Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 1]
| |
Vrouwenkop. Eigendom van den Heer M. van der Maarel.
| |
[pagina 1]
| |
[pagina 2]
| |
‘Moi?’ returned the Frenchman, standing back from his easel, and looking at me and at the figure, quite politely, though with an evident reservation: ‘Je dis, mon cher, que c'est une spécialité dont je me fiche pas mal. Je tiens que quand on ne comprend pas une chose, c'est qu'elle ne signifie rien.’ Het kon gebeuren dat men, in bewondering voor een dier magische vrouwenkoppen van Thijs Maris staande, evenals in de mystieke vertelling van Rossetti, de woorden Manus Animam als handteekening vond staan; en het kon gebeuren, dat er dan een andere Franschman nevens stond die als zijn meening het zelfde antwoord gaf als het hier boven aangehaalde. Velen zullen voorbij gaan zonder zijn schilderijen op te merken, velen zullen vinden dat deze onbegrijpelijk zijn, en zich boos afwenden; de rationeele beschouwer zal vragen doen, waarop hij het antwoord nimmer zal vernemen. Om dezen schilder te begrijpen moet men niet vragen; en alleen zij die de rust hebben om ontvankelijk te zijn voor indrukken zullen niet te vergeefs terugkeeren. En toch, wanneer men op een tentoonstelling eenige werken van Thijs Maris bijeenziet, werken die zelden thuis zijn daar, dan zijn deze meesttijds uit zoo verschillenden tijd, dat zelfs de nadenkelijke bezoeker verward wordt. En dit verschil tusschen zijn vroegere en latere werken is evenwel bij hem, niet, zooals bij de meeste schilders, een zich moeten vrijmaken van den tijd: Thijs Maris was van het begin af zich zelf: - met het weten van een man begon hij zijn leven. Niet met schokken verkreeg hij deze kennis; de schokken kwamen bij hem later - en het raadsel was te dieper. En zoo als wij voor zijn werken staan, zoo staan wij ook voor zijn persoon. Van het oogenblik af dat men, voor het op zijn twintigste jaar door hem zelf geschilderde portret staat, dat wij de gretige oogopslag, de uitgezette neusvleugels, de even geopende mond, het achterover gebogen gelaat dat in een blij verschiet schijnt te ademen, beschouwen in het kader van zijn leven, staan wij voor een raadsel. Wat werd er van dien lust van leven? Waar bleef het verschiet dat zijn oogen deed lichten? Wat stond hem in den weg om zijn verlangen tot daad te maken; en waarom, kon hij niet die harmonie met het leven om hem heen vinden, het leven dat hem scheen toe te lachen met haar genadigsten lach; dat leven dat velen zoo gemakkelijk blijkt? Waarom stootte hij zich aan hoeken die anderen nimmer voelen? Had hij geen behoefte aan vrienden? Is hij ontoegankelijk of toont hij zich slechts toegankelijk voor de heel enkelen? Ondervond hij onaangenaams van de menschen? Of was hij bang voor hen? Is hij zonder eerzucht of was zijn zucht naar roem zoo brandend dat hij wist nimmer voldaan te wezen in een bleeken tijd waar geld roem geeft, en droomde hij zich die andere van een Titiaan of een Velasquez? Van het begin tot het eind staat hij voor ons als een natuur vol tegenstrijdigheden, ontoegankelijk voor allen, ook voor hen die hem van jongsaf kennen. En waar wij artisten, wier talent zich in één rechte lijn ontwikkeld hebben, weinig vragen naar de kleine omstandigheden welke hun kunstenaarsloopbaan eer verzellen dan beheerschen, zooals bij een Velasquez, zooals ook bij Jacob Maris, daar zal bij een Rembrandt het karakter zich reeds meer naar voren | |
[pagina 3]
| |
dringen, terwijl bij Thijs Maris leven en kunst zoodanig verwikkeld zijn dat men nauwelijks weet welke dezer twee het evenwicht schokte; of het zijn kunstopvatting is die de opvatting van zijn leven beheerscht, of dat het zijn levensopvatting is die aan de kunst de wetten richt. Zoekend naar een oplossing stuit men op nieuwe raadselen, tot men, al verder dringend, komt te staan voor het groote mysterie, dat in de diepe vouwen van haar kleed het genie voor de oogen der menigte verborgen houdt, het genie welks adem wij voelen zonder het ooit te aanschouwen.
