Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 565]
| |
Buitenlandsch overzicht.Den 18den Mei is de Vredes-conferentie geopend. De gedelegeerden van al de landen van Europa, van de Vereenigde Staten, Mexico, China, Japan en Siam - niet die van de Hollandsch sprekende Zuid-Afrikaansche republieken, die zoo min als de van wereldlijke souvereiniteit ontheven Paus een uitnoodiging ontvingen; maar dit alles is bijna een quaestie van zuiver binnenlandsche politiek geworden en ik zwijg er dus over - al die gedelegeerden, een honderdtal, kwamen samen in het Huis ten Bosch, in den Haag. Alsof het een twee eeuwen vroeger was, zouden in ons land de onderhandelingen gevoerd worden over een der belangrijkste onderwerpen van Europeesche staatkunde. Over den loop van 's werelds zaken zou beraadslaagd worden in den Haag; 1899 zou in de historie gekenschetst worden als het jaar der Haagsche Conferentie. Fransche journalisten, gevoelig voor decoratief, kleur, mise-en-scène, roemen in hun bladen de Oranjezaal, waarvan de muren van den vloer af tot boven tegen den koepel beschilderd zijn door Jordaens, den leerling van Rubens, wien de weduwe van den prinselijken stadhouder Frederik Hendrik opdroeg de oorlogsdaden van haar gemaal te verheerlijken, met den Munsterschen vrede bekroond. Maar zij klagen over de eentonigheid der zwarte jassen, waarin zelfs de bekendste en hoogstgeplaatste der afgevaardigden, een graaf Münster, een Bourgeois, een Pauncefote, een Staal, in de vergaderzaal verschenen. Waar was de statige kleedij gebleven van den Westfaalschen vrede, de elegance van dien van Rijswijk en Utrecht? Slechts de Chineezen en een paar uniformen brachten wat kleur in het tafereel. Verder kale hoofden, zwarte jassen, onvaste knieën in lange broeken.... Men zou deze bijeenkomst voor de vergadering van een gewestelijk parlement gehouden hebben, waarvan de landadel het overheerschende deel uitmaakte; iets als een landdag eener provinciale ridderschap. Anderen spraken van de zitting van een eerwaardigen Senaat, deftig, welgemanierd, rustig, ernstig vooral. Door sommige Nederlanders is met eenigen spijt herhaald het: Bij u, over u, zonder u - van den abbé de Polignac bij den vrede van Utrecht, in het laatste jaar (1712) onzer internationale glorie. Er was geen reden voor. Hoewel Nederland zich zeker in sommige opzichten meer in de wereld zou kunnen laten gelden dan het doet, is het niet te betreuren, dat ons kleine land geen rol in het Europeesche concert heeft te spelen en dat het - al kon 't beter - vrij wel in staat is de tering te zetten naar de nering. De taak van den gastheer is in dezen benijdenswaardig en het is een zonderlinge uiting van nationalen trots humeur te toonen over het feit, dat Rusland eigenlijk de lakens uitgeeft in ons huis. Het is waar, dat het gebeurde met de Afrikaansche republieken misschien.... maar daar blijf ik af. | |
[pagina 566]
| |
De groote beteekenis van de Vredes-conferentie ligt zeker hierin, dat zij de eerste officieele bijeenkomst is van dezen aard. Of er veel resultaten verkregen zullen worden of niet, de Vredesbeweging draagt thans voor het eerst den officieelen stempel, waartoe zij door de interparlementaire conferenties van de laatste jaren is voorbereid. De eerste Vredesbijeenkomst der staten. Men heeft aan de Heilige Alliantie herinnerd, maar dit is een niet zeer gelukkige en een sterk hinkende vergelijking geweest. In het memorandum van prins MetternichGa naar voetnoot*) leest men wel dat een zeer groot leger een aanmerkelijk gevaar oplevert zelfs voor de inwendige orde van den staat, omdat het de onontbeerlijke hulpbronnen voor een wijs bestuur der volken uitput - woorden die overeenkomen met die uit de eerste Boodschap van den Tsaar: ‘De intellectueele en physieke krachten der volken, de arbeid en het kapitaal, worden voor het grootste deel afgeleid van hun natuurlijke aanwending en onvruchtbaar verbruikt.’ Maar dan volgt in de memorie van prins Metternich en hierop viel in 1816 de volle nadruk: dat dit gevaar (van groote legers) bijzonder groot was op het tegenwoordige oogenblik, nu de militairen zelf doortrokken waren van revolutionaire denkbeelden en zich overgaven aan wenschen, die niet verwezenlijkt konden worden dan door de omverwerping van de bestaande orde van zaken. Niet ten onrechte betitelde de socialistische Vorwärts dan ook de Heilige Alliantie als ‘het reactionaire vorstenverbond, dat in den spot en den vloek van de geschiedenis is vergaan.’ Deze conferentie is gansch iets anders, wat opgewonden gemoederen ook denken mogen en revolutionaire tongen ook spreken. Zeker, er is een pijnlijke tegenstelling tusschen den Tsaar, apostel van de vredesidee, en den Keizer van alle Ruslanden, verdrukker der Finnen. Dat ik die tegenstelling niet voorbij zie, moge bewijzen wat ik twee maanden geleden op deze plaats schreef. De Vredesconferentie, hoe gaarne zou men aan haar nog gelooven als vrede brengend; maar intusschen worden de wapeningen voortgezet. Doch al is zij maar een kleine wegbereidster, of een wijze raadsvrouw die twist voorkomt, of een liefelijke zuster die wonden verbindt - is het niet blijde en hoopvol, dat ook de machtigsten zich gedwongen gevoelen zich met deze ‘kleine dingen’ in te laten? Wat zal zij uitwerken? Een stroom van meeningen en voorspellingen is in deze dagen over ons gekomen en zwelt nog aan. Wij lazen, dat een Russisch diplomaat, in den Haag aanwezig, van oordeel was, dat niemand zich eenig juist denkbeeld kon maken van den loop van dit congres: ‘voorloopig staat voor ons een groote pot, waarin alles geworpen wordt, maar niemand weet wat eruit zal komen.’ De groote Fransche pers blijft sceptisch ten aanzien van de plannen van ‘den jeugdigen souverein’; de Temps prijst gaarne zijn ‘goeden wil.’ De Times schreef bij de opening der Conferentie: ‘Er zijn groote land- | |
[pagina 567]
| |
streken, zelfs in Europa, waar de behandeling van menschen zoo ver beneden de gemiddelde Europeesche humaniteit staat, dat daar het eene jaar na het andere een totaal van menschelijk lijden wordt voortgebracht, veel grooter dan dat hetwelk veroorzaakt zou worden door een ernstigen oorlog. Maar eenige afdoende humaniseering van den vrede, zoowel als van den oorlog, ligt geheel buiten de quaestie en daar dit het geval is, zijn de vooruitzichten voor de Conferentie, zelfs op haar beperkt terrein, niet zoo schitterend als op het eerste gezicht mocht lijken.’ Dit klinkt niet bemoedigend en er schijnt eenige grond voor. Er zijn wel heel veel generaals en militaristen naar de Conferentie gezonden. Duitschland heeft bijv. een professor mede afgevaardigd, die het denkbeeld van wereldvrede geridiculiseerd en zich aan een verheerlijking van den oorlog schuldig gemaakt heeft. De Sultan heeft met merkbaren tegenzin en slechts om ‘zijn vriend,’ den Tsaar, te believen, aan de uitnoodiging voldaan. De reclame-man Stead, die om de Conferentie danst als een vlieg om een honingvat, vergoelijkt de russificatie van Finland om in een