan, werd zij
eervol ontvangen en onthaald
En heeft er onder dronk en scherts
den dag in vreugde doorgebracht.
| |
[pagina 38]
| |
En toen des avonds d' oude vrouw
naar huis terug te keeren wenscht,
Toen juist ontstond er daar buiten
een schrikverwekkend noodgedruisch.
‘Ha, losgebroken van zijn paal,
menschen verpletrend, rent hij voort,
De woedend' olifant’, dus werd
gehoord der lieden angstgeschrei.
En daarop heeft Padmâwatî
aldus tot d'oude vrouw gezegd:
‘Langs d' openbaren weg, versperd
door d' olifant, kunt gij niet gaan.
Bestijg daarom een voetbankje,
dat aan een touw is vastgemaakt,
En door dit groote boogvenster
laten w' u neder in den tuin.
Dan moet ge in dien boom klimmen
en zoo den tuinmuur overgaan
En langs een andren afdalend,
begeeft g' u naar uw eigen huis.’
Dit zeggend, heeft ze door 't venster
met haar slavinnen d'oude vrouw
Op 't bankje, aan het touw hangend,
doen nederdalen in den tuin.
En d' aangegeven weg volgend,
heeft deze aan den koningszoon
En den ministerszoon daarna
nauwkeurig alles meegedeeld.
En hierop heeft de mantrizoon
gesproken tot den koningszoon:
‘Nu is uw wensch vervuld, want zie,
door list heeft zij den weg getoond.
Ga daarom heden nog daarheen,
als d' avond aangebroken is,
En langs dien zelfden weg zult ge
't huis der geliefde binnengaan’.
Na deze woorden, is met hem
de zoon des konings langs het pad
Over den muur, gelijk d' oude
gezegd had, in den tuin geraakt.
En daar zag hij het touw hangen,
waaraan het bankje zich bevond,
Dat door slavinnen, die boven
op uitkijk stonden, werd bestierd.
| |
[pagina 39]
| |
Daarop gestegen, werd hij rasch
door die slavinnen aan het touw
Omhooggetogen door 't venster
en trad bij de geliefde in.
Toen hij zich daar bevond, is weer
de mantrizoon naar zijn verblijf
Gekeerd, de koningszoon echter
heeft daar Padmâwatî ontwaard,
Die met een aangezicht, stralend
van 't maanlicht der bekoorlijkheid,
Beducht voor 't mindren van haar glans,
den nacht der volle maan geleek.
En zij, hem ziende, opstaande,
ontving hem met gedurige,
Aan lang verlangen passende,
onstuimige omhelzingen.
Toen, op de wijs der GandharwenGa naar voetnoot*)
gehuwd, verbleef de vorstenzoon
Met de geliefde daar heimlijk,
wijl hem 't gewenschte was vervuld.
En eenige dagen daar toevend,
sprak tot de liefste hij des nachts:
‘Een vriend van mij, die met mij kwam,
een mantrizoon, bevindt zich hier,
En nu is deze heel alleen
in 't huis der oude gezellin.
'k Wil hem gaan groeten, mijn slanke,
en keer dan tot uw bijzijn weer.’
Dit hoorend, zeide die sluwe
Padmâwatî tot haren lief:
‘Wel, edle heer, vertel mij eens,
die teekenen, die ik u gaf,
Zijn die door u verstaan, of wel
door hem, uw vriend, den mantrizoon?’
Nadat zij dus gesproken had,
zeide tot haar de koningszoon:
‘Daarvan is niets verstaan door mij;
door hem verstaan, is alles mij
Verkondigd, door dien mantrizoon,
met goddelijk verstand begaafd.’
Als zij dit hoorde, dacht zij na
en sprak tot hem de schoone vrouw:
| |
[pagina 40]
| |
‘Dat is verkeerd, dat gij hem eerst
na langen tijd mij hebt genoemd,
Want mij een broeder is uw vriend
en allereerst moet ik hem steeds
Met een betelgeschenk eeren
en wat dies meer gebruiklijk zij.’
Toen zij, dit zeggend, toestemde,
begaf zich langs den vroegren weg
Daarop des nachts de koningszoon
tot de nabijheid van zijn vriend,
Wien, al verhalend, hij meldde
dat wat op hem betrekking had,
Hoe van 't begrijpen dier teeknen
hij zijn geliefde had verteld.
Wantrouwend echter sprak zijn vriend:
‘Daaraan hebt gij verkeerd gedaan.’
En ondertusschen was beiden
verlicht de starrenlichte nacht.
Toen zij na d' ochtendstondbede
zich nog bevonden in gesprek,
Verscheen Padmâwatî's vriendin
met betel en gekookte spijs.