* * *
Was het een gril der Muze toen zij met koninklijk gebaar in één gezin drie hoofden zalfde met haar kostbaarste olie? Of wist zij dat hier, in het eenvoudige gezin van een letterzetter, het beeldend vermogen ongeschonden
Badende jongens. Museum H.W. Mesdag.
rustte, zoodanig dat leven en aanschouwen, dat denken en voelen, plastisch aanschouwd, gedacht en gevoeld werd? De oudste, Jacob, die met een latente natuur door zijn tijd heen moest werken om zijn groote gaven te kunnen openvouwen; Matthijs, wiens vurige, opene natuur met de gratie der gave ook die van het weten en kennen kon ontvangen, en Willem, de jongste, wiens aanvang geëffend door de kennis der oudere broers, al spoedig zijn eigen, breeden, zonnigen weg vond.
Talent; genie - laten wij hier voor een enkel maal dat groote woord der eeuwen uitspreken - wordt ook in onzen tijd nog aan de enkelen geschonken; waarom zouden wij hieraan twijfelen? Maar niet zoo grif is, sints voelen en weten gescheiden werden, de hand van heden bekwaam om deze groote gave geheel tot ontwikkeling te brengen. | |
[pagina 4]
| |
Het ondeelbaar zijn, het één zijn van voorstellingsvermogen en volkomen kennis van het ambacht van het schilderen, zóó dat lijn en kleur, expressie en factuur, zich oplossen in het onderwerp, en men het schilderen vergeet om het geschilderde, is voor ons ondergegaan met het ineenstorten der middeleeuwen. En ook al bleef deze compleetheid ook in het Noorden wat langer toeven, toch bracht de boekdrukkunst en de hervorming in dezen een nimmer te herstellen scheuring; en hoe verder de schilderkunst zich van de onbewogenheid van het Oosten afwendde hoe scherper het voelen zich van het
Studie. Museum H.W. Mesdag.
kunnen scheidde, en hoe meer persoonlijkheid en karakter op den voorgrond traden. Men kan dan ook zien hoe Rembrandt en b.v. Metsu zich in tegenovergestelde richting bewogen. Rembrandt moest zooals elk idealist na hem, concessies doen om zijn idee nabij te komen; en zoo moest ieder, bewust of onbewust, totdat er een tijd kwam waarin men kleur en lijn tegenover elkaar stellend, hiermede de scheuring uitsprak. Alleen Matthijs Maris kwam aangedragen in onzen verbrokkelden tijd, lang voordat Jacob Maris bewust was waarheen hij wilde, met de kennis van een | |
[pagina 5]
| |
Holbein en de gaafheid van een Van Eyk. En niemand wist hoe hij kwam aan die kennis, niemand begreep hoe deze schilder der negentiende eeuw rondging met het weten van de vijftiende. Want wel was het voor de schilderkunst een treurigen tijd toen. Ontaard in een reeks van recepten, was het romantisme ten onzent alleen in de onderwerpen te vinden, die door de schilders tamelijk academisch ten uitvoer gebracht werden, en waaraan de ziel van de romantiek vreemd bleef. Zoo was als een vreemdeling het genie van een Thijs Maris, een genie zich zelf niet bewust toen van zijn macht; een dat met droomerige oogen rond ging; maar dat, toen de Amsterdamsche schilder Kiers hem eens mee naar Amsterdam nam om hem typische stadsgezichten te laten zien, - eenvoudig en leuk weg dat meesterstuk schilderde dat in de kunstwereld als Souvenir d'Amsterdam bekend staat, en dat hij met de stille uitvoerigheid schilderde waarmee Holbein een Hendrik VIII penseelde: niet om de kleur, niet om de lijn, niet om het licht, niet om het karakter, maar om het afgebeelde zelf. Zoo is dit stukje geworden in zijn nobel realisme tot een onvergankelijk type van de oude koopstad Amsterdam. Het was in dezen tijd waarin Thijs Maris over zijn volle kracht beschikte, in dezen tijd dat hij zijn wonder complete stadsgezichten, buurtjes en intérieurs maakte, intérieurs zooals Jacob