Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Erlkönig.
| |
[pagina 21]
| |
ik ons ontsnapt, zich vervluchtigt en in andere dingen oplost. Ik geloof dat juist een der duikende meeuwen of een der witte vlokjes schuim was, die daar tusschen twee golven ln 't zonlicht glinsterden, toen ik plotseling door eene menschelijke stem tot de werkelijkheid teruggeroepen werd. Naar boven ziende, zag ik de helft van een roode parasol, die met een daarachter gevoerd gesprek, langzaam achter den duinrand voorbijgleed. ‘Denk er niet meer aan liefste!’ hoorde ik fluisteren. ‘Hij is immers gered. Ik heb immers...’ De rest bestond uit die taal zonder woorden, die zelfs dan duidelijk spreekt, wanneer een mond met kussen gesloten wordt. Ik kende die stemmen, hun eigenaars behoorden tot ons gezelschap, maar van een redding wist ik niets. Wat kon het zijn? Overal elders zou ik gedacht hebben aan een brokstuk uit een levensdrama zooals men er wel meer opvangt in het gewoel der wereld. Maar hier, te midden van een partijtje op een idylisch eilandje? Mijne gedachten vlogen terug naar het achterdek van eene zekere mailboot, waarop ik, jaren geleden, eenige woorden opving van twee op het lagerdek staande sprekers, of liever van een gevederden dameshoed en een officierspet, het eenige dat ik van hun zagGa naar voetnoot*). Ik herinnerde mij dat ik het toen voor heiligschennis gehouden had, te luisteren naar hetgeen de veeren aan de pet vertelden, maar dat toch het weinige dat ik hoorde, mij in staat stelde de ontbrekende schakels van het drama zelf in te vullen. Hier echter, stond ik voor het onbekende. Roman of treurspel, ik had er slechts één regel van te lezen gekregen, terwijl ik nog zoo gaarne een blad had willen omslaan. Maar - wat ging het mij aan? Waarom zou ik mijn hoofd er over breken? De werkelijheid is immers altijd anders dan de voorstelling onzer droomen. Het zoo dankbaar erkende reddingswerk kon immers zeer goed een te water geraakt schoothondje of katje gelden? Hoe gek daarover te tobben! Toen ik echter dien middag de roode parasol, maar nu van den binnenkant, weerzag en door het daaronder wandelende echtpaar zoo hartelijk begroet werd, dat het mij zelf vreemd voorkwam, dat ik van die redding niets wist, stond ik op het punt hun te vertellen, dat ik dien morgen achter het duin gelegen had. Het lijdende uiterlijk der dame, deed mij echter voorzichtig zijn en een gelegenheid zoeken, haar man alleen te spreken. Den volgenden dag lag de ruiter uit ‘Erlkönig’ (want hij was het) naast mij in het hooge gras en daar, met den blauwen hemel, de zeilende wolken en de golvende palmenkronen boven zich, liet hij zich door de zee zijner herinneringen voortdragen en wikkelden wij samen het kluwen af, waaruit dit verhaal is gesponnen. * * * Een heldere doorschijnende nacht lag op Sumatra's Westkust. Somber en stil stonden de donkere bergmassa's met hunne opeengepakte wouden, te midden van het vonkelende sterrenheir, dat de eenzame toppen met zijn milden glans, als met den weerschijn van verre rust en vrede bestraalde. In | |
[pagina 22]
| |
de kloven en spleten echter, waar eene golvende zee van akaciën en lontharpalmen hare kronen hemelwaarts verhief, werden de zwakke lichtstralen, door de breede schaduwen verzwolgen en nog lager, in de met neveldampen gevulde bergpassen en dalen, stuitten ze op de dichtere luchtlagen af, zoodat de vlakte beneden in eene duisternis gehuld was, die slechts nu en dan door een dampig schemerlicht verbroken werd. Van het punt gezien, waar de naar de kust voerende kolonneweg van de hoogte begon af te kronkelen, scheen uit de diepte de nacht als een vloed naar boven te stijgen en alles in haar zwarten sluier te hullen. Slechts één lichtend punt was in al het donker daar beneden te onderscheiden: een vurig kringetje, dat zich eerst voor het gewapend oog in afzonderlijke lichtjes oploste. Het waren de glacislantaarns van den post Djali, de lichtgordel die de buitenwerken tegen onverhoedsche nachtelijke aanvallen beschermt. Als een ver in den donkeren oceaan stralend havenlicht, diende de vurige ring tot baak en wegwijzer aan de lange wagenkolonne, die juist het gebergte was afgedaald en die nu onder een eentonig knarsen van raderen, een schel gepiep van zwaar belaste veeren en een