goed blaadje bij den Tsaar te blijven; anderen gebruiken juist de Finsche politiek om den Tsaar voor te stellen als een verraderlijken tiran. Al de diners en feestelijkheden, waarmee de Conferentie is begonnen, maken ook al geen goeden indruk, al is dit slechts een uiterlijkheid: de gedelegeerden zijn het goed gewend en zij moeten wat hebben om hen bezig te houden in hun vrijen tijd. Maar nu de lichtzijde. Vooraf ga de aardige opmerking van Die Nation, dat ieders aandacht op de Conferentie gevestigd is; dat het dus al een heel slechten indruk zou maken, indien er heelemaal niets van terecht zou komen; dat dit aan den onwil of aan de onhandigheid van de vergaderde heeren zou geweten worden, wier eigenbelang dus wel degelijk meebrengt, dat zij eenig succes behalen, terwijl ook het aanzien van verscheidene regeeringen bij een mislukking niet zou zijn gebaat. Vervolgens, men mag aannemen, dat er op vrij practische wijze gewerkt zal worden. De Conferentie heeft zich in drie commissies gesplitst, die de werkzaamheden aldus verdeeld hebben: De eerste commissie houdt zich bezig met de vier eerste punten van de tweede circulaire Moerawjof, luidende als volgt: 1. overeenkomst, waarbij voor een vast te stellen termijn bedongen wordt de tegenwoordige werkelijke sterkte der gewapende macht te land en ter zee, alsmede de daartoe betrekking hebbende oorlogsbegrootingen, niet te verhoogen; voorbereidende bestudeering van de wijze waarop in de toekomst zelfs een vermindering dier sterkte en van de bovengenoemde begrootingen verwezenlijkt zou kunnen worden; 2. verbod van het in legers en vloten in werking stellen van eenig nieuw vuurwapen en van nieuwe ontploffingsmiddelen, alsmede van kruit van grooter vermogen dan wat tegenwoordig zoowel voor geweren als voor kanonnen gebruikt wordt; 3. beperking van het gebruik in oorlogen te land van reeds bestaande | |
[pagina 568]
| |
ontploffingsmiddelen van vreeselijke werking en verbod van het werpen van projectielen of ontplofbare stoffen van welken aard ook uit luchtballons of met dergelijke middelen; 4. verbod om in zee-oorlogen onderzeesche torpedobooten of duikers of andere vernielingswerktuigen van denzelfden aard te gebruiken; belofte om in de toekomst geen ramschepen te bouwen. Het is de werkzaamheid van deze commissie, die algemeen geacht wordt de geringste kansen op eenige uitkomst van beteekenis te bieden. Waarom behoef ik zeker niet uitvoerig uiteen te zetten. Deze punten wekken het meeste wantrouwen aan de oprechtheid van de bedoelingen der Russische regeering, die er belang bij heeft anderen te onthouden, wat zij zelf reeds bezit of om financieele redenen of wegens de achterlijkheid van haar wetenschap en haar industrie niet verkrijgen kan. In de eerste commissie heeft dan ook de Conferentie nagenoeg al de aanwezige militairen bijeengeplaatst, van wie uit den aard der zaak het minst voor ‘den Vrede’ verwacht wordt. Hoe zou Frankrijk bereid gevonden worden zijn pas - en deels bij nationale inschrijving - verkregen onderzeesche torpedo-booten ‘type Gustave-Zédé’ weer af te schaffen? Wie gelooft, dat het meliniet, of welk ander verschrikkelijk kruit, ongebruikt gelaten zal worden; wie, dat Engeland zijn vlootuitbreiding zal staken of zijn zeemonsters van rammen berooven? Aan de zorgen der tweede commissie zijn de drie volgende punten der circulaire toevertrouwd: 5. toepasselijkverklaring van de bepalingen der Conventie van Genève van 1864 op zee-oorlogen, op den grondslag der additioneele