Maris zegt, als een De Hooghe maar mooier, de macht van de schilders van toen met het sentiment van zijn tijd. Een heerlijk staal van dezen tijd is het Achterbuurtje uit de collectie van Jhr. Neervoort v.d. Poll, dat onlangs in Pulchri Studio geëxposeerd was. De factuur is egaal en vast; de compositie is geserreerd en natuurlijk gevuld, de kleur of liever de toon is sterk opgevoerd; het figuurtje op den voorgrond neemt weinig aandacht tot zich, deze is over het geheel gelijk verdeeld, hoewel de witte hoofddoek der vrouw met het witte luchtje waarin de in het licht geprofileerde torens eener oude stad te zien komen, den toon schijnen aan te geven. En toch is het al weer de rust van zien, de mooie rust om alles uit te zeggen, heel dat gedetailleerde buurtje, met de hooge stoep en het kind en het rosse varken, te geven om zich zelfs wil. In dezen tijd - dat is eigenlijk iets later, dit is van '72 - maakte hij ook subtiele en zeer precieuse stillevens. Er was in dien tijd of juist in dien tijd waren veel oogen op hem gevestigd; er waren liefhebbers die hem zijn werk onder de handen uithaalden. Van dien tijd is ons nu weinig bekend; Jacob Maris, die toenmaals in Parijs woonde, zag dit werk nauwelijks, wel weet hij dat Matthijs heerlijke, complete schilderijtjes maakte, hij weet dat er liefhebbers waren die ze kochten, maar waar zij gebleven zijn is hem onbekend. Wel bezit een collectioneur in Schotland alleen reeds het grootste aantal Thijs Marissen, en men zou hieruit kunnen besluiten dat zijn werk vaak ongeacht in den handel kwam zonder dat iemand er de hand op lei. De geschiedenis der Vlinders is hiervan een bewijs. Maar nu, na de enorme prijzen die voor zijn werken besteed worden, blijft het vreemd dat er juist van dien tijd zoo weinig voor den dag komt. Eerst dan, wanneer wij het geheele Oeuvre bijeen zullen zien van dezen grootsten zoon van Rembrandt, al is hij bleeker in een bleeker tijd, - een tentoonstelling die | |
[pagina 6]
| |
ons nog wacht - zal men deze enorme figuur ten voeten uit kunnen zien, zal men de brokstukken, de détails uit het groote werk van zijn leven in groote omtrekken zien staan als een monument. Nu ziet men, bewondert men, geniet,
De Hannekemaaier. Eigendom van den Heer C.D. Reich te Amsterdam.
is opgetogen of ontroert, maar.... men begrijpt niet. Want moest niet de jongen, die de geweldige ramskopGa naar voetnoot*) schilderde, die | |
[pagina 7]
| |
heerlijke kop waarin alles gezegd is: kleur en lijn en toon en met meer nog, de expressie die is het wezen zelf van het dier, in die zacht naar voren
Achterbuurt. Eigendom van Jhr. J.R.H. Neervoort van de Poll te Rijzenburg.
gestoken kop, waarvan de schilder Mesdag eens op zijn eigene trouwhartige wijze getuigde dat hij nimmer 's morgens zijn atelier binnen kwam zonder | |
[pagina 8]
| |
met zijn oogen dit beest goeden morgen te zeggen, - als een reus voor ons staan, een reus in daadkracht?
Met Jacob Maris bezocht Thijs de Antwerpsche Academie. Deze academie was toenmaals, en is nog in mindere mate een vereenigingspunt waar jonge schilders van alle landen elkaar aantroffen; en zoo werd daar niet alleen gewerkt onder Nicaise de Keyzer, maar ook veel gepraat onder elkaar; en de wisseling van gedachten, van opvatting, van volksaard ook, bracht een verheldering van inzicht te weeg waaraan de vaste, evenmatige Jacob Maris zoo uit het atelier van Van Hove komend, erkent veel van geleerd te hebben, maar waar de dweepende Thijs minder tegen bestand was. De beginselen van eenige Duitschers die beweerden dat kunst om zich zelfs wil geen reden van bestaan heeft, maar dat men met de onderwerpen direct