Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
Pieter Corneliszoon Hooft.
| |
[pagina 540]
| |
Vindt hij zich daarin bedrogen, dan is hij in staat, en met reden, voor een oogenblik zijne hoffelijkheid over boord te werpen, eveneens als eene schoone dat tegenover hem doet, in een strafvers waarvan het gepeperde slot luidt: Gelukkigerwijs schijnt dit vers door Hooft zelf gedicht te zijn. Maar hoe het ook zij, daarom niet getreurd. Geen hand vol, maar een land vol, roept de een en twintigjarige Hooft volgens het volksspreekwoord uit; en in 1602 zien wij hem als schutsgodinnen niet minder dan drie verschillende meisjes huldigen. Ten eerste J(uffrouw) C.B., welke hij ook Galathea noemt, misschien eene zuster van zijne in 1598 beminde A.B. Hij draagt deze jonge dame twee gedichten op, waarvan er één op een tamelijk vertrouwelijken omgang schijnt te wijzen. Minnaar:
Galathea, zie de dag komt aan.
Galathea:
Neen, mijn lief, wilt nog wat marren,
't Zijn de starren,
Neen, mijn lief, wilt nog wat marren,
't Is de maan.
en zoo voort met varianten op de wijze van Shakespeare's Romeo en Juliet. Het tweede voorwerp zijner min in dat jaar is eene J(uffrouw) M.V. S, aan wie hij vijf verzen opdraagt. Onze jonkman trachtte indruk op haar te maken door dag op dag in fraaie kleeding met het rapier op zijde, hem uit ‘verre landen,’ wellicht Italië, toegezonden, voor hare deur pronkend op en neer te wandelen. Toch schijnt hij er niet in geslaagd te zijn in de wallen van heur hart bres te schieten, en wendt hij zich tot de derde jonge dame J(uffrouw) W.B. Pieter speelde in de schoonen met den naam B. In den onzen dichter eigen ridderlijken toon zingt hij haar toe: Hoewel 't verstand
Geenszins de minne vliedt,
Gemeene brand
Bekoort mijn zinnen niet;
Geen boschgodin
Of nimf onstak mijn vlam,
Maar een Godin,
Die uit den hemel kwam.
Uw heuschheid zoet
Versiert uw wezen, maar
Uw fraai gemoed
Blinkt in uwe oogen klaar,
| |
[pagina 541]
| |
Wij weten van Tollens ‘dat de liefde niet steeds bestendig van duur is,’ en in 1603 is de galante Hooft druk bezig het hof te maken aan D(ame) J.Q., Ida Cornelisdochter Quekel, dochter van Cornelis Janszoon Quekel en Machteld De Been, dochter van Pieter Janszoon De Been en Catharina van Vlooswijk. Onze Pieter vliegt, zooals uit deze naamsopsomming blijkt, bij voorkeur om de bloemen uit burgemeesterlijken of daaraan grenzenden hof. Tot deze jonkvrouw richt hij de theatrale aanspraak: Uw strafheid loopt te hoog, mijn lijden is te groot,
O gunt mij een van twee, het leven of den dood!
Zijne bede, hem hare liefde te schenken, werd verhoord: Indien men poogt mijn hart van mijn liefs hart te scheiden,
Ik ducht, het niets zal zijn dan schadelijke moeit',
Want scheuren zou men eer de harten van ons beiden,
Dan scheiden op de plaats waar zij zijn t' zaamgegroeid,
welke samengroeiing evenwel niet belet heeft, dat mejuffrouw Quekel den 28sten Juni 1605 in de Nieuwe Kerk te Amsterdam met zijn neef Willem Janszoon Hooft huwde, die later koopman in Engelands hoofdstad werd en door wiens toedoen onze Pieter, toen reeds in den echt verbonden met Christina van Erp, honderd pond sterling schade leed aan den ambassadeur Schooneval te Londen. | |
V.
| |
[pagina 542]
| |
Schoon Nimfelijn
Ach mindje mijn,
Wat zoud' ik al versieren
Om naar mijn wensch
Dees ledetjens
Zoo wel gemaakt te sieren.
Met blinkend goud
Of perlen zoudt
Gij voelen ras belasten
Uw halsjen zoet,
Dat kraal als bloed
Daarom niet beter pasten.
Dit vers is niet alleen het zoetvloeiendste en streelendste, - hoeveel stroeve dichtte hij niet, - dat uit zijne, maar ooit uit de pen eens Nederlandschen dichters gevloeid is, en het eerste, waarin Hooft zijn meesterschap in de volste mate ten toon spreidt, een zuiver Hollandsch en onvertaalbaar gedicht, dat bij elke overzetting onvoorwaardelijk zijn gehalte inboeten moet. Wij kunnen ons uit Hoofts gedichten een benaderend beeld vormen van Brechje. Al de door hem gebruikte toenamen geven van haar den indruk van iets kleins, iets liefelijks, iets molligs: ‘In maagdelijke leden, klein, aardig, blank, besneden,’ - ‘Deze ledetjens, zoo wel gemaakt,’ - ‘Uw armkens mee, zoo wit als snee.’ Heur haren waren blond: ‘Dees vlechtjens blond, op nieuwen vond, zal ik u leeren strikken.’ Zij had heldere, stralende, volgens alle waarschijnlijkheid lichtblauwe oogen: ‘En spreidt haar stralen uit door uw kristallen oogen.’ Trotsch is haar inborst niet; zij bezit een gevoelig hart: ‘De schoon' borst uit tot tranen, 't en baatte geen bedwang.’ Zij was zangster: ‘Haar strookende zang veel harten wederspannig, vol barschheid, temde, en ras gedwee ter liefde boog.’ Hooft's min wekte wedermin in haar hart, en eene heimelijke verloving volgde. Maar oïme! toen we in 't diepst gedompeld lagen
Van onze heilge weeld', God lovende, bestond
't Krankzinnige geval met daverende slagen
Te sloopen 't slot-houdt van al onzer vreugden grond.
Eene scheiding, waarop het gedicht: ‘Zal nimmermeer gebeuren mij dan na dezen stond,’ zinspeelt, volgde. Voor Brechje bleek deze toestand onhoudbaar. Zij verlangde naar den dood, en opende zich met eene ‘vlijm’Ga naar voetnoot*) een ader, zonder zich evenwel eene wond toe te brengen, welke levensgevaarlijk bleek. Toen nam zij, - was het bij toeval, was het met voorbedachten rade, - Spaansche vliegen-zalf in, doch zonder onmiddellijk gevolg. | |
[pagina 543]
| |
Van verdriet wegkwijnende, overleed zij den 15den Januari 1605, des Zaterdagsnachts te elf uren. Aan Brechjes graf kon Hooft thans over het broze van 's menschen staat nadenken. Vond de eeuwig verliefde dichter dit eene al te zware taak? Het antwoord ligt besloten in het volgende: Den 15den Augustus van hetzelfde jaar, op den dag af zeven maanden na zijns nimfjens dood, wijdt hij een van minne overvloeiend vers aan hare zuster Anna, weldra gevolgd door eene geheele reeks van liefde-ademende en haar toegewijde gedichten. Man, uw naam is wispelturigheid! Brechjes moeder, te laat hare hardvochtigheid jegens hare dochter inziende,Ga naar voetnoot†) schijnt in den eersten tijd den omgang van Anna met Pieter gedoogd te hebben. Althans hij dicht van een stroom, waaraan het buitengoed der Spiegels gelegen is, en waarin zijne geliefde hare beeltenis weerkaatst ziet; van rijtoertjes, waarbij aan Anna en hem een plaatsje op één der voorste banken van den Jan-pleizier aangeboden wordt, doch waarvoor zij bedanken, omdat het aangenamer is op het krat plaats te nemen, waar zij met den rug naar het overige gezelschap gekeerd, naar hartelust kunnen... kussen. Uit Hoofts gedichten blijkt, dat zijne beminde eene vrouw was met goudblonde haren, wangen als melk en bloed, rijziger van gestalte, en trotscher van karakter dan de overleden Brechje. Op het einde van 1606 gaat onze Pieter als student naar de Hoogeschool te Leiden, en op Zaterdag 4 November slaakt hij daar de klacht: Wat storrem heeft uw gunst (mijn Leven) uitgeblazen?
