| |
| |
| |
Twaalf dagen op reis.
Van Deventer naar Flims.
Door A.H. Kloosterman.
I.
We zitten kalm in den trein, mijn jonge gezel en ik. Hij is mijn gezel, dus ik ben zijn... gezel. Natuurlijk! Ik heb op mij genomen, hem te begeleiden naar het Zuidoosten van Zwitserland, naar het kanton Grauwbunderland, en wel naar dat plekje gronds, dat juist in den laatsten tijd een eigenaardige bekoring voor ons, Nederlanders, heeft verkregen, doordat onze jonge Koningin er een vijftal weken heeft doorgebracht tot bevestiging harer gezondheid. Het is, alsof Flims - dit plaatsje bedoelen wij - eensklaps uit de groote massa van badplaatsen op den voorgrond is getreden en onze aandacht vraagt, als zijnde voor Nederlanders uitstekend geschikt. Al dadelijk voeg ik hierbij, dat Flims, hoe eenvoudig zijn naam ook klinke, zijn koninklijken gasten alle eer aandoet.
We gaan dus naar Flims in Zwitserland en zijn heel kalmpjes te Deventer in den eersten trein gestapt. Wat weet zoo'n trein er van, of ge naar Gorssel gaat, of naar Flims? Als een goedhartige kolossus neemt hij allen op en voor allen heeft hij zijn reuzenkrachten veil. Zonder een plooi in zijn stalen gezicht te veranderen, voert hij u vijf of vijfduizend mijlen ver; 't is hem alles gelijk. Zoodra men hem maar brengt in zijn element, tusschen de twee rails en met de noodige kolen voorziet, begint hij zijn werk. Zijn zwaar dreunend lied weerklinkt en - weldra is Deventer uit het gezicht.
Nu hebben wij, Deventernaren, reeds eenigen tijd het onschatbare voorrecht, per sneltrein Amsterdam te kunnen bereiken in twee uren, maar naar het Zuiden gaat het minder voorspoedig! Pas zijn we te Zutphen aangekomen, of zonder pardon moeten we uitstappen, en met onze handbagage een heel eindje sjouwen, om den anderen trein te bereiken. Straks in Arnhem zullen we weer moeten overstappen, maar dan gaan we Duitschland in, en krijgen gauw de groote verbindingen te pakken.
Van onze ontmoetingen in het ‘binnenland’ valt natuurlijk niet veel te vermelden. Het merkwaardige begint immers altijd in den vreemde? Neen, zoo dwaas ben ik niet. Ik geloof zelfs, dat het bij ons vaak nog veel ‘vreemder’ toegaat dan in den vreemde; maar wie zou er naar luisteren, als men wat vertelde van zijn eigen land?
| |
| |
Weldra stoomden we over de Duitsche grenzen. Vóór twee jaren had ik de ontdekking gedaan, dat mist en nevel om ons waarden, zoolang we nog op Nederlandschen bodem vertoefden, en dat dadelijk het weer opklaarde, zoodra we over de grenzen waren getrokken. Thans was dit niet het geval. Eerlijkheidshalve verklaar ik hier uit vrije beweging, dat van Deventer tot Arnhem het weer zich ook zeer goed had laten aanzien en zonder regen, mist of storm of dergelijke onbehoorlijkheden ons had laten trekken. Neen! het weer was aangenaam, ook niet zoo heet, dat de trein een gaarkeuken lijkt! Ook niet zoo stofferig, dat men bepoederd wordt van onder tot boven.
Al spoedig zagen we, natuurlijk, zonder dat 't ons verwonderde, hoe in Duitschland de weiden er even treurig, even kaal, zoo niet erger nog uitzagen dan bij ons. 't Zou ons dan ook weldra zeer duidelijk worden, dat de voedernood in 't Groote Vaderland nog veel nijpender was dan in het kleine.