nut moet uitoefenen op het volk, en als zoodanig een edel doel beoogt, hadden grooten invloed op hem. Hiervan was het gevolg dat hij een monniken scène schilderde met het doel den toeschouwer afschuw van het catholicisme in te boezemen, wat de directeur, Nicaise de Keyzer tegen hem deed zeggen dat het jammer van zijn talent was en dat hij liever schrijver had moeten worden. Van toen af, - of was het tegelijk de romantiek die nog toefde in Antwerpen, de romantiek die haar adepten die magische onderdompeling gaf, die de realiteit omwasemde en de fantasie vrije vlucht liet? - van toen af was de rust waarin Thijs Maris zijn bezonkene meesterstukken schilderde, gebroken, en de onrust, de onvoldaanheid dat eigenlijke wezen der romantiek, brachten hem terug tot de groote beweging van zijn tijd, maar ten koste van zijn onbegrensd artistiek vermogen, ten koste van zijn zielerust. De schilders der Duitsche romantiek: Moritz von Schwind, Kaulbach, Rethel, en enkele anderen achtte hij zeer hoog; en zoo hij ook te zeer echt schilder was om hun muur of andere schilderijen te waardeeren, zoo bewonderde hij hun cartons te meer; trouwens deze werden ook door Jacob Maris zeer hoog gesteld. Samen zagen zij op hun reis naar het Schwarzwald een tentoonstelling van werken dezer schilders in Keulen; maar Jacob bewonderde zonder den invloed te ondergaan, terwijl Mathijs dien geheel onderging. Uit dezen tijd zijn de Gretchens aan het spinnewiel, zijn ook de heerlijke realistische buurtjes uit het Schwarzwald, de kleine, naïve potloodteekeningen, ook de Bruiloft in het Schwarzwald, en het gezicht op Freiburg, beide meer algemeen bekend door de uitmuntende etsen van den heer Zilcken, ook de kleine Zondagmorgen, dat miniatuurtje uit het museum Mesdag dat als een illuminatie uit een misboek is. En uit dezen tijd is eveneens die zonnige bladzijde uit zijn leven: De Vlinders. Maar ook, van dien tijd, - hij was toen weer in den Haag - begint ook dat onvoldane, dat niet kunnen werken zooals hij wilde, en.... het niet kunnen laten gaan zijn werk zonder het hoogste bereikt te hebben. Uit dien tijd begint al de angst zijner bewonderaars die toe moesten zien dat het eene werk na het andere onderging in het | |
[pagina 9]
| |
onvoldane van den schilder, dateert ook het pogen - te dikwijls door den schilder verijdeld - om te redden wat nog te behouden viel. Uit dezen tijd is het Bruidje uit de collectie H.W. Mesdag, dat mystieke schilderij dat slechts een reste is van wat het was. Lausanne. Eigendom van den Heer E.J. van Wisselingh te Londen.
Jacob woonde toen met vrouw en kinderen in Parijs. En langzaam maar gestadig, in de rustige evenmaat, in de machtige krachten die eerst langzaam tot bewustzijn kwamen, zwol zijn groot talent aan tot die breede, gedragen kleurzwellingen, die, de een na de ander als golven van een regelmatig bewogen zee aandeinen, in hun superbe gewogenheid het statige hebben van antieke maten, of bijwijlen in slierten van licht en kleur het bewegelijker coloriet van het lyrische bereiken. Tegenover dit zich zoo rustig en gestadig ontwikkelende talent, was Matthijs, wiens genie door Jacob Maris zoozeer geschat en bewonderd wordt, een scepticus, een zoeker, een dweeper ook somwijlen, doch zonder verband met de wereld. Communistisch van opvatting, had hij het verlangen, veel te kunnen geven aan hen die het noodig hadden; maar zijn | |
[pagina 10]
| |
diepe verachting van alle commercialisme, zijn angst om onder de geldelijke macht van den kunsthandel te geraken, deed hem zijn werk verstoppen, zijn knapheid als het ware verbergen, uit sensitivisme. Communie-meisje. Museum H.W. Mesdag.