Daar ik in duchtens poel door uw afwezen treur,
Stelt brief en bood' van u, mij hoop op hoop te leur.
Blijkbaar wordt hij wederom, zooals bij Brechje, door de ouders tegengewerkt. Toch schrijven Pieter en Anna elkander nog in Februari 1607, maar langzamerhand sterft de liefde, bij gebrek aan onderling verkeer, uit. Anna Spiegel is later gehuwd met Antonie Oetgens van Waveren. | |
VI.
| |
[pagina 544]
| |
te zien breken,’ nog aangenamer was het voor onzen dichter, na eenigen tijd zonder hartsvriendin geweest te zijn, en ‘als gesmoord in hooploos leed gelegen te hebben’ eindelijk eene zeventienjarige schoone aan te treffen, welke de hartveroverende hulde des zeven en twintigjarigen jongelings aanvaardde (1608). Hoofdzakelijk aan den invloed zijns vaders, den Amsterdamschen Burgemeester Cornelis Pieterszoon Hooft, had Pieter het te danken, dat hij in 1609 door zijne Vorstelijke Doorluchtigheid Maurits, Prins van Oranje, benoemd werd tot Drossaard van Muiden, Baljuw van Gooiland en Hoofdofficier van Weesp en Weesperkarspel. Deze betrekking, zegt Gerard Brandt, was een der voortreffelijkste van Holland, en placht van oudsher slechts vervuld te worden door personen van groot aanzien. Thans was het nestje gevonden, waarin onze Don Juan, eindelijk tot huwelijksplannen bekeerd, zijn wijfje een passend verblijf kon aanbieden. En mocht het des winters aan het strand der Zuiderzee te stormachtig, mocht het gedurende de lange winteravonden op het hooge huis te Muiden te eenzaam wezen, wie belette dan het goedgegaaide paartje over te vliegen naar Amsterdam, en daar het ruwe jaargetijde door te brengen? Christine van Erp was evenals Anna Spiegel blondlokkig en blauwoogig. Uit de gedichten haars minnaars valt af te leiden, dat in de eerste plaats niet hare schoonheid hem aangetrokken heeft, maar haar meesterlijk hanteeren der luit, haar talent als zangeres, en vooral hare zachtzinnigheid, innemende manieren, lieftalligheid: Al troont uw hand geleerd, met vingers wis en snel,
Vleiende wijzen uit het zangrig snarenspel;
Al lokt uw zoetste zang, met streelend lief geluid,
De zielen opgelicht tot haar lichamen uit;
In strikjes van uw haar mijn geest niet is verward:
Uw blinkend aangezicht sticht mij geen brand in 't hart:
Van 't schittren uwes oogs en word ik niet verblind:
Noch zang noch spel mijn zacht gemoed verwint.
Maar wijze goedheids kracht, en 't needrig braaf gelaat,
Dat harten teer verkwikt, en harten trotsch verslaat,
Aardige geestigheid met zoeten val vertaald,
Dees hebben op mijn ziel verwinnings eer behaald.
Aan deze betuigingen wordt klem gegeven door de verzen, bij het overlijden van de Drostin van Muiden, waarin Vondel de zelfverloochenende liefde, en vooral het muzikaal talent der overledene roemt: | |
[pagina 545]
| |
Besluit Kristijn met droeven zangk,
Zij volgde dichtst den cimbelklank
Van Sweelinck, onder al
Het maagdelijk getal,
En won elks hart, als een slavin
Van ieders rust, en geen Drostin
Van Muidens hooge slot.
Zij erv' haar prijs bij God.
Hooft, de kunstenaar, eerde in Christina de kunstenares. Een groot jaar na zijne benoeming tot Drost trad hij met haar in den echt. Angstige dagen waren door hem eenigen tijd te voren beleefd. De pest doorschreed Europa. Mevrouw van Erp, aangetast door die vreeselijke ziekte, werd onverpoosd door hare dochter Christina verpleegd. Zij herstelde en Christina bleef van de plaag verschoond. Met welke liefde de Drost zijne eegade aanhing, daarvan geven de volgende innige verzen getuigenis: Ons harten zijn verstrengd,
Ons beider geest en ziel geplengd
Zijn onder een;
En 't merg in 't been
Niet onvermengd.
Veertien jaren heeft hij met haar een gelukkig huwelijksleven geleid, en den grond van Muiden gemaakt tot den klassieken van Nederland. Allerlei ‘vonden versiert’ hij, om zijne eegade te verheerlijken. De eene maal is zij Doris, en wordt zij gebeden hare krachten op den armen dichter, die toch reeds één en al gloed is, te sparen; den anderen keer is zij Amaril, die der min wil ontvlieden; eene derde maal Chloris, die het Idalisch dal van bloemen plundert; vervolgens Rozemond, die gemaand wordt vroeg de pluimen te verlaten, ten einde van den schoonen morgenstond te kunnen genieten; dan weer zingt hij haar voor, hoe de meisjes 's nachts ‘ten zachten bedde uitstijgen’ om ‘ter sluik hun boel in te laten.’ Welke verschillende zettingen van zijne dichtlier klinken mogen, steeds is de toon daarvan ridderlijk en edel; en als kenspreuk kan boven zijnen dichtbundel geplaatst worden, hetgeen hij van de Florentijnsche schoone zeide: ‘Zij zag wat dartel, maar zij was niet onbeschaamd.’ Doch niets bestendigs hier op aarde. Al die bij voortduring door Hooft voorgestane gevoelens, werpt hij in zijn gedicht Dartelavond eensklaps over boord, kleedt zijne eegade voor onze oogen uit, en onthaalt ons op zijne alkoofgeheimen. Eilieve wie hangt die geschiedenissen aan de groote klok? Maar - mogen wij onrechtvaardig wezen? Heeft Hooft dit gedicht en vele andere verzen ooit voor den druk bestemd? Neen, met de hem eigen kiesch- | |
[pagina 546]
| |
heid onthield hij al de voortbrengselen van eene onbedachtzame Muze aan de nieuwsgierige goede gemeente. De eeuwig onkiesche Bilderdijk heeft zich niet ontzien de beschrijving zijner dartele uurtjes aan het kloktouw te hangen. Wij, negentiende-eeuwers echter, die Hoofts vertrouwelijke verzen uit het stof der tijden en der archieven opgedolven, en zonder gewetensknaging uitgegeven en bedisseld hebben, wij zijn de schuldigen. Hooft schenken wij volkomen vrijspraak, en toch wederom kunnen we niet den eersten steen op Leendertz werpen, die ons door zijne standaard-uitgave van Hoofts gedichten zulk een diepen blik gegund heeft in des Drosten zieleleven! | |
VII.