Maar heeft men zoo dadelijk het recht te spreken van het ‘Groote Vaderland’? Eerst moet men behoorlijk gereviseerd zijn door de douane. 't Is verwonderlijk! Zoo vaak ik in Duitschland ben geweest, heeft die douane steeds op mij den indruk gemaakt van een doop. Ik weet wel, ook geboren Duitschers moeten zich daaraan onderwerpen; - maar 't is mij altijd, alsof we die zaal der douane ingaan als Hollanders en uitgaan als Duitschers. Over de bemoeilijking van verkeer zal ik maar niet spreken. Voor 't geen men werkelijk noodig heeft, behoeft men niets te betalen. En heeft soms iemand de vaderlandsche sigaren, tabak of cognac liever dan de buitenlandsche, welnu! dan heeft hij misschien daarvoor ook wel een paar stuivers over. Toch kan men nog aardige tooneeltjes bijwonen! Ziedaar een jongen man, die duizend nooden uitstaat, omdat hij vijftig sigaren onder in zijn koffer heeft verborgen. Arme jongen! ge moogt er juist zooveel meenemen voor eigen gebruik. Ziedaar een jeugdig echtpaar, dat zijne eerste wittebroodsdagen aan de boorden van den Rijn denkt door te brengen. Ze willen ook nu en dan een voetreisje doen! Als dan de tong aan het verhemelte kleeft, zal een teug uit de bergbeek of bron zoo heerlijk smaken. Maar - dat heeft Baedeker hun geleerd - dan is 't altijd voorzichtig er een scheutje cognac door te doen. Daarom hebben ze een half fleschje cognac meegebracht. Arm mevrouwtje! Zij zal het in haar zak verbergen. Zij weet niet, die onschuldige ziel, wat haar te wachten staat. Ik zal het u vertellen, daar ik het heb ervaren. Straks zullen ze in Bonn plaats nemen op een der fraaie salonbooten; dan zullen ze op het dek zitten en opgetogen rondstaren, niet wetende, naar welken kant het eerst te kijken. Dan zal eensklaps de man verrukt uitroepen: ‘Vrouw, toe, kijk eens daar achterom!’ De vrouw - geen kwaad vermoedende - zal zich omwenden, ten einde met haar man te bewonderen, totdat ze, als in gedachte, zal zeggen: ‘wat ruik ik
toch?!’ En dan zal ze, maar te laat, ontwaren, dat door de onverwachte achterwaartsche beweging, de kurk van het cognacfleschje is gesprongen, en dat het edele vocht zich tot een ronden plas verzamelt rondom haren voet en dan zal de vrouw haren man aanzien, zeggende: ‘Waartoe hebben wij zulks gedaan?’ - Maar naast
| |
| |
die staaltjes van bedroevende smokkelzucht zien we ook bewijzen van aandoenlijke eerlijkheid, het meest bij heel jongen en heel ouden. De eersten durven nog niet goed smokkelen, de laatsten staan misschien te dicht bij de groote reis, waarop niets aan 't oog van den douane zal ontsnappen.
Met het goedkeurende krijtstreepje voorzien, treden we de wachtkamer binnen, confronteeren ons horloge met de klok en - wat is dat, anderen kijken ook; sommigen staan zelfs heel dom te gapen. De zaak is eenvoudig deze: wij zijn op het gebied van den Middel-Europeeschen tijd gekomen, die een vol uur verschilt met den Greenwichtijd. In Deventer is het nog niet 9 uur en hier reeds 9.35.