dof geplas van diep in den modder stappende hoeven, log en langzaam door de vlakte voortzwoegde. Het was een trein van twintig, met bengaalsche trekossen bespannen, van kadjang- en zeildoekhuiven voorziene wagens en karren, die onder bedekking van een infanterie- en kavallerie-eskorte, zieke en gewonde soldaten, benevens een paar officiersfamilies naar de kust voerde. Van den vroegen morgen af waren ze onderweg, den ganschen dag hadden ze zich tusschen steile, steeds verschroeiende hitte uitstralende rotswanden voortbewogen, zonder ophouden had de dekkingmanschap tegen rondzwervende benden moeten tirrailleeren. Eerst toen de verzengende vuurbol als een roode kogel in de neveldampen wegzonk, en de met reuzenschreden tegen den berg opklimmende nachtschaduwen hunne beschermende vleugelen over de kolonne begonnen uit te breiden, waren de vijanden afgetrokken en had de heerlijke avondkoelte mensch en dier eenige verademing geschonken. Maar de vervolging had toch tot in de vlakte aangehouden, de doorstane emotie en de ontzenuwende hitte, hadden de weerlooze reizigers, vooral het vrouwelijk gedeelte daarvan, niet minder uitgeput dan de dekkingstroep de vermoeienis van hun dienst, en nu in de verte, troostrijk de lichtjes der eerste étappe wenkten, daalde een gevoel van verlossing en veiligheid op de gemoederen neder. Trots het schommelen en stooten over het hobbelige terrein, hoorde men uit bijna alle voertuigen een luid snorken; zelfs de op hunne zadels induttende en plotseling weer wakker schrikkende ruiters deden hieraan mee. Middernacht was voorbij, toen aan de spits der wagenkolonne verkennings-signalen klonken, die uit de verte beantwoord werden. De glacislichten van den post straalden steeds helderder en schoven al verder en verder uit elkander, daartusschen doken bewegelijke, af en toe door donkere gestalten verduisterde lichtjes op, die al schommelend grooter werden en eindelijk als handlantaarns eener patrouille bij de spits halt maakten. Wachtwoorden werden | |
[pagina 23]
| |
gewisseld, begroetingen klonken over en weer, de nauwelijks tot stilstand gekomen wagentrein zette zich weer in beweging en trok kort daarop, onder veel geschreeuw en gehaspel der drijvers, het voorwerk van den post binnen. Al dadelijk ontwikkelde zich hier eene levendige drukte. Het verlangende gehinnik der paarden en het loeien der trekossen, het wapengekletter en het zweepgeknal, het opvaren in reien en het ontladen der slaperige, thans eerst tot het besef der werkelijkheid ontwakende passagiers, het geraas van kommandeerende, roepende en antwoordende stemmen - dat alles smolt tot zulk een chaos van tonen samen, dat de luide bevelen van den nog altijd in den zadel zittenden, overal aanwezigen transportkommandant nauwelijks te onderscheiden waren. Het was de ritmeester Alberda, een slanke, zelfs magere gestalte, die kennelijk zijn deel van de oorlogsvermoeienissen had gehad en wiens matte, slappe trekken alleen reeds van het onbetwistbaar recht spraken van afgelost te worden van het krijgstooneel. Thans echter, en trots den zwaren dag dien hij achter zich had, straalde het bleeke gelaat van voldoening en stil geluk. En wel mocht het dat, want de wagentrein, dien hij zoo behouden door de meest gevaarlijke streek had gevoerd, bevatte ook het liefste dat hij op de wereld bezat: zijne trouwe gade en zijn kleinen jongen. Juist had hij door een energiek optreden eenige orde en stilte in de opvarende bespanningen gebracht, toen een nieuw rumoer, waaronder eene gillende vrouwenstem, hem met een paar krachtige verwenschingen op de lippen naar de achterste wagens deed galoppeeren. Een verward tumult ontving hem, een dicht gedrang van soldaten, officieren en officiersdames, waaruit de luide waarschuwingen opstegen: ‘Houdt haar tegen!’ ‘Men mag haar niet laten gaan!’ Op zijne vraag, wat er eigenlijk aan de hand was, kreeg de ritmeester geen antwoord, en eerst toen hij de opgewonden gebaren volgde, waarmee de omstanders elkander een voorwerp in de duisternis wezen, zag hij in den nacht daarbuiten eene witte vrouwengestalte met loshangende haren, in de richting terugijlen van waar de kolonne gekomen was. Haar gillende stem, nog slechts zwak in de verte hoorbaar, klonk als een wanhopige roep, zoo wanhopig als alleen eene moeder in haar doodsangst roepen kan. Een schorre angstkreet ontsnapte den ritmeester, daarop zijn paard de sporen in de flanken borend, stormde hij de duisternis in. Reeds na een paar seconden knielde hij op de nachtelijke vlakte neer, de bewustelooze gestalte zijner vrouw in zijn armen, haar met vragen overstelpend, waarop ze niet meer kon antwoorden en zelf nog niet in staat de ontzettende beteekenis te vatten van haar laatst gestamel: ‘Fritsje! Fritsje! O God, verloren!’ Intusschen waren eenige ruiters, die zich weer in den zadel geworpen hadden, hun kommandant nagerend, een hoop nieuwsgierigen, die luidkeels om lantaarns riepen, maar het brengen daarvan aan anderen overlieten, stroomde hen achterna, zelfs medelijdende officiersdames kwamen toegesneld, zoodat zich spoedig een dichte kring van vragende en weeklagende personen | |
[pagina 24]
| |
om het ongelukkige paar gevormd had. Het gevaarlijk gedrang van menschen en paarden op deze plek, nam nog toe door de thans opdagende lantaarn-brengers, die zich met zulk een opgewonden: ‘Hier! Hier!’ door de menigte heenwerkten, alsof het licht alleen reeds redding aanbracht. Zijne bewustelooze vrouw nog altijd omklemd houdende, en even weinig notitie nemende van het rumoer om hem heen als ware het een gegons van bromvliegen geweest, staarde de ridmeester onafgewend naar de verre bergen. Sidderend van ongeduld, kon hij nauwelijks het oogenblik afwachten zijne vrouw in de zorgende handen harer vriendinnen te zien, of hij was reeds weer bij zijn paard. Maar den aanblik van het afgejaagde dier stuitte hem. Een oogenblik keek hij radeloos rond, daarop eene ingeving volgend, greep hij een zijner ruiters bij den kraag en beet hem de haastige vraag in 't oor: ‘Wie heeft vandaag Matador gereden?’ Er werd hem een naam genoemd. ‘Hij moet weer opzadelen! Hierbrengen! Snel! Snel!’ Na dit bevel gegeven te hebben, trad de ritmeester, bevreesd voor een bekend worden van zijn voornemen, achter de horizont van duisternis terug die de groep op eenige passen afstands van de lantaarns omringde. Terwijl hij, door angst en ongeduld gepijnigd, in de donkere eenzame vlakte heen en weer liep als een wild dier in zijn kooi, bleven de saamgestroomde soldaten in levendige gedachtenwisseling over het ongeluk, op doellooze wijze naar de plek staan kijken, waar de bewustelooze vrouw gelegen had. Een ieder wilde het het eerst begrepen hebben dat de schuine stand van den wagen bij het oprijden der laatste steilte, de oorzaak van het ongeval moest zijn geweest. Alleen daardoor toch was het te verklaren, dat de kleine, onder het zeildoek door, uit den wagen had kunnen glijden, zonder dat de in diepen slaap gedompelde moeder er iets van bemerkt had. Ook bleek een ieder al dadelijk groote hoop geput te hebben uit de overweging dat het geen hooge val geweest was, dat het kleine, vlugge kereltje zich dus onmogelijk erg bezeerd kon hebben en dat, aangezien de wagen met de kommandantsfamilie den trein gesloten had, er van een overrijden door nakomende raderen, geen sprake kon zijn. De hoop der goede kerels steeg bijna tot zekerheid, toen de voerman van den wagen in kwestie, eene bewegelijke, levendige boeginees, met groote radheid van tong demonstreerde, dat als de kleine sinjo zich na den val niet dadelijk weggepakt had, hij nog behouden en wel in een der diepe wagensporen moest liggen, welke meening hij toelichtte door zich zelf, zoo lang als hij was, in een terreinholte uit te strekken om den verlorene te verbeelden. En toen ten overvloede, een der ruiters van de achterhoede er op wees, dat hij het, trots de duisternis, in den zadel gemerkt moest hebben als hij over een menschelijk lichaam was heengereden, gevoelde men zich bijna gelukkig en werd de man, behalve met eenige forsche dankbare handrukken, ook nog met de gulle uitnoodiging beloond ‘er een borrel op te zetten’, niet terstond natuurlijk, maar op dien onbepaalde tijd die doorgaans met: ‘bij gelegenheid’ wordt aangeduid. | |
[pagina 25]
| |