Toen zij den mantrizoon welvaart
gewenscht en dienst geboden had,
Vermeldde z' om den vorstenzoon
te weren van de spijs met list,
Zoo onder 't spreken, dat met spijs
en 't verdre hare meesteres
Zijn komst afwachtte, en toen ging
zij aanstonds heimelijk vandaar.
En hierop heeft de mantrizoon
gesproken tot den koningszoon:
‘Nu zal ik, Sire, let wel op,
een vreemd geval u laten zien.’
Toen hij, zoo sprekend, dat voedsel
aan eenen zone Sáramâ'sGa naar voetnoot*)
Had voorgezet, bezweek deze,
zoodra hij het gegeten had.
Dit gewaar wordend: ‘Wat wonder
is dit?’ aldus de koningszoon
Aan den ministerszoon vraagde,
en deze hem ten antwoord gaf:
| |
[pagina 41]
| |
‘Toen door 't begrijpen dier teeknen
mijn sluwheid haar gebleken was,
Zond z', op mijn dood belust, aan mij
vergifte spijs, door min vervoerd.
‘Als hij niet langer is’, dacht zij,
‘zal ik des prinsen hoogste zijn,
Maar hem ter wille zal hij, mij
verlatend, keeren naar zijn stad.’
Daarom laat varen uw gramschap;
zoo zij haar magen slechts begeeft.
Ziet gij de fiere t' ontvoeren;
wat ik bedacht heb, zeg ik u.’
Toen nu de mantrizoon aldus
gezegd had en de koningszoon,
Hem daarop lovend, tot hem sprak:
‘Wel draagt gij uwen naam terecht’,Ga naar voetnoot*)
Toen juist werd onverwacht buiten:
‘Helaas! des konings jonge zoon
Is omgekomen,’ dus van 't volk
een luide jammerklacht gehoord.
Op 't hooren hiervan, heeft blijde
de mantrizoon den vorstentelg
Gezegd: ‘Welaan! begeef u thans
vannacht naar 't huis Padmâwatî's
En doe haar drinken daar zoolang,
totdat zij door den roes des dranks
Bewusteloos, onbeweeglijk,
gelijk een levenlooze wordt.
Vervolgens moet ge haar, slapend,
met een in vuur verhitte spiets
Een teeken op de heup geven,
en dan met haar juweelenschat
Hier wederkeeren, door 't venster
langs den touwladder afgedaald.
En wat dan verder raadzaam is
te doen, dat zal ik daarna zien.’
Na deze woorden hem nopend
ter daad, gaf aan den koningszoon
Een drietand de ministerszoon,
met borstelhaar-gelijken rand.
Toen nu de koningszoon dezen
in zijne hand genomen had,
| |
[pagina 42]
| |
Ruw en gebogen, ijzersterk,
als 't harte van geliefd' en vriend,
Sprak hij: ‘Zoo zij het!’ en ging weer
des nachts naar 't huis Padmâwatî's.
Vorsten toch mogen niet wegen
't woord, dat een eerlijk raadsman spreekt.
Nadat hij haar, van drank roerloos,
door 't spit geteekend op de heup,
Van haar versiersel had ontdaan,
ging hij naar 't bijzijn van zijn vriend.
En toen hij 't sieraad hem toonde,
en het gebeurde had verhaald,
Toen meende ook de mantrizoon,
dat het gewenschte was bereikt,
En ging des morgens naar 't lijkhof
en kleedde zich in boetlingsdracht
En maakte, dat de koningszoon
in uiterlijk zijn leerling scheen
En sprak tot hem: ‘Begeef u thans
ter markt en neem van dezen tooi
Alleen dit paarlensnoer mede,
alsof gij het verkoopen woudt.
En noem een hoogen prijs daarvoor,
zoodat niemand het nemen zal;
Zorg echter, dat het, rondgaande,
door ieder wien-ook wordt gezien.
En zeg, indien de stadswachters
u vatten mochten, onbeschroomd:
“Dit sieraad gaf me mijn meester,
opdat ik het verkoopen zou.”’
Dus door hem aangespoord, ging toen
de koningszoon en op de markt
Deed hij, voortdurend rondgaande,
het paarlensnoer aan ieder zien
En werd zoo door de stadswachters
terstond gevat, daar zij den dief
Zochten, van der ivoorwerkers-
dochter berooving onderricht.
En dezen voerden hem aanstonds
naar 't bijzijn van den schout der stad,
Die, hem in boetlingsschijn ziende,
met vriendlijkheid hem heeft gevraagd:
‘Hoe komt gij aan dit paarlensnoer,
Eerwaarde, dat hier wordt vermist?
| |
[pagina 43]
| |
Want een ivoorwerkersdochter
heeft men vannacht haar tooi ontroofd.’
Dit hoorend, sprak de koningszoon
tot hem, in boetelingsgestalt:
‘Dit sieraad gaf me mijn meester;
ga, laat hij worden ondervraagd.’