Het was toen dat Thijs Maris op aandringen van Jacob in Parijs kwam, die hoopte hem hier de rust en de werkkracht terug te kunnen geven. Die hoop bleek ijdel. De mooiste schilderijen werden begonnen; maar die eeuwige onvoldaanheid die met de romantiek binnensloop, hardnekkig als die groote melancholie die zich nestelt in het diep innerste wezen van den mensch, tot zij onafscheidbaar wordt met hem, ontnam hem alle werkkracht, en alle zelfvertrouwen, dat toch reeds door het te veel zien, te veel bewonderen, geschokt was. Toch schilderde hij daar de met zoo vasten zin en lenig penseel geschilderde Koekenbakster (Museum Mesdag) dat, getuigend van zijn bewondering en wezenlijke kennis van de oude Duitsche schilders, dezelfde eenvoud bij dezelfde knapheid bezit, hoe ook niet geschilderd met de toewijding van het Achterbuurtje of het Stadsgezicht. Uit dien tijd is ook nog een Gretchen in dezelfde kleur en behandeling, en ook een teekening, eigendom van Jacob Maris, waarin een vermenging van Fransche en Duitsche romantiek valt waar te nemen, maar waarin de | |
[pagina 11]
| |
Gothische profielen, de oude kasteelen, de middeleeuwsche steden, toch weer opdoemen, een herinnering die hij nimmer meer vergat, en die men ook in lateren tijd telkens terug vindt in zijn werk. In Parijs schilderde hij ook dat directe portret van den schilder Artz, dat door den eenvoud, waarmede de gelaatstrekken er in gezet zijn, wel het meest essentieele Holbein portret is. Men kan aannemen dat de Barbizonsche schilderschool die onze kunst zoozeer beheerscht, toenmaals aan hem voorbijging, ten minste wat het uiterlijke betrof, want men zou later zijn groote bewondering van Corot kunnen afleiden uit de stijlvolle golvenlijn van zijn duingezichten; evenals wij zijn groote bewondering voor Millet zien in zijn krachtige ets naar diens Zaaier, een ets, zwaar en dreunend als brons, een epos op Millets schilderij. Maar dit gebeurde eerst later, in Londen. Te Parijs nam hij deel aan de Commune; evenwel niet uit vrijen wil, hoewel het samenviel met zijn ideeën, maar omdat hij, ingelijfd bij de Garde Municipale, van zelf met deze overging in de troepen der Commune. Ook hij zag in de Commune het ideaal eener vrijere en nieuwe maatschappelijke orde; en toch, het valt te betwijfelen of bij dezen dweeper de daadkracht dicht genoeg bij de gedachte lag om geheel uit vrijen wil, uit drang mee in te grijpen. Nadat de oorlog geëindigd was verliet Jacob Maris met de zijnen Parijs. Matthijs bleef daar nog een tijd lang totdat hij naar Londen ging, waar hij ook nu nog woont. Wat hem hiertoe bewoog valt niet zeker te zeggen; wel kan men hier uit zien dat Parijs voor hem geen tehuis was. Kende hij Swan in Parijs en ging hij om hem naar Londen, was het om zijn vriend van Wisselingh? Vreesde hij den Haag en de oude vrienden? Kende hij Rossetti, Millais? en voelde hij zich verwant aan hen? In dien tijd is er weer een keering in zijn opvatting ontstaan: het realisme, het gedistingueerde, heerlijke realisme waarmee hij begon, die onbegrensde macht van uitvoering, die compleetheid die van vroeger eeuwen is, ging gedeeltelijk verloren; de Duitsche romantiek, waarvan wel het sentiment maar niet het uiterlijke hem vermocht te boeien, viel in hoofdzaak weg, als een tijdelijke wijze van zien; en de romantiek, de ziel daarvan, verwijdde zich in hem zóó dat hij als de dichter-droomer, als de schilder van het nimmer voldane, voor ons staat met zijn fantastische vrouwen, wier domein gelegen is in die onvergankelijke droomlanden waarvan Rembrandt en Shakespeare de souvereinen zijn. Een droomland waar werkelijkheid en gedroomde werkelijkheid zoo nauw verbonden zijn met het beeldend vermogen, dat de droomen tot plastiek werden. Een onbegrensd droomland, het zijne, waar verbeeldingskracht vrij spel heeft, waar de omtrekken vaag zijn, en wisselen als droomen. Het rijk van de dichterziel die den steun des dichters niet noodig heeft om beelden te vormen. Uit hetzelfde sentiment geboren waaraan de Juliets en de Desdemona's hun aanschijn danken, zijn zij evenals deze, vrouwen die verlangend het leven ingaan, vrouwen die, hun hart voor zich uit dragend op de handen, u | |
[pagina 12]
| |
voorbij zweven. Zij hebben niets gemeen met het ‘klein burgerliche’ Gretchen, wier hart luider begon te kloppen bij het geflonker van edelsteenen; de zijne zijn van edelen bloede, en, mogen zij bijwijlen het ontoegankelijke der Sphinx hebben, zoo zou men hen nimmer van berekening kunnen verdenken. Levensvol, en raadselachtig, de mondhoeken omgekruld, vertoonen zij in het zich steeds herhalend type somwijlen het onbewogene van een afgodsbeeld, maar een idool waarin het leven geconcentreerd is, geïllumineerd als een albasten lamp waarin het licht beeft. Portret van den schilder Artz. In bruikleen gegeven aan het Stedelijk Museum te Amsterdam door Mevrouw Sues-Schemel.