Op dit punt der beraadslaging, klonk een dreunend hoefgetrappel als aankondiging van eene donkere snuivende massa, die met zulk een vaart kwam aanzetten dat de gansche vergadering uiteenstoof. En te midden der zoo plotseling vrij gewordene ruimte, die door twee in haast daar neergezette lantaarns opzettelijk voor dit doel verlicht scheen, trippelde en steigerde thans een groot, sterk gebouwd paard, dat slechts met moeite door zijn geleider bedwongen werd en dezen bijna van den grond oplichtte. Het was de vos Matador. Zijne snelle, rustelooze bewegingen, zijne fonkelende, te veel wit vertoonende oogen en het onophoudelijk zichtbaar worden der bijtlustige tanden, wezen wel is waar op een bijzonder slechten luim, maar toch ook op een vurig temperament dat zich zelfs bij groote vermoeienis niet verloochende. Men had de breede schoften, de zware knokige beenen en de wijd opengesperde neusgaten maar aan te zien om overtuigd te zijn dat men een buitengewoon sterk paard voor zich had, het eenige voorzeker waarvan men na zulk zwaar dagwerk nog dienst kon vergen. Welken dienst dit was, zou den omstanders spoedig duidelijk worden, want nauwelijks hadden ze ruim baan voor hem gemaakt of de ritmeester zat er op. En nu klonken er van alle kanten bezorgde uitroepen. ‘Om Godswil Alberda!’ bezwoer hem de toesnellende postkommandant ‘ge zult het toch niet alleen willen ondernemen? Wacht toch een oogenblik, tot de paarden wat op verhaal zijn gekomen en ge een eskorte meenemen kunt!’ ‘Dat ontbrak er nog maar aan!’ riep de ritmeester, het onwillige dier aanzettende. ‘Om eerst recht gezien te worden?’ ‘Maar kameraad bedenk - - -’ ‘Uit den weg daar!’ klonk het antwoord uit een wolk van zand en van rondvliegende steenen. Eene korte worsteling - een sprong die den ruiter buiten den lichtkring der lantaarns bracht en men hoorde hem ergens uit de duisternis roepen: ‘Alles in orde! Zeg slechts mijne vrouw niets!’ * * * Naar des ritmeesters eigen onopgesmukt verhaal van de voorvallen van dien nacht, bood reeds het begin der onderneming zulke moeielijkheden, dat hij meermalen der wanhoop nabij was. Want Matadors booze luim over het vernietigd vooruitzicht op rust en voer, openbaarde zich in eene zoo aanhoudende halstarrigheid, en in zoovele volten en zijsprongen, dat de ruiter, hoe energiek hij ook te werk ging; minuten lang niet van de plek kwam. De kwelling van zijn ongeduld werd zoo ondragelijk, dat hij in wilden angst en haast, van het paard had kunnen springen om te voet verder te gaan, om den looppas aan te nemen - alles te doen, behalve zoo te talmen! Maar eindelijk hadden zijn ijzeren vuist en de sluwe kneepen waarmede hij telkens de boosheden van het weerspannige dier verijdelde, de zege behaald. Het in een dampwolk gehulde ros erkende zijn meester en toen na een kort verpoozen, zijn berijder met groote virtuositeit, het trompetgeschal ‘Chargeeren!’ nabootste, stormde het goed gedresseerde dier vol vuur er op los. Ook nu nog, zou een minder voortreffelijk ruiter, wel een dozijn malen uit den zadel | |
[pagina 26]
| |
gevlogen zijn, want hetzij oude gewoonte of nog aanwezige ergernis, Matador kon het niet laten voor elke eenzame struik te schrikken en op hol te gaan. Maar de ritmeester hield hem goed in de hand, en zoo ging het met onverminderde vaart voorwaarts. Voorwaarts met een dof gedruis van krakend zadeltuig en klapperende hoeven, voorwaarts in steeds stijgenden angst en ongeduld, met scherp rondkijkenden blik en met den gespannen revolver in de vuist, voorwaarts over de golvende vlakte, met een ‘Hei! Hopsa!’ tegen de hoogten op en met lossen teugel de hellingen weer af, voorwaarts in de richting der verre bergen, altijd voorwaarts door het donkere landschap, dat onophoudelijk in den wind schijnt voort te dansen. Rondom diepe stilte, slechts nu en dan zond de in de verte klagende nachtwind een zucht over de vlakte, een haastig fluisteren van gras en struiken, dat snel aan den eenzamen ruiter voorbijtrok om achter hem in stilte en nacht weg te zinken. Midden in zijne vaart, wierp de ritmeester een angstigen blik naar boven, op het vonkelende hemelgewelf. Het was een stomme noodkreet, een kort gebed uit een vertwijfelend vaderhart, zoo haastig dat de laatste woorden op zijne lippen, met het ‘Hei! Husch!’ samenvloeiden, waarmede hij Matador eene nieuwe hoogte opjoeg. Hij had geen tijd om zwak te zijn en achtte zich gelukkig toen de vlammende lichtfiguren, die de sterren in zijn betraande oogen te voorschijn geroepen hadden, verdwenen en hij weer met klaren blik zijne omgeving kon onderscheiden. Gezicht en gehoor tot het uiterste inspannende, nu eens met uitgerekten hals in de stijgbeugels staande en dan weer, ver uit den zadel voorovergebogen de wagensporen zijner kolonne zoekend, had de ritmeester reeds het grootste gedeelte der vlakte achter zich, toen hij plotseling den indruk kreeg alsof zich vóór hem eenige gestalten bewogen. Een ondeelbaar oogenblik van besluiteloosheid, of hij niet liever den teugel wenden en hen in een boog uitwijken zou, en de snelle vaart had hem reeds te midden van den hoop gebracht. Maar de vijand, door de vermeende nachtelijke overvalling met ontzetting geslagen, verdween zonder geluid in het niet, de opgeheven revolver vond geen doel meer. Alles was het werk van een paar seconden geweest, en de in de duisternis verder stormende ritmeester herinnerde zich alleen een stoot tegen het been gevoeld te hebben. Reeds dacht hij heelhuids het gevaar ontkomen te zijn, toen iets warms, dat hem langs de de linkerdij vloeide, hem zeide dat hij gewond was. Maar de tegenwoordigheid van den vijand in de vlakte, vervulde hem met zooveel angst voor het lot van de kleine, dat hij zich den tijd niet gunde, naar de wonde om te zien. Slechts van ééne gedachte vervuld, spoorde hij zijn paard door ophitsende kreten tot nog meer spoed aan. Het was weer doodstil in de ruimte, ja sedert het geluid zijner stem weggestorven was, scheen het zwijgen nog dieper en grafachtiger geworden te zijn, als wilde het zoo recht het gedreun der hoeven laten uitkomen, die op den harden grond, als op een hollen klankbodem, een luiden, uitdagenden roffel sloegen. Hoewel hij zich reeds gewend had aan de gelijkmatige duisternis, die | |
[pagina 27]
| |
zinsbegoochelingen minder begunstigt, dan de wisseling van licht en schaduw onder voorbijtrekkende wolken en zelfs van helderen maneschijn, zoo behoefde hij toch slechts de oogen te sluiten om terstond de prooi van allerlei visioenen te worden. Nu eens kwam het hem voor, dat een angstig fluisteren dicht aan zijn oor klonk, dan weer dacht hij een klagend geroep in de verte te hooren, stemmen en tonen die, als hij eindelijk zijn paard pareerde om beter te kunnen luisteren, plotseling in het ruischende, thans de stilte geheel uitvullende insektengezang overgingen. Terwijl hij zoo luisterend stilhield trachtte hij ter voorkoming van verder bloedverlies, snel zijn zakdoek om de wonde te snoeren, maar zijne bevende vingers kregen het niet gedaan. Het angstzweet trad hem op het voorhoofd, bij de gedachte, dat zijn lieve kleine jongen intusschen door de bloeddorstige vijanden gevonden en wreedaardig vermoord kon worden. Hij wierp den doek van zich, en de tanden op elkaar klemmende, boorde hij Matador zoo woest de sporen in de flanken, dat het verschrikte en gepijnigde dier, als een bliksemstraal vooruit vloog. Het was vier uur in den nacht, toen voor den koenen ruiter de donkere omtrekken van den heuvel opdoken, welks tegenovergestelde helling de plek van het ongeluk moest zijn. Op dit gezicht en zonder aan den afstand te denken die hem nog van de plaats scheidde, bracht hij beide handen als een roeper voor den mond en zond zijn stem als waldhoornklank de ruimte in: ‘Fritsje! Fritsje! Waar ben je!’ De echo nam de tonen over, de gansche wijde vlakte, daareven nog in in akelig zwijgen gedompeld, ontwaakte met een zacht kreunen, met bange klachten en akelige, zich steeds verder voortplantende roepen, totdat ook de verre bergwanden een onsamenhangende bemerking omtrent Fritsje maakten - daarop was alles weer stil. Nog klonken de zonderlinge geluiden, die zich in de kadans van den galop schenen te herhalen, den ritmeester in het oor, toen hij op den top des voor hem liggenden heuvels eene donkere gestalte ontdekte, die zich duidelijk tegen de zwak lichtende hemelvlakte afteekende. Het was de silhouette van een ruiter, en te oordeelen naar het wijde gewaad en den grooten tulband, die van een priesteraanvoerder. Een lange lans, dwars over den zadel houdend, boog zich de spookachtige gedaante over de manen van zijn paard, om naar de aankomende hoefslagen te luisteren. Andere lansen, die naast de ruitergestalte uit den grond schenen op te rijzen, wezen op een achter den heuveltop wachtend troepje volgelingen. Voor den in volle vaart de hoogte opjagenden ritmeester, was dit visioen nog plotselinger opgedoemd als dat der eerste vijanden in de vlakte, hij had geen tijd tot overleg. Het was ook niet noodig. Woedend over de verschijning der bende op deze plek, stormde hij, alle gevaar verachtende, op den ruiter los. Een hartige soldatenvloek, een snel zich vooroverbuigen, een forsche greep naar des vijands been, en de sumatrauer vloog, door reuzenkrachten uit den zadel getild, hals over kop de helling af. | |