Weldra wordt het sein tot instappen gegeven, en bevinden we ons in een Duitschen trein met Duitsch personeel. Nu, 't is er niet minder om! Een enkelen keer heb ik ondervonden, dat de Duitsche conducteurs wat minder vriendelijk en toeschietelijk waren dan hunne Nederlandsche collega's, maar dit is uitzondering, volstrekt geen regel. En wat de inrichting der wagens en de geheele dienstregeling betreft, kan het Duitsche spoorwezen gerust de vergelijking met het onze doorstaan. De wagens zijn minstens even goed ingericht, en voor verschillende gemakken - cabinet en toilet - is zelfs in de wagens derde klasse zorg gedragen! Geregeld komen en gaan de treinen juist op den bepaalden tijd, wat voor den reiziger een groot gemak is. Wat het uiterlijk der stations betreft, men beweert wel eens, dat het groezelige aanzien dadelijk verraadt, dat we over de grenzen zijn. Nu, de kleine stations zijn mogelijk niet zoo net als bij ons, maar onder de groote hebben we zeer veel fraaie gebouwen gezien, beter ingericht en ook beter onderhouden dan bij ons. (Zie het station Deventer!) Vóór Keulen treffen ons reeds de groote, schoone stationsgebouwen te Duisburg en Dusseldorf. Dat te Keulen wordt vernieuwd en aanmerkelijk uitgebreid. Groot wordt het zeker, en fraai ook waarschijnlijk; of het echter practisch zal zijn, zooals dat te Frankfort aan den Main - waarover later - dit betwijfelen wij. In Keulen moeten wij uitstappen en heelemaal naar het andere eind van het station trekken, waar de trein naar Coblenz afrijdt. Hier gekomen, moet ik een onderaardschen tocht ondernemen om eindelijk aan het loket aan te landen, waar ik kaarten kan bekomen. Toch zie ik nergens een plaats, die door den reiziger zoo vaak in natuurlijken drang wordt gezocht. Dan maar weer in den trein. Eindelijk gilt de fluit en wij verlaten de oude bisschopsstad, waarvan we natuurlijk op deze manier heel weinig te zien kregen, wat trouwens ook niet anders in het plan lag. Bij het binnenrijden hadden we
nog een blik kunnen werpen op den wereldberoemden Dom. Zooals men weet, staat de kerk heel dicht bij het station, en is van uit den trein wel vluchtig, maar toch nog goed, te overzien.
Weldra voert de locomotief ons in het gezicht der bergen, die aan weerszijden den Rijn naderen. Beneden Bonn is het landschap nog vlak, maar daar vertoonen zich de toppen van het Zevengebergte. Als men den Rijn reeds een paar maal heeft bezocht en bovendien de trotsche natuurtooneelen
| |
| |
in Zwitserlands hooggebergte heeft bewonderd, dan denkt men allicht: ‘Och! de Rijn zal me wel koud laten!’ Tenminste zoo dacht ik: maar... nauwelijks valt uw oog daar op die beurtelings rijzende en dalende berghellingen, nauwelijks ziet ge daar die vriendelijke landhuizen, aan den voet of tegen de helling gebouwd, speurt ge daar die grijze ruïne, zoo romantisch afstekend, zelfs bij die dichterlijke omgeving, of ge zijt weer geheel onder den indruk; uw hart geeft zich over aan die bekoring, waaraan niemand zich kan onttrekken; met
.... waarvan we natuurlijk op deze manier heel weinig te zien kregen...
graagte neemt ge al het schoone op, dat zich aanbiedt, en jubelend roept ge uit: ‘Gegroet, gegroet, o vader Rijn!’ Ja, Vader Rijn! wij gevoelen het, ook wij behooren hem en hij behoort ook ons! Daar ligt een wereld van poëzie en overleveringen aan zijne boorden. Welke schatten van leven en lieven! Welke tafereelen van strijd en nijd! O, die ruïnes doen meer dan het landschap stoffeeren. Zij zijn de stomme getuigen van een roemrijk verleden! Stomme getuigen, die meer zeggen dan het nieuwe gebouw, dat pas door den bouwmeester is afgeleverd, die steenen hebben, wat sommige menschen nooit krijgen, wat Mecklenburg niet heeft, die steenen hebben eene geschiedenis. Het dichterlijke gemoed droomt zich terug in den tijd van onversaagde ridders en schoone jonkvrouwen! De geschiedvorscher bestudeert de taal, die hier de steenen spreken! De wijsgeer denkt na over het vergankelijke aller dingen. De bouwkundige, meer prozaïsch gestemd en meer aan de materie gehecht, beschouwt het stevige gewelf der bogen en het verband der dikke muren. De schilder, en die vooral niet te vergeten, de schilder springt op van vreugde, geroerd tot in het diepst van zijne kunstenaarsziel bij het genieten van dàt grijs, van dàt licht en dàt donker. Ja, die ruïnes stoffeeren op wonderlijke wijze het landschap en het is de vraag, wanneer men den bekoorlijksten
indruk ontvangt: òf als men voortglijdende op de golven van
| |
| |
den Rijn het oog opheft tot die ruïnes, òf als men, staande bij die bouwvallen, als uit eene andere wereld, neerziet op het bedrijvige leven omlaag en daar ginds en aan alle kanten!