artikelen van 1868; 6. onzijdigverklaring, op denzelfden grondslag, van zeeschepen of vaartuigen, belast met de redding van schipbreukelingen, gedurende of na afloop van zeegevechten; 7. herziening van de verklaring betreffende de oologsgewoonten en gebruiken, opgesteld in 1874 door de Conferentie van Brussel en tot heden onbekrachtigd gebleven. De arbeid van deze commissie, leidende om het in korte woorden te zeggen, tot een minder barbaarsch maken van den oorlog, kan vruchtbaar zijn, omdat zij slechts heeft voort te bouwen op reeds gelegde grondslagen. Het is waar, dat dit alles lijkt op het aan-elkander-lijmen van de stukjes van een voorwerp, dat men eerst moedwillig heeft kapot gesmeten; was het niet zoo vreeselijk, het zou komisch zijn, dat toeloopen van een achterhoede van geneesheeren en verplegers, op een slagveld, dat het leger, de voorhoede eerst met lijken en gewonden heeft overdekt. Toch moet degene, die de beteekenis van deze beweging zou miskennen, wel geheel met het hoofd in de wolken staan. De afschuwelijkheid van een slagveld na den slag is veel erger dan de strijd zelf. Op het werk van de derde commissie eindelijk is veler hoop gevestigd. Aan haar is opgedragen de overweging van het laatste punt der circulaire: 8. Aanvaarding, in beginsel, van de gebruikmaking der goede diensten, | |
[pagina 569]
| |
van de bemiddeling (van andere mogendheden) en van de facultieve arbitrage, voor gevallen, die zich daartoe leenen, met het doel om gewapende conflicten tusschen de natiën te voorkomen; overeenstemming omtrent hun wijze van toepassing, en vaststelling van een eenvormige praktijk bij hun gebruik. Ook deze commissie behoeft geen grondslagen te leggen. Een lange lijst ontwerpen, resoluties, regelen en zelfs tractatenGa naar voetnoot*) ligt voor haar. Het Instituut voor internationaal recht biedt haar belangrijke voorstellen, ja regelen voor een arbitrage-tractaat. De Interparlementaire Conferentie van 1895 heeft een ontwerp voor de instelling van een permanent internationaal Hof van arbitrage uitgewerkt. Het tractaat van Washington van 1871 geeft zijn beroemde ‘drie regelen’ tot voorbeeld. Wat de bemiddeling betreft, is reeds vroeger overeenstemming verkregen o.a. in art. XII van het tractaat van Berlijn van 1885. Het groote arbitrage-tractaat tusschen Engeland en de Vereenigde Staten werd in Januari 1897 te Washington geteekend; de Amerikaansche Senaat heeft het later helaas! verworpen. Er is sinds Juli 1898 een algemeen arbitrage-tractaat tusschen Italië en de Argentijnsche Republiek (al liggen die beide ook wat ver van elkaar!). Bouwstoffen en grondslagen genoeg. Zelfs de weinig geestdriftige Times heeft heden erkend, dat de vooruitzichten van de Conferentie verbeterd zijn, sedert het ontwapeningsplan meer en meer op den achtergrond komt en de internationale scheidsrechterlijke uitspraak in gelijke mate op den voorgrond treedt. Hierin, alsook in de verbetering der oorlogsgebruiken ligt volgens haar de grootste hoop voor de toekomst. Al doet de Conferentie niets anders dan een lichaam, onder welke benaming ook, tot stand brengen om zekere min of meer ondergeschikte volkenrechtelijke geschillen in der minne te helpen vereffenen, dan is reeds de Conferentie en Europa's dankbaarheid jegens haar gerechtvaardigd.’ Dat is zoo. Maar moge ze nog veel meer doen. Onmogelijk is het althans niet. En laten wij intusschen zoo weinig mogelijk gelooven van de geruchten en berichten over volkomen succes of over volslagen mislukking.