[pagina 28]
| |
Zonder zich om de volgelingen te bekommeren, die ook hier in panischen schrik uit elkander stoven, joeg de ritmeester, door zijn angst voortgezweept, over den kalen heuveltop verder. De aanwezigheid dier menschen, hier zoo dicht bij de plaats des onheils, was hem zulk een noodlottig voorteeken dat zijne hoop bijna in vertwijfeling oversloeg. In een ommezien was hij aan den rand van het plateau, de gezochte plek lag voor hem. Hij hield den teugel in en liet zijne valkenoogen over de helling gaan. Niets dan stille eenzaamheid. Niets dan de in den wind golvende wilde rijst, wier bleek groene halmen de gansche glooiing als in een zwak schemerlicht hulden. Zonder aan zijn gewond been te denken, sprong de ritmeester van het paard, een doffe smartkreet ontsnapte hem daarbij en bijna was hij neergezonken. Maar zijne wilskracht zegevierde, hij verbeet de pijn en begon nu, zich aan den zadel en de manen vastklemmende, de helling te onderzoeken. Nu en dan, als zijne uitputting hem dwong stil te staan, brak zijn zielsangst zich baan in den luiden noodkreet: ‘Fritsje! Fritsje! Om Godswil, waar ben je?!’ Niets dan de klagende nachtwind en de fluisterende halmen, niets dan de wijde ruimte en de voortjagende wolken! Kreunende en in stijgenden doodsangst, zette de ritmeester zijn onderzoekingstocht voort. Wat waren dat voor donkere dingen, die daar beneden als kogels heen en weer rolden? Zijne van 't staren vermoeide oogen afwisselend sluitend en dan weer wijd openspalkend, zag hij eensklaps duidelijker, zag hij iets dat hem een koude rilling door de leden joeg - Jakhalsen! De ongelukkige vader stond een oogenblik als met verlamming geslagen. Eene wilde wanhoop overmeesterde hem, toen hij, naast zijn paard voortstrompelende, op de plek toeijlde, waar hij de dieren gezien had en waar hij datgene dacht te vinden, waarvan het met elke minuut waarschijnlijker werd, dat het nog slechts bloedige overblijfselen zouden zijn. ‘Barmhartige God, mijn kleine jongen!’ Plotseling voelde hij zijn moed herleven. In de laagte daar voor hem, waren meerdere donkere voorwerpen zichtbaar geworden, die heel zonderling deden. Deels in gestadige onrust, deels zelden van plaats verwisselend, schenen ze zich, als in een manége, op den rand van een cirkel heen en weer te bewegen, en dit schouwspel was het dat den ritmeester nieuwe hoop inboezemde. Hij begreep de verschijning, hij wist dat het middelpunt van den onrustigen kring een buit zijn moest, eene weerlooze misschien, maar die de laffe dieren toch niet durfden aantasten, zoolang ze teekenen van leven gaf. Op zijne nadering verdwenen de donkere gestalten, alsof de grond ze verzwolgen had, niets bewoog zich meer te midden van het groote zwijgen, toen de zoekende de plek bereikte en in ademlooze verwachting rondkeek. - ‘Mama!’ Het klagende stemmetje klonk dicht bij des ritmeesters voeten en in 't naaste oogenblik had hij met een jubelkreet het kind aan zijne borst gedrukt en met kussen bedekt. De kleine, die door roepen en schreien geheel uitgeput was en voor wien elke menschelijke verschijning een verlossing uit akelige | |
[pagina 29]
| |
eenzaamheid beteekende, klemde zich in stomme angst aan baard en haren van zijn beschermer vast. Eerst nadat hij de stem herkend had, begon hij jammerlijk te huilen, alsof hij zijn schreien juist op dat punt weer opvatte, waar de aanblik der rondsnuffelende beesten hem had doen bevriezen. Gelukkig had het kind, dat bij al zijn verdriet nog tijd vond op de ‘booze honden’ te schelden, die hem hadden willen bijten, in zijne onschuld er geen begrip van, hoe rakelings, in de gestalte dezer ruige, vunsige dieren, de vreeselijke majesteit des Doods aan hem voorbijgegaan was. Terwijl de ritmeester zijn teruggevonden schat met liefkoozingen trachtte gerust te