| |
[pagina 547]
| |
dezelfde gemaaktheid spreekt als Hooft en Huigens eigen was. Eén voorbeeld, genomen uit een schrijven aan den Drost na haar huwelijk met 's Prinsen secretaris Huigens: ‘Ik zie hier weerom een deel der grollen, die Mijn Heer toegezonden worden, daar ik licht het beste deel minst af versta, tot de rest durf ik weinig zeggen, en begin zoo te vereigenen, dat mij voortaan half dunkt ik van mij zelven spreek; kost ik zoo gemakkelijk aan zoo ruimen deel geraken en mij zelf dat geloof inprenten, ik mocht met de frenetieken wenschen nooit van zoo vermakelijke ziekte genezen te worden, maar ben nog zoo niet buiten kennis of bekenne mij onbekwaam genoeg te noemen UEd. dienstgenegen Vriendinne Op zekeren dag, dat Hoofts gemoed naar liefde smachtte, is hem gewezen op Susanna Van Baerle. Reeds bekoord door de hooggestemde lofrede op hare verdiensten, of zooals de dichter het zegt: getroffen in het oor door Amors pijl, welke hem liefs lof verkondde, was hij aanstonds tien vademen diep verliefd, toen hij de slanke brunette, met hare bruine oogen, blanke gelaatskleur, sneeuwwitte, schoongevormde handen zag. Den 17den September 1625 dicht hij haar het volgende vleiende sonnet toe: Sinds dat melijdelooze en overbolgen ramp,
Aan haar, die was mijn dag, de lichten heeft geloken,
En dat mijn zoete brand verkeerde in bitter smoken,
Bestelpt van wichtig wee, en doodelijken damp,
Die willen dat ik krimp, en rouw op rouwe klamp,
En heeft mijn geest nooit lucht van lichtenis geroken,
Voor dat ArbeleGa naar voetnoot*), gij, in 't hart mij vier kwaamt stoken,
Hetwelk ontstoken schijnt aan mijn geleschte lamp.
Zoo heeft u de natuur met gulle gunst omvademt,
En heuglijk' heerlijkheên uwe oogen aangeademd,
En 't adellijk gelaat geaard naar achtbren stam.
Die vorstelijke zwaai van zinnelijke zeden
En zoete staatlijkheid, mijn droef gemoed versmeden,
En heldren van zijn roest in deze versche vlam.
Van dien Septemberdag af regenen gedurende een paar maanden de gedichten haar zoo talrijk toe, dat de Drost zich welstaanshalve verplicht gevoelt haar mede te deelen: | |
[pagina 548]
| |
Mevrouw, als met papier
De rijmen dezer bladen
Uw boekerij verladen,
Beveel ze maar aan 't vier.
Dat zij hun lijf en leven
Weer leev'ren aan den brand
Is niet onbillijk, want
Die heeft het hun gegeven.
Susanna is echter niet verontwaardigd over 's Drosten dichtwoede, neen, zij ontvangt zijne verzen in genade, zendt hem dichtbriefjes terug, verheerlijkt hem als hare ‘zon’Ga naar voetnoot†, zoodat de minnaar, weelderig geworden, niets minder wenscht dan te vallen in haren schootGa naar voetnoot§). Zoover is het echter niet gekomen. In Januari of Februari 1626 houdt hij eensklaps op haar verzen toe te wijden. Wat was er gebeurd? Slechts dit weten wij, dat zijn vriend Huigens insgelijks het hof aan Susanna van Baerle was gaan maken, en den Drost uit haar hart verdrong. De savante werd op den duur meer bekoord door den dweepzieken maar krachtigen Huigens, dan door den hoffelijken maar buigzamen Hooft. Deze schijnt diep door Susanna's zinsverandering getroffen te zijn, want het opmerkelijke geval doet zich voor, dat hij troost zoekt in den bijbel, en eene geheele reeks van psalmen in onze taal overbrengt. O God, laat mijne ellenden
Uw afkeer ommewenden,
verzuchtte hij, het hoofd met asch bestrooiend! Zonder twijfel is er in dit tijdperk eenige spanning tusschen de vrienden ontstaan. Huigens dicht: Neen Sterre! 'k ben jaloersch van wat u eigen is
En wie wat met u deelt, maakt dat ik 't mijne mis.
Hij twijfelt somtijds aan hare gunst, en zendt haar dan een gepantserd sonnet als het volgende toe: Of vrij ik averechts, of moest ik mij doen dragen
En veilen ter genaad' van de een of de ander tong,
Die mij ging schilderen voor aangenaam, voor jong,
Voor wel en wijselijk besteder van mijn dagen,
| |
[pagina 549]
| |
Voor vroed, voor letterwijs, voor fiks op alle vragen,
Voor regen-rijk in 't nat, daar Danaë af ontvong,
Voor al dat iemand is, die ooit naar Sterre dong,
En, vóór mij uit den bedd', naar mijn wild dorst te jagen?
Neen, Sterre, stond gij schoon op de uitspraak van dat woord,
Mits mij een derde man dat woord moest overtellen,
In zoo verdeelde gunst zoud' ik mijn ongunst kwellen.
En 't zal mijn vijand zijn, wie dat het vóór mij hoort.
Nu vrij ik u der moeit', en treed u zelve tegen,
Zegt ja, maar zegt het mij, dat zijn de kortste wegen.
Susanna wist na ontvangst van dit zeer duidelijk gedicht, waaraan zij zich te houden had: ‘Koketteer niet langer, maar zeg ja, en asjeblief dit ja, kort en bondig.’ Hooft werd toegeroepen: ‘Wij zijn vrienden, maar pas op, Susanna zal de mijne zijn, of wij worden vijanden. Zooals we weten huwde Susanna van Baerle den zesden van Grasmaand des jaars 1627 met Constantijn Huigens. Hooft had zich op dat tijdstip genoegzaam hersteld, om met een kunstig huwelijksvers het echtpaar te begroeten, en om het hof te gaan maken aan Heleonora Hellemans. In later dagen schaamde hij zich een weinig over zijne mislukte vrijerij, en veranderde bij de uitgave zijner gedichten, door Van der Burgh, vele coupletten, regels of uitdrukkingen in de voormaals aan Susanna toegewijde verzen. Hare bruine oogen werden door blauwe vervangen. Zoo rekende de dichter zich voor ontdekking gevrijwaard. Het lot, in dit geval een ondeugend nikkertje, heeft het anders gewild. | |
VIII.
