| |
| |
| |
Gedichten.
Door Jeannette Nijhuis.
I.
Herinnering.
En was 't de kamer niet haar blijde schijnen,
Waar 't angstig donker niet in door kon dringen -
Was het, dat 'k door een spleet der wieggordijnen
Het mollig kindlijn kraaiend op zag springen!
Misschien de geurenstreeling der seringen,
Gebracht door 't jongske in huppelend verschijnen,
Of 't moedertje, dat nam haar lievelingen
In jongen arm, liefkozend beide kleinen?
Ik weet het niet.... òf 't één òf 't al te samen
Die lentekomst in jubel van seringen,
Die windezoelte en zon door open ramen....
Maar toen lief moedertje óók schonk haar liefdegaven
Aan 't lijdenskind, dat alles had begraven....
Toen ging mijn ziel een zomerwijsje zingen.
| |
| |
| |
II.
Weldaad.
Wie je gezien heeft met je haar van goud
En 't lentelachen van je zonneoogen,
Wie ééns je feeënteerheid heeft aanschouwd,
Je stembekoren ééns heeft hooren mogen.
Die is als komend uit een donker woud,
Het wereldwoud vol slangenlist en logen,
In 't wijde open, waar de hemel blauwt,
Waar Mei gaat zingend onder jonge bogen.
Die is, als werd hem een geheim vertrouwd,
Een mooi geheim, uit tijden - lang vervlogen....
Als zag hij plots een hemel opgebouwd,
Door blanke handjes, vroom van mededoogen....
Kind, wéér wil 'k staren in die sprookjesoogen
En streelen lang je feeënhaar van goud.
| |
| |
| |
III.
Een Droom.
Ik droomde een droom van vroom en blank gelooven
Licht ging mijn ziel op adem van gebeden.
'k Was in een kerk waar Jezus werd beleden,
Waar 't orgel zong van eeuwig heil beloven.
Dien schoonen droom, gedroomd in 't ver verleden,
Was van een vlam, stil-wit en niet te dooven;
Die 'k droeg in schromen, met eerbied'ge schreden,
Naar 't scheemrend altaar, wijdingsplek van loven.
Nu ben 'k ontwaakt en ledig zijn mijn armen,
Niet meer mijn lippen van gebed bewogen. -
Neen, geef me niet uw troostend mededoogen.
Mijn zielekou is door geen gloed te warmen.
Toch.... zie 'k de vrede van uw vrome oogen,
Ween ik van heimwee, smeek ik om erbarmen.
| |
| |
| |
IV.
Herfst.
Nu in de wouden gouden boomen treuren,
Wegkwijnend héél hun sterke reuzenkracht,
Nu wreede winden in geweld'ge macht
Hun purpren schoonheid alvernielend scheuren,
Nu staart hun stervensblik naar al die kleuren,
Hun lange wellust, door hun tintenpracht,
En aadmend zwaar zien zij den doodennacht
Zijn doffen mantel over 't glanzen beuren.
Ze staan zoo stil die stervensmoede boomen
En buigen 't hoofd in huiverend ontzag
Voor wat ze weten, voelen naderkomen....
Dan, plots gegeeseld door een wilden slag,
Heffen zij raadloos de ontblaarde kronen
Naar winter, juublend in hel hoongelach.
| |
| |
| |
V.
Avond.
Nu buigen alle bloemen 't blanke hoofd,
Nog even luistrend naar den avondwind,
Die koozend-fluistrend, zacht een sprook begint;
Een donzen sprook, die zoeten droom belooft.
Goud zweven vlinders, vleiend over ooft,
Dat purper glanst door takkenlabyrinth -
Een zomerzonnegloed van rose tint
Bukt zich, warm kussend bloem- en bladerhoofd.
Van verre komt een smachtend menschenkind,
Dat bloemen mint en windesprook gelooft
Maar als zij nadert zijn de bloemen blind.
De vlinders sterven, van hun glans beroofd,
Niet fluistert meer de zoele zomerwind
En zonnegloed is lang al uitgedoofd.
| |
| |
| |
VI.
Toekomst.
Lief, blijf niet buigen onder donkre klachten,
In raadloos weten van geleden leed;
Ik steun uw voet bij 't ijvrig opwaartsch trachten.
Grijp vast mijn hand - de steenen wonden wreed.
Dwaal niet alleen door zonnelooze nachten,
Langs grillge paden, die geen sterfling weet -
Hoog, jubelhoog, op top van vroom verwachten
Weeft het geloof ons glanzend toekomstkleed.
Al wilt gij nòg dat verre licht verachten,
Verscheuren 't weefsel, vóór het is gereed....
Het groeit àl wijd - we mogen niet bevrachten
Haar brooze groeiing met bezorgdheid breed. -
Lief, kom met mij haar vromen glans betrachten;
Hoog weeft geloof van liefde een toekomstkleed.
|
|