stellen en hem daarbij het groote paard toonde, dat hun beiden weer naar mama terugbrengen zou, bleef zijn dankbare blik, voor het eerst in dezen bangen nacht, aan het trouwe dier hangen. Het werd hem daarbij bang om het hart, want het matte oog, de met schuim bedekte flanken en de dampende adem van Matador spraken een maar al te duidelijke taal. Maar - hoe gaarne hij zijn arm ros eenige rust gegund had - van een oponthoud in deze gevaarlijke streek kon geen sprake zijn, het uiterste moest beproefd worden. Terwijl hij het paard vriendelijk op den hals klopte, sprak hij het bemoedigend toe, en de manier waarop de vermoeide Matador zijn groot hoofd tegen zijn meester aanduwde, scheen zooveel trouw en volharding te beloven, dat deze er nieuwe hoop uit putte. Een waarschuwend gevoel van toenemende matheid, had den ritmeester vluchtig naar zijne wonde doen omzien, maar de waarneming, dat de door geronnen bloed aan het lichaam vastklevende kleeren, een verder bloedverlies verhinderden, onthief hem van de reeds ontkiemende zorg, den kostbaren tijd met een verband te moeten verspillen. Maar ook bij het van-rechts opstijgen, was het eene uiterst pijnlijke onderneming, het gewonde en half verlamde been over het kruis van het paard heen te brengen, vooral nu Fritsje, die zijn vader maar niet wilde loslaten, hem als een zak om den hals hing en hem alle uitzicht benam. Eindelijk was het gelukt en had hij de kleine, met de aanbeveling zich aan zijn jas en koppel vast te houden, vóór zich op den zadel gezet. Zonder aansporing en met een juist begrip van den toestand, wendde Matador zich in de richting van den verren post en viel hij in een loggen draf. Eerst thans, nu het gold het weergevonden liefdespand in veiligheid te brengen, overweldigde den dapperen man, eene ongekende beklemming en vervulde hem de gedachte aan de rondzwervende, tot nog toe zoo gering geschatte vijanden met bange vreeze. Tot elken prijs eene ontmoeting willende vermijden, sloeg hij eene andere richting in, dan die langs welke hij gekomen was; van een missen van het doel, dat als een vurige ring in de duisternis straalde, kon immers geen sprake zijn. Matador gehoorzaamde slechts met tegenzin de hand die hem een anderen weg leidde, dan die, welke zijn instinkt hem als den kortsten aanwees. Eerst na een herhaald bokken, en een nijdig trekken aan den teugel, gaf hij zijn dringen in de oude richting op. Alleen Fritsje scheen schik te hebben in deze | |
[pagina 30]
| |
worsteling tusschen ros en ruiter, hoewel hij daarbij niet verzuimde zich stevig aan zijn vader vast te houden. Het knaapje af en toe liefkoozend en toesprekend, draafde de ritmeester, scherp naar alle kanten uitkijkend, de hoogte af en spoedig waren de donkere heuvelsilhouetten achter hem in nacht weggezonken. Maar nauwelijks in de vlakte aangekomen, moest hij tot zijn schrik ontwaren dat Matador zwaar op den stang hing en dat de kracht en de volharding van het moedige dier begonnen te verflauwen. En die kleine lichtjes waren nog zoo ver - zoo ver! Zijn hart sloeg in wilden takt mee met het geklapper der hoeven, toen hij, de kleine vast aan zich drukkend en met eigen lichaam dekkend, door de vlakte joeg. Met sporen en toeroepen vuurde hij zijn ros aan, want de nachtwind die hem langs de ooren suisde, begon een vreemde klank te krijgen, hij had een duizelig gevoel dat het landschap zich in een kring om hem heen draaide. ‘Vooruit! Vooruit Matador!’ Maar steeds langzamer werd de gang van het uitgeputte dier, steeds dieper liet het den kop hangen, steeds luider werd zijn fluitend hijgen. Plotseling sloot de ritmeester de kleine vaster aan zich. Hij had verre stemmen gehoord, gillende oorlogskreten die elkander op verschillende punten antwoordden. Hij kende de beteekenis dier geluiden, hij begreep dat de van hunne verrassing bekomene vijanden, hem den pas trachten af te snijden, en nu overweldigde hem eene namelooze angst. Daar knalde reeds een geweerschot door den stillen nacht, hij zag dat de kleine hevig schrikte. ‘Om Godswil, ben je getroffen Fritsje? Doet het ergens pijn?’ Hij betastte het kleine lichaam overal met sidderende handen, als verwachtte hij het warme bloed tusschen de vingers te voelen. Tot alle antwoord nestelde zich het ongedeerde Fritsje noch dichter tegen hem aan, terwijl hij zijn hoofdje als onder beschermende vleugelen, in de geopende attila zijns vaders verborg. Nogmaals floot een kogel aan hen voorbij en de gillende stemmen die de ritmeester thans achter zich hoorde, zeiden hem dat ze ondekt waren. ‘Vooruit! Om 's hemelswil vooruit Matador!’ Het was weer doodstil geworden in de vlakte; de vijand, zoo hij al bereden was, scheen hen te zoeken. Maar voor den beangsten en half bezwijmenden man, was de ruimte vol geluiden en wemelde zij van donkere gestalten, die hem najoegen en hem met eene ontzetting vervulden, als had hij millioenen duivelen achter zich. Het was een visioen van eindelooze afstanden, van verre lichtjes die steeds terug weken en nooit bereikt werden, van een wanhopig schelden op een dampend en struikelend paard, van diepe gaten en grondelooze wegen, die zich heuvel op, heuvel af, naar den verraderlijken gezichtseinder voortsleepten. Van een gegil en een gesuis van kogels door de lucht, alsof de dood zelf op zijne geduchte vleugelen kwam aanstormen, van al rijdende in nameloozen angst een loodzwaren schat te omklemmen, van herhaaldelijk door de hem nagezonden kogels getroffen te worden, steeds op dezelfde plek en in dezelfde | |
[pagina 31]
| |
wonde, van een brandend gevoel in de keel en een flikkeren voor de oogen, als hij trachtte de wagensporen te onderscheiden, die als een eindelooze stroom door de donkere vlakte schenen voort te glijden. Van voorwerpen die voorbijvlogen en in elkander versmolten, flauw onderscheiden werden en in warreling verdwenen, van langzaam tegen eene hoogte op te zwoegen en op den top de tartend op en neer dansende maar nooit naderbij komende lichtjes te zien, van dan weer de helling af te jagen en voort te rennen door het zwarte landschap dat slijk en steenen in het rond vlogen, van een wegsterven en weer aanzwellen van het hem vervolgende gerucht, tot het andermaal een crescendo werd van fluitende en suisende kogels, die allen recht door in zijn been sloegen. Van dorstig, duizelig en krankzinnig te zijn, maar ondanks dat alles vooruit te stormen met een ademloos gepreveld gebed op de lippen: een hortend en stootend uitgebrachte roep om hulp van Boven. - - - Een bleekgrijze streep daagde aan den verren gezichteinder en deed de woudtoppen spookachtig zwart uitkomen, de reeds nabije lichten van den post begonnen te verbleeken maar voor den half bewusteloos voor zich uit starenden ruiter bleef alles nacht. Nog eens wilde hij zijn paard met luiden roep aansporen, maar er kwam slechts een heesch geluid uit zijne keel. Zijn arm vast om de kleine heengeslagen, waggelde hij met dezen in den zadel heen en weer - hij sloot de oogen. - - - Daar drong een verward gerucht van hoefgeklapper en van roepen tot hem door; bekende stemmen en jubelende kreten die met groote snelheid naderden en plotseling voelde hij zich door de handen zijner ruiters gegrepen en ondersteund. Nog een snel visioen van eene eenzame in de vlakte staande vrouwengestalte, die dankend de handen ten hemel hief - daarop smolt alles in een woesten chaos samen en diepe nacht zonk op hem neer. * * * Geen dichter heeft Alberdas opofferende vaderliefde bezongen, geen Kroniek heeft het verhaal van den waaghalzigen rit, een Tankred waardig, voor de nakomelingschap opgeteekend, maar bij allen die den dapperen ruiterofficier gekend hebben, leeft de herinnering aan zijne avonturen voort, die, met een glorieschijn omstraald, eene onuitputtelijke bron van dramatische vertellingen geworden zijn. Hij zelf liet er zich niet over uit, maar nog lang naderhand, als in engen vriendenkring over de voorvallen van dien nacht gesproken werd, zocht zijne hand die zijner trouwe gade en hoorde men hem fluisteren: ‘Beef niet zoo liefste. Ik heb hem immers gered, heb hem immers teruggebracht’. En zoo is het, merkwaardig genoeg, gekomen dat ik slechts in het gras behoef te gaan liggen om een roode ster te zien, die zich in den vorm eener parasol op een achtergrond van felle zonnehitte afteekent, terwijl een eindeloos palmgeritsel en een zacht kabbelen van golven zich aan den indruk paart van een fluisterenden mond die met kussen gesloten wordt. En de harmonie dezer wegstervende tonen, dezer muziek ‘en sourdine’ begeleidt dan de ballade van den Erlkönig. |
|