Toen tot hem gaande, zich nijgend,
heeft hem het hoofd der stad gevraagd:
‘Hoe komt g', Eerwaarde, aan dit snoer,
dat in uws leerlings handen was?’
Dit hoorend, alle omstanders
verwijdrend, sprak tot hem de schelm:
‘Ik als boeteling zwerf immer
in wildernissen heind' en veer:
Zoo hier gedreven door 't Noodlot,
was ik op 't lijkhof dezen nacht,
En zag een schare van heksen,
van her- en derwaarts saamgevloeid.
En in haar midden heeft ééne
dier heksen van den koningszoon
D' opengereten hartlotos
den Gruwelijken-godGa naar voetnoot*) gewijd.
Zij nu, door drank ontzind, trachtte,
terwijl ik bad, mijn rozenkrans
Te rooven, groot in tooverkunst,
grimassen makend met den mond.
En toen zij al te zeer aanhield,
heb ik in gramschap haar de heup
Met een drietand gekenteekend,
welks rand door mantra'sGa naar voetnoot† was ontvlamd.
Toen is dit paarlensnoer door mij
haar tevens van den hals gerukt,
Dat, aan een boetling niet voegend,
mij heden te verkoopen stond.’
Dit hoorend, ging de stadsschout heen
en heeft het aan den vorst gemeld
En toen de koning, 't vernemend,
het ook háár paarlensnoer bevond,
En van een oude vertrouwde,
door hem gezonden om te zien,
Vernam, dat waarlijk op haar heup
het merk des drietands zichtbaar was
| |
[pagina 44]
| |
En d' overtuiging kreeg: ‘Mijn zoon
is dus verslonden door die heks,’
Ging zelf hij tot den mantrizoon,
den voorgewenden boeteling.
En hem voor haar een straf vragend,
bepaalde hij op zijnen raad,
Hoewel haar ouders weeklaagden,
hare verbanning uit de stad.
Verbannen, naakt in 't woud wijlend,
verloor zij echter 't leven niet,
Vermoedend, dat de mantrizoon
uit list aldus gehandeld had.
Te paard gestegen, zijn 's avonds
tot haar, die treurde, zij gegaan,
Ontdaan van hunne boetlingsdracht,
ministerszoon en koningstelg.
Haar troostend en te paard beurend,
voerden haar beiden naar hun land,
En daar verbleef de koningszoon
met haar in ongestoorde vreugd.
Maar d' ivoorsnijder, zijn dochter
verslonden wanend in het woud
Door 't roofgediert, bezweek van smart,
en zijne gad' is hem gevolgd.’
Dus verhaald hebbend, sprak weder
de lijkgeest tot den mannenheer:
‘Wil nu mijn twijfel afsnijden:
is dezer echtelingen dood
Te wijten aan den koningszoon
of wel aan den ministerszoon
Of aan Padmâwatî? gij toch
zijt d' eerste der verstandigen.
En als gij, 't wetend, o koning,
mij niet de waarheid zeggen zult,
Dan ongetwijfeld barst uw hoofd
in honderd stukken uit elkaar.’
Toen tot Triwikramaséna
de lijkgeest dus gesproken had,
Daar hij, 't wetend, den vloek duchtte,
antwoordde hem de koning dit:
‘Hoe, toovermeester, zou men dit
niet weten? Wel, het is de schuld
| |
[pagina 45]
| |
Van geen van drieën, maar dat is
de schuld van vorst Karnótpala.’
En de wetâla sprak: ‘Hoe nu?
Zij drieën zijn er d' oorzaak van.
Misdoen dan kraaien, als de rijst
door zwanen opgegeten is?’
Waarop de koning sprak aldus:
‘Zij drieën hebben niet misdaan.
Geen schuld toch treft den mantrizoon
in wat hij voor zijn meester deed.
De prins dan en Padmâwatî,
zij, door het vuur van Kâma's pijl
Ontgloeid, gedachteloos zoekend
hun eigen heil, zijn vrij van schuld.
Maar Karnótpala, die koning,
met nîtiçâstra'sGa naar voetnoot*) onbekend,
Die bij zijn eigen volk zelfs niet
door spieders zuivre waarheid zocht
En die, onnoozel, van schelmen
niet wist gebaar en handelwijs, -
Daar hij dus zonder overleg
zoo deed, daarom draagt hij de schuld.’
Dus hoorend, hoe, het zwijgen brekende, de vorst
naar waarheid geantwoord had,
Ging van zijn schouder, ter beproeving van zijn moed,
door tooverkracht onverwijld
De lijkgeest, die zich in het mannenlijk bevond,
waar niet te vermoeden viel;
En zonder vreeze nam de heerscher het besluit,
hem andermaal na te gaan.
|
|