Deze vrouwen, omtrekken slechts de meeste, weinig gepreciseerd in karakter, maar levend hun eigen leven, trotsch, onschuldig, sphinxig of kinderlijk naar de stemming van den schilder, zijn de stadiën van zijn innerlijk leven; het zijn de Juliets en de Desdemona's, de Mona Lisa's en de Ligeia's, of de Beatrices; of het is de Ophelia van dezen Hamlet, de bruid die argeloos en verlangend, vernevelt in de kloosterbruid.... het zijn de hantises die zijn eenzaamheid omhuiven, hantises die hij vorm gaf, al komen ze nauwelijks uit den grijzen sluier van den droom naar voren. Bijwijlen beweegt een liefelijker aandoening zijn fantasie; het is dan wanneer zij in de schoone romantiek der middeneeuwen neerstrijkt en liefelijke beelden van pages en blonde princessen hem uit de realtiteit van het heden voert in de visioenen van schoone tijden, van elven en feeën, van droomwezens zooals de Wandeling. Zij komen voort uit een minder gecompliceerde gemoedstoestand, sprookjes die hem de hantises helpen verjagen; een Spencer tegenover Shakespeare. Het is een spelevaren van zijn verbeeldingskracht, een | |
[pagina 13]
| |
Primavera. Museum Mesdag.
| |
[pagina 14]
| |
zonneschijn in de grijsheid der dagen, momenten van zorgeloos leven; maar niet de weerslag van zijn wezen. Al innerlijk is deze kunst. De heugenis van het vroeger geziene, geeft zijn fantasie een plastischheid, die ondanks het grijze waas waarin hij den laatsten tijd zijn figuren enveloppeert, met een helderheid naar voren komt, zooals het Bruidje uit de collectie Lebret, dat met de opgeheven kinderhanden voorbij ijlt; zooals de vroeger geschilderde, kleurrijker vrouwenkop, het eigendom van den schilder van de Maarel, die het trotsche van een vorstin heeft; het is die breede, machtige vrouwenfiguur breed en zwaar als een idée, een idool zij uit de rijker verbeelding van een jonger tijd. Als fresco's doen ze u aan, onstoffelijk, ver af; uit het blanke of grijze fond bloesemen de aangezichten en de handen als uit de kalk naar voren, en het haar - wie schilderde het ooit mooier dan hij? - is als een aureool, of als een gouden nacht. Niet naar modellen werkt hij; de natuur is bijzaak, of liever middel tot uitdrukking. De menschen met hun ‘natuur is alles’ bespot hij, Ruskin vooraan, de Engelschen die alles beredeneeren met hun gelijkenis van de natuur. ‘Niet in de impressies van buiten, maar in de innerlijke zijn de bronnen der werkkracht gelegen,’ zegt hij. In een brief aan den heer Zilcken, zet hij zijn overtuiging uitvoerig uiteen, en in dezen brief, die niet minder dan zesenvijftig bladzijden lang is, vinden wij geheel den schilder, den schilder die zijn waarden weet te wegen en zijn krachten te balanceeren als geen; de schilder met zijn positieve aanschouwen van kunst, minachtend den Engelschman die alles van de natuur wil, die de natuur niet als middel beschouwt om zijn gemoed in uit te drukken, maar als hoofdzaak. Gaarne zou ik een fragment van dezen brief hier geven. Het half-Engelsch, half Hollandsch zouden, om hier opgenomen te worden hier en daar een vertaling noodig maken, dit neemt het kernachtige weg. Maar deze brief verraadt met het nobele begrijpen van schilderkunst, met het fijne begrip van Millet een helderheid van inzicht in zijn eigen zijn, dat als de sleutel van zijn keering aangemerkt kan worden. ‘Hij, Millet,’ schrijft hij in een uitvoerige beschouwing over diens Zaaier, ‘hij begon als een goed schilder, dat wil zeggen wat ze een goed schilder noemen, een colorist zooals Diaz, doch nu begint de strijd tusschen stof en geest, en slechts zeer zelden slaagde hij in wat hij zich voornam... In deze woorden is de geschiedenis van zijn werk te vinden; een meester in de kunst van schilderen, zooals we in enkele werken hem kennen, een meester in de kunst van teekenen zooals die teekening van badende jongens uit de collectie Mesdag getuigen, een meester in fijne realistische observaties en uitvoering, werd ook zijn ambacht onvaster toen hij poogde den geest, de ziel der dingen weer te geven. De onvoldaanheid moest komen met de poging om het onstoffelijke vorm te geven; en de compleetheid zijner eerste werken moest verloren gaan in een zoeken naar meer. Te weinig kennen wij van hem om een voorkeur van beide tijdperken te kunnen hebben; de schilder, | |
[pagina 15]
| |
de pure schilder in ons zal altijd aan zijn eerste werk de voorkeur geven; en toch, niemand die, de geest meerder acht dan de stof, kan dat zielvolle en
Ets naar de Zaaier van Millet.