| |
[pagina 550]
| |
Petrvs cornelivs hoofdivs, eqves regii ordinis s. michaelis, arcis
mvdanae praefectvs, oppidorvm et agri goeilandiae praetor. aetat. lxii. ano. aerae christ. ciɔiɔcxlii Pieter Cornelisz. Hooft. Kopergravure van R. Perzijn, naar de schilderij van Joachim Sandrart. | |
[pagina 551]
| |
beklagen kon. Eene opdracht aan Prins Frederik Hendrik eindigt met den volgenden vuurpijl: ‘Met welken wensch, ontworpen in 't inwendigst zijns harten, in alle eerbiedenis de zeegbare hand uwer Hoogheid kust en zich op 't needrigste t' haarwaarts nijgt, doorluchtigste, hoogstgeboren Vorst, genadigste Heere, Uw Hoogheids getrouwste onderdaan en ootmoedigste dienaar, P.C. Hooft.’ Een brief aan eene geliefde is met franje van deze soort voorzien: ‘Dat wensch ik van heeler harte; en kussend wel ootmoedelijk UE. waarde hand, nijg mij met alle eerbiedenis op hope van vertroosting te haarwaarts, als UE. onderdaanste toegedaanste Dienaar.’ In een kattebelletje aan zijne echtgenoote schrijft hij even zwierig: ‘Dat ik, niet anders vermogende tot dankbaarheid, daarvoor in aller ootmoed naar den geest kusse UE. welwaarde en schoone hand, die mij getrouwd heeft.’ Aan het slot van epistels aan Tesselschade, Van Baerle, Wickefort en andere kennissen en vrienden, volgt onveranderlijk als de slag op het schot eene hoffelijke buiging van dezelfde soort. 't Valt niet tegen te spreken: Hooft was een hoffelijk man. Busken Huet heeft in een opstel over de vrouwen, waarmede Hooft verkeerde, met nadruk op deze eigenschap van onzen dichter gewezen. Tevens doet hij het daarin voorkomen, alsof Hooft slechts hulde heeft gebracht aan drie schoonen: Brechje Spiegels, Christina van Erp, Heleonora Hellemans; alsof zij de drie gratiën waren, die beurtelings en elk op hare wijze bloemen strooiden op zijn levenspad. Toen Huet dat opstel schreef, waren er nog slechts eenige afleveringen van de alles onthullende Leendertz-uitgave van Hoofts werken verschenen; hij dwaalde dus te goeder trouw; maar het valt te betreuren, dat hij naderhand het genoemde stuk niet bijgewerkt, of in eene andere in 1881 door hem geschreven studie over Hooft den dichter, de gelegenheid zich niet ten nutte gemaakt heeft, ons ook de andere gratiën te schilderen, die bloemen, - dat het steeds rozen zonder doornen mogen geweest zijn, - die bloemen strooiden op des Drosten levenspad. De schrijver dezer schets heeft het gewaagd in de voorgaande bladzijden een meer met de waarheid overeenstemmend beeld, dan Busken Huet ons gaf, te teekenen van den alleszins verdienstelijken Drost, en van de vrouwen, waarmede deze heeft omgegaan, een beeld, dat aan den mensch Hooft niet zulk een lichtenden achtergrond geeft, als ons te gemoet straalt van Huets afbeelding. Na een blik op den Muiderkring geworpen, en Hoofts vlegel-, leer- en wandeljaren geschetst te hebben, zal het niet moeilijk vallen ons ongeveer eene voorstelling te vormen van den Drost als mensch. Zonder reuzen-aandrift te bezitten tot het volbrengen van grootsche daden, tot het omverwerpen van hinderpalen, met opoffering desnoods, als de Geuzen, van lijf en leven, had hij een aandrang in zich om van het leven op redelijke wijze alles te genieten wat het te genieten kon geven, en voldeed hij daardoor aan de neiging zijner zinnelijke natuur, die hem dreef, evenals het bijtje, honig te puren uit elke bloem, welke den levenstuin sierde. | |
[pagina 552]
| |
De herinnering aan de liefelijke vrouwenschaar, die het Muider-slot tot het tooverpaleis der Vereenigde Provinciën maakte, oefent op ons, het bewonderend nageslacht, nog zooveel invloed, dat wij bij het bezoeken van den grimmigen burcht met zijne gekanteelde hoektorens minder aan het verschrikkelijke lot van den rampzaligen Floris V denken, dan aan Hooft en zijne luite, met wier klank de tonen van Tesselschade's stem melodisch samensmolten. Zoo mensch, zoo dichter. Het grootsche ontbreekt den poëet; hij werpt niet met hunebedden om zich alsof het pepernoten waren, maar maakt een ‘pas de quadrille’ op den gladden parketvloer eener danszaal, terwijl hij verliefde versregels van zijne lippen laat rollen ter eere zijner danseres. Niets in hem van de wilde natuurkracht, die met eene in den Etna gedoopte reuzenpen gloeiende regels aan het ruim des hemels schrijft;Ga naar voetnoot*) maar wel het fijne, het uitgewerkte eener beschaving, welke op het punt staat, evenals de Italiaansche, in manier te ontaarden, en welke kunstwerken voortbrengt, bescheiden van omvang, op fijn snijwerk gelijkend. Zoo met de kunst, zoo met het geloof. Een spreekwoord zegt: Hoe dichter bij Rome, hoe slechter Katholieken. Op Hooft was van toepassing: hoe dichter bij Dordt, hoe slechter Protestanten. Bij hem geen vurigen ijver meer, die goed en bloed voor het geloof over had, en zelfs niet terugdeinsde voor den brandstapel, maar een kalm aannemen van hetgeen hem als waar geleeraard werd, en een kalm verwerpen van hetgeen hem te lastig dacht in dit geleeraarde. Zelfs is het de vraag of Hooft niet meer Heiden dan Christen was? In het vers Noodlot dicht hij: Gelukkig die d'oorzaken van de dingen
Verstaat, en hoe zij vast zijn onderlingen
Gemalied zulks, dat geene levendheên
(God uitgezeid) ooit iet van zelven deên
Oft leên:
maar al door ander oorzaaks dringen,
Door oorzaaks kracht men al wat schiedt ziet drijven.
Of zoo men nog sterker verlangt: in de als Hoofts verbloemde geloofsbelijdenis aangenomen alleenspraak van Segemond, tweede Bedrijf van Baeto: 't Zij veel of luttel haar vernuft de menschen slijpen,
Zij vinden dat er meer is dan men kan begrijpen:
En dat er is iets goeds gewoon te nemen acht
Met hartelijke zorg op 't sterfelijk geslacht.
....................
| |
[pagina 553]
| |
Dies weet mijn toeverzicht geen gissingen te maken,
Dat Godheid immermeer uit het geloof zal raken,
Want d'ijvrige gemeent met bidden, brand en rook,
Voor goden vieren zoud' veel eer ajuin en look,
Als zorgeloozelijk verwerpen 't innig tsagen
'tWelk rekent alle luk voor loon, en ramp voor plagen.