Midden in de Vredesconferentie komen weer onrustbarende telegrammen over de duistere politiek van die zonderlinge Russische regeering, die met de eene hand schijnt te willen weldoen en slaan met de andere, die tegelijk de wapeningen beperken wil en veroveren, tegelijk oprecht als de duiven zich voordoet en listig als de slangen. Nadat door de Anglo-Russische overeenkomst het gebied en de macht van de beide grootste mededingers in Oost-Azië voor de naaste toekomst leek afgebakend, is daar nu Rusland plotseling met zijn eisch gekomen om zijn Siberischen spoorweg door Mantsjoerije heen te trekken naar de hoofdstad zelf van het Hemelsche Rijk. Schrik van het Tsoengli-Jamen, een weigering | |
[pagina 570]
| |
zelfs. Maar zij werd gevolgd door de mededeeling van den gezant Giers, dat Rusland zich in dezen niet aan China's wenschen kon storen en maar vast dadelijk ingenieurs zou zenden om de noodige opnemingen voor den weg te doen. Het verontrustende hierin is niet zoozeer, dat het Russische rijk de huichelachtige politiek opgeeft, welke bestaat in een openlijk zeer beleefd vragen en een bedektelijk zeer positief dreigen en van plan schijnt voortaan te bevelen, waar het toch niet anders dan eindelijk toegeven verwachten kan. Het verontrustende is, dat Rusland zijn nieuwen eisch grondvest op de additioneele artikelen van de Anglo-Russische overeenkomst zelf, waarmede Engeland nogal gemeend had zich handiglijk eenige vrijheid van beweging en eenige onbezorgdheid in het verre Oosten verworven te hebben. Niets daarvan. Andermaal barst de Engelsche pers los in verwijtingen tegen Rusland's onbetrouwbaarheid - perfide Albion tegen perfide Moscovie. Een scherp diplomatiek conflict is geboren. Ik wil hier voor ditmaal niet verder op ingaan, maar er slechts op wijzen dat deze nieuwe verwikkeling het goede gevolg kan hebben, dat Engeland weer eens flink wordt beziggehouden in Azië - waar het de handen vrijer gekregen scheen te hebben - en dat zijn ‘goede zorgen’ dus een weinig afgeleid zullen worden van Transvaal. Het begon er weer bedenkelijk uit te zien voor de kleine republiek. De toon der leidende Engelsche organen vertoonden zeer sterke overeenkomst met het wanklinkend geluid, dat kort voor den inval van Jameson werd vernomen. De grieven der Uitlanders - ik wensch niet te ontkennen, dat er grieven zijn - werden wederom ten breedste uitgemeten. Een adres met 21,000 handteekeningen, op de bekende wijze verzameld, vol klachten tegen de regeering der Republiek, werd gericht niet tot die regeering zelve, maar, ongehoorde handelwijze! tot een vreemde, die van Her Majesty the Queen. Zelfs de Fransche pers begon onaangenaam te worden, totdat zij door het tegen-adres van 9000 Uitlanders, betoogende, dat zij wel hervormingen, maar geen verandering in de regeering wenschen, weer eenigszins tot bedaren werd gebracht. Voor de Engelsche troepen in Zuid-Afrika, sinds eenigen tijd schier ongemerkt versterkt en voor een deel naar den Transvaalschen kant saamgetrokken, werden aan het Parlement gelden ter karzerneering aangevraagd. Bij het daarover gevoerde debat sloegen Chamberlain en Goschen en de goede Balfour een zeer zachten toon aan, en de gelden werden toegestaan. Dan kwam Joe, de erfvijand van den President, met een nieuwe vondst voor den dag. De advocaten der Kroon waren tot de conclusie gekomen, dat het dynamiet-monopolie, dat al jaren bestaat, in strijd was met de Londensche Conventie. Vandaar een protest van Engelsche tot Transvaalsche regeering, waarop het antwoord nog moet volgen. De onverstoorbare President haastte zich niet. Hij deed alles op het tijdstip, dat hij daarvoor vastgesteld had, zonder zich te laten bang maken door het gegrom van buiten. Te Johannesburg goed ontvangen, hield hij | |
[pagina 571]
| |