tegelijk reëele kinderportret, dat het eigendom van Jacob Maris is, voorbijgaan zonder gefascineerd te zijn door het intense leven dat uit heel het wezen van het kind straalt; kan van die mystérieuse vrouwen de sidderende bekoring | |
[pagina 16]
| |
ontgaan, noch nalaten te bewonderen in zijn etsen die vorstelijke verbeeldingskracht, die rijkdom van innerlijk leven, die, tegelijk met de macht van expressie de kracht van een visionair te zien geven. Want wel weinige zijn de schilderijen waar men minder aan verf, minder aan kleur en minder minder aan toon dankt dan in het zijne; en toch is de toonaard van de zuiverste; toch is zijn kleur van de suggestiefste en zijn factuur van de doordachtste, ook daar waar zij het vaagste schijnt. Maar het wil ons toeschijnen dat in dien strijd tusschen geest en materie hij de stof van de verf te materieel acht, en dat hij zijn toon dempt en vlak maakt om te verkrijgen wat de fresco ons in haar restes geeft, dat wil zeggen alleen de essence der kleur, alleen de suggestie der lijn. De lijn bij dezen droomer doet dikwijls denken aan een middeleeuwschen ciseleur; onder zijn hand worden zij tot een arabeske, zoo in diep gebeten lijnen zijner etsen, zoo in het lijnengewirwar van die heerlijke teekening: Primavera, zoo in de duinenstruiken der Vlinders, of in de kleederen, of de détail van een intérieur, altijd gecadençeerd, gewogen, stijlvol en toch speelsch en argeloos als een kind soms.
Zijn wezen zelf? Een droomer uit het mistige noorden; het gemoed van de Gothiek, met de verfijnde handen van een Van Eijck en de vrouwencultus van een Da Vinci. Een droomer verdwaald in deze ontredderde tijden, een vreemdeling wiens sensitivisme hem nergens een te huis gaf; een idealist, niet bestand tegen het materialisme der hedendaagsche maatschappij; een eenzame op de grens van een tijd die, te gevoelig haar te beheerschen dien daar onderging te dieper, naar de mate dat het hem meer repugneerde. Het leven is niet gewillig voor hen die veel eischen. En Thijs Maris eischte veel. De geschiedenis van Matthijs Maris is die van alle groote sensitieven onzer eeuw; en zoo de zijne minder snijdend is, dan is het wijl de handenarbeid aan den schilder een tegenwicht geeft dat de dichter mist. Dit sensitivisme verbergt een eerzucht welke in onzen bleeken tijd niet te voldoen is; en, hoewel hij alle roem versmaadt, zullen er momenten zijn waarop hij roem eischt als zijn recht; deze begeerte evenwel te erkennen, zou wezen zich zelf illusies te scheppen, welker niet in vervulling komen, hij niet zou vermogen te dragen. Misschien ook spiegelt zijn dichter-fantasie hem een roem voor, die meerder is dan hooge geldprijzen voor zijn werk. Roem en eer gelden veel voor den man; voor hem zijn zij een completeerende eigenschap, zij verleenen steun aan zijn talent, aan hem rust, ook al is zij niet zonder gevaar. Bitter door het aanschouwen van den dans om het gouden kalf, verbitterd door het zien van de macht van het geld, dat hij om zich voelt waren en waartegen hij zich met alle kracht moet verzetten, wil hij er niet onderkomen, gaat hij steeds stroom opwaarts, zet hij zich nog meer schrap, om toch vooral geen enkele concessie te doen aan den kunsthandel, dat is het publiek. Ook | |
[pagina 17]
| |
Bruidje. Uit de collectie Lebret, in bruikleen gegeven aan het Stedelijk Museum te Amsterdam.