Uit dit deeg worden geen martelaars gekneed. En het geloof was juist de wonde, de gevaarlijke plek van de samenleving dier dagen. Een enkel onbedachtzaam of te vrij woord over geloofszaken kon aanleiding geven dat de eensgezindheid in een vriendenkring verstoord werd, dat de rust uit een huisgezin week, dat een landsbetrekking verloren ging. Hooft moest dus in zijne officiëele positie dubbel voorzichtig zijn. En dat was hij. De Drost met zijn fijnbesnaard gemoed stelde te hoogen prijs op kalm en rustig genieten, op het behoud van zijnen gemoedsvrede, om niet waar het noodig bleek offers te brengen, doch offers, die niet voor zijn kracht en karakter getuigden. Daarom: Weg met De Groot, weg met Vondel! Ja, zoo diep had zich dat streven naar opgewektheid en blijmoedigheid, en het weren van alles dat deze stemming schaden kon, bij hem ingeworteld, dat hij de schoone Klaere, de Klaere, die hij vraagt, ‘wat er haar hartje verlept heeft’, niet meer zetten kan, nu zij ‘verdriet in vroolijkheid’ schept. Tot welke angstvalligheid het doorgaan in deze richting leidt: dit blijkt uit het verdonkeremanen van het feit, dat hij, Hooft, de vertaler was van den Schijnheilig. Doch op deze wijze doorgaande, zouden wij eene parodie op Hoofts karakter leveren, hetgeen te onrechtvaardiger zou wezen, omdat onze Drost van den beginne af aan geweten heeft, wat hem te doen stond, en hij tot het einde in het eenmaal gekozene en zich voorgenomene volhard heeft, in tegenstelling met Vondel, die na dwalen en zoeken, en na tweemaal van levensopvatting veranderd te zijn, ten derden male eindelijk in den schoot der Katholieke kerk aanlandde, waar hij de zoo vurig begeerde rust vond. De autocratische en welgezeten Amsterdamsche Burgemeester Cornelis Pieterszoon Hooft, de tegenstander van de opdracht der grafelijkheid aan Prins Willem I, de handhaver van de vrijheid der stad tegenover Leicester, en vervolgens tegenover Prins Maurits, de hater van alle onverdraagzame Contra-Remonstranten, de vijand van die leden der Vroedschap, welke bij de uitlegging der stad en het opkoopen der daartoe benoodigde terreinen, meer hun bijzonder dan het algemeen welzijn behartigden, de man naar Vondels hart, bij wiens overlijden deze het volgende sonnet dichtte: Trek om 't Raadsheerlijk lijk geen droeve torenklok:
Het burgerlijk beklag zal deze baar geleien,
De balling, wees en weeuw beluien hier met schreien
Hun waard, haar man, haar voogd: daar 't leven uit vertrok.
| |
[pagina 554]
| |
Hangt aan den wand van 't Koor dien Burgemeestersrok,
Dien tabberd, wijd van baat en staatszucht afgescheien:
Dien Deeglijkheid hem ging zoo onbesproken breien:
Hieraan heeft Eigenbaat niet de allerminste vlok.
Dat nu Amstelredam in 't rouwkleed valle aan 't huilen,
Haar zegenrijke Beurs ontbreekt één harer zuilen,
Haar Raadhuis een pilaar. Hoe drukt ons dit verlies!
Doch troost u, rijke stad! Men zal u zalig noemen:
Als Room Fabricius' en Cato's deugd wil roemen,
Zeg: Hooft, dat was de man, waardoor mijn glorie wies.
deze schrandere vader zond zijnen zoon, onzen dichter, reeds op achttienjarigen leeftijd, ‘wetende wat burgerlijke wijsheid en heusche zeden men uit het zien van landen en luiden kon leeren, buitenslands, om zich in dat deel van Europa, hetwelk van de geestigste en geslependste volken des aardbodems wordt bewoond, voor een tijd lang te onthouden.’Ga naar voetnoot*) Den elfden Juni 1598 's avonds voer Pieter van Amsterdam per schip naar La Rochelle, in welke plaats onze vaderen met de daar wonende Protestanten nauwe handelsbetrekkingen onderhielden. Eén der correspondenten der Hooften in La Rochelle zal wellicht de taak opgedragen zijn geweest, den jongen man te ontbolsteren, en hem op weg te helpen bij zijnen verderen tocht, welke over Poitiers, Tours, Blois, Orleans, Parijs, Rouaan, Lyon, Avignon naar Marseille leidde; terwijl voor het deel der reis in Italië, eene handleiding of instructie, ten zijnen behoeve was opgesteld door een voornaam Italiaan, onder den titel van: D. Ant. Marganetti, breve instruction all'viaggio d'Italia per il M. Ill. Sign. Hooft etc. In Marseille werd onze dichter van 5 tot 30 Juni 1599 opgehouden ‘om dies wille dat de Turk op zee was.’Ga naar voetnoot†) Toen er eindelijk tijding kwam, dat de zeeroovers vertrokken waren, is hij ‘in een bark gegaan, om naar Genua te varen.’Ga naar voetnoot† In Frankrijk bracht hij dus een rond jaar door. De hoofdstad der Christenheid, Rome, schijnt onzen Pieter al zeer matig bekoord te hebben, daar hij er slechts van den 17den Dec. 1599 tot den 15 Jan. 1600, in het geheel negen en twintig dagen, vertoefde. Hoe veel te meer moeten hem Venetië en Florence behaagd hebben, in welke eerste stad hij aanvankelijk drie (21 Aug. - 3 Dec. 1599) en vervolgens vijf maanden (19 Oct. 1600 - 27 Maart 1601) doorbracht, onderbroken door een verblijf in de laatste plaats van zeven maanden (10 Maart - 19 Oct. 1600). Over Trient keerde hij langs Augsburg, Neurenberg, Hanau, Frankfort a/M., Kassel, Minden, Hildesheim, Hannover, Bremen, Oldenburg, Aurich, Emden, | |
[pagina 555]
| |
Delfzijl, Groningen, Leeuwarden en Harlingen over de Zuiderzee naar Amsterdam terug, waar hij den 14den Mei 1601, na eene reis van drie jaren min zeven en twintig dagen, landde. Het klinkdicht van Vondel op den Burgemeester Hooft haalde ik in zijn geheel aan, omdat het een trouw beeld geeft van het karakter van dezen man. Alle geschiedschrijvers verkondigen zijne verdiensten in ongeveer dezelfde bewoordingen als Vondel het deed, en met eene kleine wijziging zijn op hem van toepassing de edele woorden, die Shakespeare's Antonius als lijkrede op Brutus spreekt: This was the noblest of them all:
All the (opponents), save only he,
Did that they did in envy of great (William and Maurice).
He only, in a general honest thought
And common good to all, made one of them.