een rede te Rustenburg, waarin hij de adresbeweging gispte, maar eenige hervormingen in het kiesrecht toezegde. Om voor den Eersten Volksraad, bij wien de feitelijke macht berust, kiesrecht en verkiesbaarheid te verkrijgen - zoo bepaalt het inmiddels bekend gemaakt voorstel - zal men niet meer veertien, maar negen jaar ingezeten moeten zijn. Natuurlijk moet de vreemde nationaliteit vóór de verkrijging van het burgerschap worden afgezworen. Dit is niet veel; vooral niet nu de Eerste Volksraad het voorstel weinig bereidwillig ontvangen heeft en de aanneming niet zeker is of althans niet spoedig zal geschieden. Van den aanvang af hebben dan ook de groote Engelsche bladen deze ‘concessie’ van den President beschouwd als een belachelijke kleinigheid en de Times schreef: ‘Wat het kiesrecht betreft, dat algemeen erkend wordt als de alles overheerschende quaestie (?), zijn de concessies die hij aanbiedt, klaarblijkelijk ontoereikend.... Het vraagstuk moet behandeld worden als een geheel, zoo er een oplossing verkregen zal worden, en noch de regeling van het geschil over de Bewaarplaatsen, noch die van het dynamiet-monopolie, zal de hoofden der mijn-industrie bewegen om zich van de massa der uitlander-bevolking af te scheiden.’ In die laatste zinswending lag eenige beduchtheid verscholen. Het was bekend geworden - door een indiscretie van de zijde der mijn-eigenaars - dat de Transvaalsche regeering onderhandelingen voerde met eenige voorname financiers van den Rand, die tegen zekere concessies ten behoeve hunner industrie en enkele waarborgen hun politieke oppositie zouden opgeven. Vreemd, een dergelijk onderhandelen, en niet in overeenstemming met de waardigheid van een landsbewind. Maar vergeten wij niet, hoe benauwd het der jonge Republiek gemaakt wordt. De ontijdige openbaarheid schijnt de zaak niet te hebben doen mislukken, maar zij is nog niet definitief geregeld. Van Engelsche zijde wordt er natuurlijk braaf tegen gestookt; want een verstandhouding tusschen de groote financiers en President Kruger zou een geduchte slag zijn aan de uitlander-beweging, die gedwongen zou worden enkele van haar beste strijdmiddelen prijs te geven. Tusschen al deze moeilijkheden in sloeg de Transvaalsche regeering eensklaps een coup-de-main door een zevental onruststokers te Johannesburg, ‘samenzweerders’ werden zij genoemd, gevangen te laten nemen en per extra-trein naar Pretoria te vervoeren. Dit voorval maakte eerst geweldige sensatie. De gearresteerden droegen officiers-titels en het gerucht ging, dat een hunner bekend had gehandeld te hebben in verstandhouding met het Engelsche gouvernement. De Britsche regeering haastte zich dit te loochenen; niemand zal het bericht trouwens in dezen vorm geloofd hebben. De ‘samenzweerders’ bleken niet veel meer dan gelukzoekers te zijn van min allooi en de opzienbarende arrestatie schijnt met een sisser te zijn afgeloopen. Toch kan het, dunkt mij, geen kwaad, dat de regeering te Pretoria getoond heeft er nog altijd niet tegen op te zien opruiers aan den Rand eenvoudig in te rekenen, ook al dragen zij Engelsche titels. | |
[pagina 572]
| |
President Kruger heeft de gemoederen dadelijk gekalmeerd door de verwachting uit te spreken, dat zijn voorgenomen samenkomst te Bloemfontein, den 31sten Mei, met den Hoogen Commissaris te Kaapstad, Sir Alfred Milner, wegens dit voorval niet af zou springen. Deze bijeenkomst kan een feit van beteekenis worden. Aardig ter kenschetsing van de rustige zelfbeheersching van Oom Paul is alweer het volgende. Sir Alfred zou naar Bloemfontein gaan ‘teneinde een zoodanige regeling te treffen als Harer Majesteit's regeering zou kunnen aanvaarden en aan de uitlander-bevolking aanbevelen als een redelijke concessie aan haar rechtvaardige eischen en een regeling van de moeilijkheden, die de goede betrekkingen bedreigd hebben, welke Harer Majesteit's regeering verlangt dat voortdurend bestaan zullen tusschen haar en de regeering der Zuid-Afrikaansche Republiek.’ Leukjes antwoordt de oude Boer, dat deze termen van Sir Alfred's antwoord ‘verder gaan dan zijn bedoeling.’ Hij toch had zich bereid verklaard te Bloemfontein met Sir Alfred te gaan spreken over ‘ieder voorstel, dat op vriendschappelijke wijze leiden kan tot een goede verstandhouding tusschen de Zuid-Afrikaansche Republiek en Engeland, mits de onafhankelijkheid der Republiek daarbij niet worde verkort.’
Als dit overzicht gelezen wordt, zal het revisie-proces van Dreyfus voor het Fransche Hof van cassatie, na den 29sten Mei te zijn aangevangen, in vollen gang zijn. Eindelijk! De vooruitzichten zijn gunstig.
24 Mei. P.v.D. |
|