| |
[pagina 18]
| |
hier staat hij als een vreemdeling in zijn tijd; en liever dan toe te geven, liever dan hiertoe mee te werken, reagerend tegen het Engelsche ‘time is money’ en ‘geld is de hoofdzaak’ dat hij in zijn bitterheid in zijn brieven als invectives tusschen de regels gooit, leeft hij bekrompen, maar vrij. IJdel, in zoover als hij meer dan juist van zich zelf denkt, neen; maar wel bewust van zijn groote gaven; ijdel misschien, maar in eeuwige onvoldaanheid met zijn werk, werkt hij, droomt hij voort op de macht van zijn innerlijke vizie. Een Hamlet natuur die alles weegt, ook zich zelf; die eischend en gevend, maar in twee tegenovergestelde richtingen niets heeft van dien anderen tegenhanger, die geeft zonder omzien, strijdt voor ieder behalve voor zich zelf, en gelukkig zit aan zijn leege tafel die hem een festijn dunkt. Hamlet zat tot het einde aan een leege tafel. En evenmin als hij kan Thijs Maris den weg vinden tot het mooie leven dat hun een boek met zeven zegelen was. Geen menschen van de daad, zijn beide met al hun ideeën allerminst philosofen, en levenswijsheid is hun ten eenen male vreemd.
In alle tijden zijn er menschen geweest die, beangstigd voor de bewegingen van het uiterlijke leven zich uit de maatschappij terug trokken in die stille vergeten hoekjes waar zij zich veilig wanen voor de teleurstellingen welke de wereld biedt aan hen die hooge eischen stellen. Deze vrijwillige eenzaamheid komt niet noodzakelijk uit ascetisme voort; het oogenblik waarin de mensch bewust wordt van de wanklank tusschen hem zelf en de maatschappij, kan hem van weerstand berooven en tot vluchten nopen; en ondanks deze menschenvrees kan het gebeuren dat onder deze vrijwillige ontzegging het verlangen om mee aan te zitten aan 's levens feestdisch luider klopt dan bij menigeen die gemakkelijk door het leven gedragen wordt. Veeleer is het een overgroot sensitivisme dat voert tot vereenzaming, een overgevoeligheid die weet dat het beter gaat het verlangen naar levensvreugde te onderdrukken dan de teleurstelling die de vreugde pleegt te volgen, te dragen. Dit zich terugtrekken is geen hulde aan de samenleving; deze beschouwt het dan ook gewoonlijk als zoodanig en doet geen poging deze stilte te verontrusten; en haar ontbreekt het genie om het te wijden. De eenzame heeft van den nieuwen tijd niets te wachten. Wel te licht heeft de Hervorming de wijkplaats die het klooster was, geacht; het klooster dat met zijn geloof en zijn gemeenschap steunt en beschermt hen die niet tegen het leven opgewassen bleken; het klooster dat in de groote geloofstijden weinig eischte en veel gaf, dat zijn beschermend dak uitspreidde over kunst en wetenschap, vrijelijk, voor ieder een wijkplaats en een werkplaats. Deze toevlucht, die van wezenlijke kennis van het leven getuigt, ontbreekt aan onzen tijd; zij was het die wijding aan het zich terugtrekken uit de wereld schonk, en daarmede rust. Met het geloof stortte ook haar grootheid ineen, en van beide bleef slechts de conventie. | |
[pagina 19]
| |
Thijs Maris vond afzondering en rust in een buitenwijk van Londen. Enkele trouwe vrienden als van Wisselingh, als Swan de dierschilder, verlevendigen zijn eenzaamheid. De communistische ideeën zijn nog de zijne, niet in theorie, maar met de daad, en zonder omzien deelt hij, wat hij ontvangt. Ook op dit punt is hij zeer fijngevoelig. Zich door een ander te laten bedienen, ook al wordt die bediening met geld vergoed, vindt hij vernederend, en liever dan dit te ondergaan ontbeert hij het gemak daarvan. Was hij gelukkiger geweest in een minder gecompliceerden tijd, in een tijd van gemeenschap? Wij zouden dit niet durven zeggen. Er is een wet van equilibre; en het genie, aan den eenen kant te zwaar beladen dan dat het gehoorzamen kan aan deze wet, blijft een vreemdeling in de maatschappij, ten minste in die overvolle, haastige van nu.
Niet door de gunst van vorsten, niet door de gunst van het geld, en niet door de veelheid zijner werken heeft Matthijs Maris zich een plaats gemaakt naast de edelste kunstenaars; maar de eeuwen hebben nimmer aan een Da Vinci verweten dat het aantal zijner werken te gemakkelijk te tellen was; en in alle tijden eerbiedigt men de hoogheid van wil, de zelfbewustheid van hem die liever dan gemakkelijk te slagen, trouw blijft aan zich zelf. Deze moed is die van den sterke.
Juni 1899. |
|