His life was gentle; and the elements
So mix 'd in him that Nature might stand up,
And say to all the world: ‘This was a man!’Ga naar voetnoot*)
Van het karakter en de levensopvatting der ‘Burgemeestersse’: Anna Jakobs Blauw, de moeder van onzen dichter, weten wij helaas niets. Maar van zijnen vader heeft Pieter dien onafhankelijkheidszin geërfd, welke hem zijn leven lang zonder tasten of zoeken, rechtaan, rechtuit, zijn eigen weg heeft doen gaan. Muntte de vader uit als politicus, - zijn portret en dat van den Zwijger staan op één lijn wat geslepen uitdrukking van gelaat en oogen betreft, - de zoon was geboren dichter. Zelfs indien Pieter in de mogelijkheid ware geweest staatsambten van gewicht te bekleeden, - omstreeks 1618 viel de oude Hooft in eervolle ongenade bij Maurits, en bleef het tot zijnen dood, - dan nog zou hij alle aanbiedingen afgeslagen hebben, om volgens den aandrang zijns harten van het Muiderslot den heerlijken zetel der Hollandsche Muzen te maken. Van vroegtijdige ontwikkeling spreekt zijn dichttalent. Toen hij op achttienjarigen leeftijd naar Italië toog, was hij de vervaardiger reeds van het treurspel Achilles en Polyxena, van ettelijke klinkdichten en bijschriften, van het reeds genoemde vers ‘Elk prijz' zijn lief, waar hij ze gis’, dat verwondering opwekt over de vroegrijpe zelfkennis van den opgeschoten knaap, den knaap, die een ijverig lid geweest was der Rederijkerskamer In Liefd' bloeiende, waaraan hij uit Florence zijn bekenden rijmbrief richtte. De oude Hooft werd in 1547 geboren. In 1582, dus op vijf en dertigjarigen leeftijd, was hij schepen van Amsterdam. Toen Philips II in 1568 het vonnis der Inquisitie bekrachtigde, waarbij alle Nederlanders schuldig verklaard en tot het verlies van leven en goed veroordeeld werden, trad hij den mannelijken leeftijd in, en was hij vervolgens getuige van alle verdrukkingen en alle gruwelen door de Spaansche | |
[pagina 556]
| |
Dons gepleegd. Met ontzetting op het plotseling tot in het wit der oogen toe verbleekend gelaat, heeft hij de moorden van Naarden en Haarlem vernomen, heeft hij zich, door den terugslag daarvan op zijn gemoed, gehard en gestaald tegen al wat nog komen kon, en gezworen te volharden, al ware dan ook zijn gang een gang ter dood. Tegenover Leycester handhaafde hij met zijne partij de Hooge Overheid van Holland. De landvoogd plaatste zijn naam op de lijst der ter dood veroordeelden. Eindelijk kwamen tijden van glorie en overwinning. Holland dreef den Spanjaard uit, en rondde zijne grenzen af. Op fabelachtige wijze nam de bloei van Amsterdam en het fortuin zijner inwoners toe. Luid en luider steeg de overmoedige juichtoon der zoolang geknevelden ten hemel; stouter klonk het psalmgezang, het thans niet meer verboden gezang, der protestanten door de witgekalkte booggewelven hunner kerken; de staat en het calvinisme gevoelden zich één, en wee hem, die zich vermeten durfde de rechtzinnigheid en met haar den staat aan te tasten, - gekerkerd, onthoofd! dat was het gewijsde over die schuldigen, zij mochten Hugo De Groot, zij mochten Oldenbarneveld heeten. Tijden van fanatisme, tijden van dweperij! Maar ook, tijden van geestkracht! Doch de tegenwerking bleef niet uit in de artistieke naturen. Zij vonden geen voldoening in de koude vormen der Staatskerk, en in haar afkeerig zijn van de kunst. Volgden zij de richting, welke deze Kerk aanwees, dan, zij gevoelden het diep, zetten zij den eersten stap op eene dood loopende straat. Onze geheele achttiende en het begin der negentiende eeuw is daar, om te bewijzen hoe diep het dorre roest der Staatskerk in het kunstenaarsleven der Hollanders ingevreten heeft. Eene andere richting werd aangewezen door de beroemde leeraren aan de Leidsche Hoogeschool. Deze beoefenden met voorliefde de Renaissance, niet de echte, maar eene tweede-handsche, welke aan Seneca en Virgilius eene eereplaats toewees, en Sofokles en Homerus in de schaduw stelde, - maar met dat alles toch eene Renaissance-kunst. De jonge Hooft, Vondel en anderen met hen, wierpen zich op de relieken der Ouden met het vuur der kunstenaars-dweepzucht, en veroverden zich uit dien schat, wat hun het bezit waard scheen. Meer echter verlangde de jonge Hooft nog. Hij wilde het land zien, waar de Romeinen eenmaal aan hunne energie en hunne òverstroomende levenskracht den teugel gevierd hadden, totdat zij, overspannen, neerzonken in de verslapping hunner orgieën; hij wilde de zoete, malsche luchten van het zonnigste aller Europeesche landschappen inademen; hij wilde zien en gevoelen, in-der-dáád, wat thàns als een visioen zijn boezem deed reikhalzen. Zijn natuur kwam in opstand tegen godsdienstige dweeperij, maar opende zich gretig voor de indrukken van een lachend, genietend heidendom, dat aan eene aanlokkelijke en begeerlijke vrouw gelijk, de blanke armen om zijnen hals strengelde, en hem voortaan in minne gevangen hield. Heeft men zich eenmaal in de gevoelens van Hooft verplaatst, en is men met hem op reis getogen naar Italië, dan werkt het herlezen zijner Reisheugenis ontnuchterend. | |
[pagina 557]
| |
Soortgelijke korte reis-aanteekeningen, door den schrijver geboekt om als leiddraad te dienen voor eene toekomstige breedere uitwerking, - welke ook hier gelijk bij zoo vele andere achtergebleven is, - oefenen steeds denzelfden verkillenden invloed. Toch leeren wij er uit opmerken, dat Hoofts gevoel voor de bouwkunst zeer onontwikkeld is. In de schilderkunst waardeerde hij slechts het allegorische. Doch met volle kracht wierp hij zich op de beoefening der poëzie, en de muziek vond in hem een hartstochtelijk bewonderaar. Italië leerde hem de harde klanken der Noordsche taal kneden tot malsche, zoodat zijne verzen door hunne taalmuziek het oor zouden streden. De melodie van Dorilea's lied uit Granida, een herdersdrama, gedicht na zijn terugkeer uit Italië, moet de lezers van Coornherts, van Roemer Visschers, en vooral van Spieghels stroeve poëzie verbaasd hebben doen staan over de welluidende tonen, welke de jonge Pieter aan zijne lier wist te ontlokken. Ook thans nog klinken die strofen tartend malsch en zoet. Het vinnig stralen van de zon
Ontschuil ik in 't bosschage;
Indien dit boschje klappen kon,
Wat meldde 't al vrijage!
Vrijage? Neen. Vrijage? Ja,
Vrijage zonder meenen;
Van honderd herders (is 't niet schâ?)
Vindt m'er getrouw niet éénen.
Een wullepsch knaapjen altijd stuurt
Naar nieuwe lust zijn zinnen,
Niet langer als het weigren duurt,
Niet langer duurt het minnen,
Mijn hartje trekt mij wel zoo zeer,
Zoo zeer, dorst ik het wagen;
Maar neen, ik waag het nimmermeer,
Hun minnen zjjn maar vlagen,
Maar vlagen, die thans overgaan
En op een ander vallen;
Nochtans, ik zie mijn vrijer aan
Voor trouwsten van hen allen.
Maar of 't u miste, domme maagd;
Gij ziet hem niet van binnen.
Dan, 't schijnt wel: die geen rust en waagt,
Kan kwalijk lust gewinnen.
| |
[pagina 558]
| |
Of ik hem ook lichtvaardig von,
En 't bleef in de bosschage; -
Indien dit boschje klappen kon,
Wat meldde 't al boelage!
Maar met dit en enkele andere liederen van het herdersspel eindigt onze bewondering. De personen van Granida walgen ons, naast hunne ondramatische houterigheid, door hunne onoprechtheid en slechte manieren. Het zijn, mannen als vrouwen, woordbrekers, boeleerders van de ergste soort. En dat in een idyllisch herdersdrama! Hoe edel, hoe poëtisch steken daartegen de figuren af van de verliefde paren in Shakespeare's Midzomernachtsdroom, afgezien nog van het dramatisch effect, dat ten eenenmale aan het werk van Hooft ontbreekt. En niet alleen aan dit, ook aan zijne later verschenen tooneelspelen. Hoe kon het anders. Was het bij Hooft een inwendige drang, sterk en machtig van drukking, als waardoor de waterstraal eener reuzenfontein, omhoog geperst, dreunend het luchtruim invliegt, - was het, vraag ik, een inwendige drang, welke hem dreef het leven, dat hij gezien, de genoegens, welke hij gesmaakt, de smarten, welke hij geleden had, in één woord al zijne subjectieve gevoelens, veredeld door het poëtisch prisma zijner kunstenaarsziel in rijke kleurschakeering neer te schieten in het objectief gehouden tooneelspel? Waren het de klanken der vreugde, eens door hem gezongen bij oneindig genot; de kreten der woede, eens door hem geslaakt in het hoogtij zijner verontwaardiging; de klachten der wanhoop, eens door hem ten hemel geslingerd in vertwijfeling aan het zijnde en het komende, die gelegd werden in de ziel zijner handelend optredende personen? Helaas neen. In Italië had hij Tasso's herdersdrama Aminta (1572), Guarini's herdersdrama Pastor Fido (1585) gelezen, en hij was er zoo door bekoord geworden, dat hij, teruggekeerd in Holland, ook iets dergelijks ten tooneele wilde voeren. Helaas, navolging en geen eigen aandrift; navolging, en geen scheppingsvermogen! Navolging wederom en geen inwendige drang om den mensch te geven zooals hij leef en weeft, toen hij naar Seneca's roemruchtig voorbeeld, en in Seneca's brommende taal Gerard van Velzen, Baeto dichtte. Navolging nogmaals en geen inwendige drang, toen hij Plautus' Aulularia, als Ware-nar, geschikt maakte voor het Amsterdamsche tooneel. Hoe naïef, maar waar, merkte Vondel van zich zelven en anderen op: Wat zijn vele Nederlanders
In hun letterwijsheid anders
Dan een veder, uit de wiek
Van een grijs Romein of Griek
En den ouden tijd getogen?
| |
[pagina 559]
| |
Wat van verre komt gevlogen,
Wordt hier wonderlijk onthaald.
Wie met anders vonden praalt,
Laat zich dunken 't is zijn eigen.
Onze schrijfgedachten neigen
Wild te weiden buiten duin.
Kruiden in eens anders tuin,
Poelen, velden, en moerassenGa naar voetnoot*)
Over menige eeuw gewassen,
Geven aangenamer geur
Dan het groen voor moeders deur.
Kiesch op 't vreemd en afgesleten,
Wij de nieuwe dracht vergeten,
En verzuimen aan den haard
't Geen ten spiegel dient bewaard.Ga naar voetnoot†
Doch ook daarentegen, welk een inwendige aandrang, welk eene spankracht spreken er uit vele minnedichten van Hooft; van Hooft met de galante, ridderlijke inborst, die in het zoete Italië ontbolsterd en beschaafd, zijne luite tot echo maakte zijner diepste, edelste, liefelijkste, vurigste gevoelens. Wanneer hij het eeuwig-vrouwelijke bezingt, dan geraken alle snaren van zijn dichterlijk gemoed aan het trillen, en klonken er hartveroverende modulaties. Hij ziet zijne geliefde Brechje Jansdochter Spiegel, en wil haar tooien met een gewaad, dat hare schoonheid verhoogende, haar dubbel aanminnig zal doen zijn. Schoon Nimfelijn
Ach, minde je mijn,
Wat zou ik al versieren
Om naar mijn wensch
Dees ledetjens,
Zoo wel gemaakt, te sieren.
Met blinkend goud
Of paarlen zoudt
Gij voelen ras belasten
Uw halsje zoet,
Dat kralen als bloed,
Daarom niet beter pasten.
| |
[pagina 560]
| |
Ik zou u kleên
Met keursjes reen,
Van lichte verven blijdjes,
Die zouden staan
Geschilderd aan
Uw breedachtige zijdjes;
Uw voetjes mit
Haar schoentjes wit
Daar bij geval in 't bokken,
Het inkarnaat
Zoo wel bij staat
Van kousjes glad getrokken.
Uw armkens mee,
Zoo wit als snee,
Zou ik koraal om schikken,
Dees vlechtjes blond
Op nieuwen vond
Zou ik u leeren strikken
Met snoertjes veel,
Nu groen, dan geel,
Bij lodderlijke beurtjes,
Vóór waatren 't haar,
Of kruiven 't dáár, -
En duizend zoete leurtjes.
De vlechtjes zou
Ik trekken nòu
Wat laagjes, dàn wat hoogjes.
En als het klaar
Gefutseld waar
Mij spieglen in uw oogjes;
Dan werpen licht
Nù mijn gezicht
Op 't eene, nù op 't ander;
Dan nemen raam
Hoe 't al te zaam
Zou voegen bij elkander.
Het is alsof de dichter drie passen achterwaarts doet, om de aldus door hem uitgemonsterde schoone met een kunstenaarsoog op te nemen. En hij blikte op zijne schepping, en hij zag dat zij goed was. Doch het gevoel voor de schoone wordt hem te machtig. Hij treedt op haar toe, blikt in hare oogen, prangt haar aan zijne borst, drukt zijn mond op hare lippen, en vangt haar zieltje op die rozenboorden op. | |
[pagina 561]
| |
Indien dat gij
Uw oogjes blij
En liefelijke zeden,
Zoo vreugderijk,
Zoo vriendelijk,
Zoo vol bevalligheden,
En uw aanschijn
Vernoegd, tot mijn
Dan met een lachje wendde,
Zoo zou ik hiel
In u, mijn ziel
Gaan metterwone zenden.
En als ik wat
Belonket had
Den brand van alle knechtjes,
Uw zedetjens,
Uw ledetjens,
Uw fraai getooide vlechtjes,
Zou zou ik streng
Met armen eng
Uw lieflijk lijfje prangen,
Tot ik daaruit
Kreeg buit om buit
Uw zieltje weer gevangen.
De verve van
Mijn lippen, an
Uw wangsken zou ik plekken
Door zoentjes zacht,
En met hun kracht
Uw ziel te mond uit trekken;
Charife, ik weet
Gij dan beleedt
Dat niemand van uw zusjes
Daar gij, zoo 't schijnt
Nu smaak in vijndt
Gaf ooit zoo zoete kusjes.
Een andermaal dicht hij van de liefdedrift het oude liedje, dat altijd nieuw blijft; van Venus, die ieders hart in haar algeweld heeft, en die toch het hart van 's dichters nimfje niet schijnt te kunnen ontdooien. Zou het zijn, vraagt hij, omdat Venus vlammen geen vat hebben op boezems, die gestadig door de golven bespoeld worden? O neen, want gijzelve, Venus, zijt gesproten uit | |
[pagina 562]
| |
de grondelooze zee, en nochtans doofden uwe liefdevlammen daarin niet uit. Ik geloof, wanneer gij wilt, Aphrodite, dat gij die marmeren borst, onder sneeuw bedolven, zoudt kunnen ontdooien. Ik geloof, dat er een tijd komen zal, waarin gij met uw allesbuigende hand dat steenen hartje zult kneden en lenig maken. Dat hartje, hetwelk nu zoo onverschillig is voor het schitteren van uwe toorts, zal leeren minnen. Dan zal een andere fierheid haren boezem doen zwellen, en zonder te sagen zal zij uwe vlammen verwelkomen. Bedeesde maagden, en onervaren borstjes, kunt gij, wanneer het u lust o Venus, met moed bezielen. Dan leeren zij ten zachten bed uitstijgen,
En in een onderrok ten venster varen,
Op zang en snaren.
Dan leeren zij, om de oudelien te mompen,
Haar voetjes zetten, dat het niemand luister
Alleen bij duister.
Dan leeren zij ter sluik haar boel in laten,
En vloeken 't kraken van de deur en trappen,
Die 't willen klappen.
Dan leeren zij als afgewend van minne
Het geven op, en in liefs armen glijen
Haar lipjes vlijen.
Dan leeren zij van flauwt' haar oogjes luiken;
Haar lipjes aan liefs lipjes lijmen;
En zoo bezwijmen.
Dan leeren ze aan lief hals in onmacht hangen,
En stoutertjens op liefs mond haar verloren
Zieltje nasporen.
Dan is het vree, en het verwonnen hartje
Verzweert te stribblen tegen de geboden
Der Minnegoden.
Het hoogste in dit genre bereikt Hooft in zijne Klacht der Prinses van Oranje, over 't oorlog voor 's-Hertogenbosch. Van Huygens zal hij allicht vernomen hebben, hoe innig Amalia van Solms haren Frederik-Hendrik liefhad. Innig, zeggen wij met voordacht, omdat de dichter door zijne vurige, en in hunne naïveteit het wezen der liefde ontledende woorden, van zijne prinses eene heldenfiguur heeft weten te maken. De minnezang bereikt hier door de | |
[pagina 563]
| |
grootschheid zijner opvatting de hoogte van eene episode uit een heldendicht. Waarom, roept de prinses haren afwezigen gemaal toe, waarom stookt gij thans liever brand van Mars, dan Venus' vuur? Prikkelt u gloriezucht? Welaan, ik zal u een krans van blij gespikkelde bloemen vlechten, waarbij geen lauwergroen haalt, bloemen, op nieuwen vond gestrengeld, welriekend van den geur, mijn handen aangeademd door uwen mond. Maar ach, de zuchten, de teedere getuigen mijner ongenezelijke liefdekwaal bereiken niet meer uw oor, dat thans verdoofd wordt door 't geschal der trompetten en 't gedreun der metalen monden. Indien het u lust Jupijn te spelen, volg dan ook zijne vriendelijkheden na, en laat mij niet in de eenzaamheid versmachten. Elke dag brengt mij de tijding van nieuwe dooden. Elke kogel moordt mij. Kon er niet één het hoofd met witte pluimen treffen? Hoe zou Madrid verkwikt zijn, indien het vernam, dat het scherp u gemoord had? Hoe zou het juichen en stoffen! Doch al ben ik een zwakke vrouw, de liefde maakt mij sterk, ik wil de gevaren met u deelen, aan uwe zijde zijn, den glans uwer oogen zien: Maar is om lief, om lijf, om leven,
Om kind, om zoon van vaders naam,
Zoo veel, op ver na, niet te geven,
Als om een glorierijke faam,
Zoo gunt mij, dat ik met u rijde,
Door koud, door heet,
En voert mij bij 't rapier op zijde,
Waar dat gij treedt.
De liefhebbende vrouw geworden eene Amazone! Opmerkelijk is Hoofts neiging om in sommige gedeelten zijner treurspelen door melodramatiek te werken op de zenuwen zijner lezers, zooals daar zijn in Gerard van Velzen de ontmoeting van den Schildknaap met Timon en den Helschen Geest, in Baeto het uiteinde van Rycheldin. En niet enkel in zijne treurspelen, ook in zijne Nederlandsche Historiën, waar hij de gruwelen van Naarden en Oudewater beschrijft. Ik matig mij niet aan een oordeel te vellen over Hoofts Nederlandsche Historiën als geschiedwerk. De geschiedenis ‘an und für sich’ ligt buiten den kring mijner studiën. Indien men mij echter vroeg, wie beter de te behandelen stof beheerscht: Hooft of de na hem gekomen geschiedschrijvers Gibbon, Motley, Macaulay en meer anderen, dan zou mijn voorkeur bepaald en zonder aarzelen voor de laatsten zijn. Doch uit het oogpunt van taal en stijl is Hoofts geschiedboek in onze letteren eenig, zelfs al zou men erkennen, dat de oorspronkelijkheid van des Drosten stijl schade lijden moest onder het vertalen en het twee en vijftig maal lezen en herlezen van Tacitus. Tot zoo iets zouden wij, snelwerkende negentiende-eeuwers, niet meer in staat zijn. Maar daaraan danken | |
[pagina 564]
| |
wij ook in plaats van de slappe lendenstijl der rederijkers, een forsch, flink, kernachtig Hollandsch, dat volgens Huygens teekenachtige uitdrukking wel eens ontaardde in harnas-duitsch. Honderden, neen duizenden zinnen vallen er aan te wijzen in de Nederlandsche Historiën, die den beminnaar van kern-gezegden doen watertanden niet alleen, maar hem doen wanhopen ooit iets dergelijks te leveren. Ik kan niet nalaten er een half dozijn, die mij, het geschiedwerk doorbladerend, in het oog vallen, hier aan te halen. ‘Maar zoo hol een gulzigheid om alles in te slokken, die wijder gaapt dan Sicilië van Goa, dan Goa van Mexico leit, die 't gereten Italië knaagt met de tanden, daar 't vleesch des onnoozelen Indiaans nog tusschen zit, zal zich met geen brok als Neêrland laten stoppen; maar gansch Christendom, zoo God het niet keert, ja den ganschen aardkloot door de kaken jagen, en vragen of er meer is.’ ‘Dit eerder, dat zij met het oor op 't rapier tegens de aarde liggen, om de gelegenheid te beluisteren, en ritselt er een gerucht van voordeel, teffens op te springen.’ ‘Dan nieuwe wetten, nieuwe orde gesteld, en den veroverden gewesten een scherpen breidel in den bek gewrongen.’ ‘Maar de Spanjaards gewoon na de zege, gelijk de Duitschen vóór 't vechten, om betaling te roepen, begosten straks in denzelfden nacht, die den strijd tot Moorwijk volgde, samen te rotten, en eenen aanslag te ontwerpen, daar zij drie jaren solds, die men velen van hen schuldig was, uit smeden mochten.’ ‘Elk ijverde er om 't zeerste, en de een riep den ander toe: Willem Vader is gekomen: met zoo heet een genegenheid, dat ze ten aanschijn uitblaakte.’ ‘Die bekend zijnde voor een ouden Ruiter van Egmonts bende, liever had zich de ziel, dan zijn metverwanten uit den monde te laten pijnigen, en een wreeden dood droeg, zonder iemand in last te brengen.’ Telkens en met liefde keeren wij bij het lezen van Hooft tot zijne innig gevoelde minnedichten, en hoffelijke, fijn gesmede sonnetten terug. Ik ben verliefd op die minneliederen. Zij streelen mijn gehoor en gevoel; zij lokken mij aan, als de coquette lach en lonk van eene verleidelijke schoone. Ik zou wenschen eene uitgave dezer gedichten te zien verschijnen, keurig gedrukt en gebonden, de liederen naar tijdsorde gerangschikt, met aanteekeningen en varianten verrijkt. Welk eene weldaad zou het geweest zijn, indien een dichterpaar zooals Potgieter en Beets (vermetele en onmogelijke wensch!) indertijd de handen inééngeslagen had, om die liederen, gemoderniseerd, te doen genieten, zoodat zij eene verheuging des gemoeds, eene opbloeiing des harten zijn zouden voor gansch een komend geslacht van Nederlanders. Zooveel van hetgeen thans verschijnt, lijdt aan zwaarmoedigheid en dufheid. O levenslustige, krachtige gouden eeuw van Vondel en Hooft, keer terug! Eindhoven, April 1897. |
|