Daar hebt ge b.v. den Drachenfels, den meest bekenden top van het Zevengebergte, vlak bij Königswinter, met zijne beroemde ruïne. Die andere toppen, welke alle (met eene enkele uitzondering) zoo'n kroon moeten ontberen, het zijn kale, doode bergen; ge ziet er ternauwernood naar, en telkens en telkens keert uw blik terug naar den Drachenfels, zooals ge bij eene schoone dame op bezoek wel nu en dan nieuwsgierig den blik laat waren door het vertrek,
Niemand moest eigenlijk dit punt voorbijgaan....
maar toch telkens weer gedwongen wordt met onweerstaanbare kracht, uw aandacht te wijden aan haar, die de ziel en het leven is van den geheelen kring. Zelfs in den trein begrijpen we, dat men op den Drachenfels een schoon vergezicht moet hebben over den Rijn en het geheele Zevengebergte; nog duidelijker wordt dat voor hem, die op eene stoomboot den Rijn afvaart! Niemand moest eigenlijk dit punt met trotsche minachting of koele onverschilligheid voorbijgaan, en nooit moet ge Zwitserland bezoeken, alvorens hier den tol uwer bewondering te hebben betaald. Bezoekt ge een punt als dit onmiddellijk na uw vertrek uit Nederland, dan staat ge opgetogen; gaat ge eerst Zwitserland zien, dan doet de Drachen u slechts lachen om zijne petite- | |
| |
righeid. Na onder meer Andernach met zijne kolossale steenfabrieken te zijn voorbij gespoord, stoomen we het oude Coblenz binnen. Wees op uwe hoede! De stad heeft drie stations; Rijn- en Moezelstation en nog een in de tegenoverliggende vesting Ehrenbreitstein. Wij stappen uit aan het Moezelstation, daar we een paar uur in Coblenz willen vertoeven, om straks met een volgenden trein tot Rüdesheim te reizen. Het station maakt op ons een recht gezelligen indruk; niet te groot en niet te klein; 't ligt even buiten de stad, maar er heerscht eene aangename drukte door de voorbijrijdende tram, equipages en de vele wandelaars. Het is om zoo te zeggen een tweezijdig station; wat voor de vertrekkende reizigers gemakkelijk is. Sommige treinen - en dit is nauwkeurig en duidelijk aangegeven - vertrekken aan de voorzijde, andere aan de achterzijde. Onze handbagage geven we af aan het station; daar wordt ze veilig bewaard, 24 uur lang tegen 10 pf. (6 cts.) per stuk, zoodat we straks heel vrij de stad in kunnen gaan. Het vaderlandsche bitteruurtje wordt in het Duitsch vertaald een wijnuurtje; voor slechts 25 pf. brengt de gedienstige kelner mij een glas, een roemer witten wijn van 0,2 L. inhoud, over de goedkoopte waarvan ik niet zeker
genoeg meen te zijn, vóór een tweede dito de waarheid in alle opzichten heeft bevestigd. En nu, de handen verfrischt onder de traditioneele ‘Brunnen’ en dan eerst rechtsaf over de groote ijzeren viaduct en zoo stadwaarts gewandeld door de Maria-beeldekestraat (aldus genoemd naar een kapelleke) rechtuit naar den Rijn; want ge begrijpt, als de stad wat moois heeft, zal 't aan den Rijnkant wel te vinden zijn.
Ehrenbreitstein.
En inderdaad zoo is 't! Weldra hebben we de nieuwe Anlagen bereikt, welke den naam dragen van keizerin Augusta, die hier gaarne vertoefde. Met smaak en overleg heeft men gewoekerd met de niet al te groote ruimte en hier werkelijk eene aardige wandeling aangelegd, versierd met bloemperken, beelden, vazen, aardige koepeltjes, priëeltjes enz. Altijd weer heeft men een heerlijk gezicht over den breeden stroom en als we een eindje verder opgewandeld zijn, ook op de grauwe muren van de sterke bergvesting aan de overzijde. Onder eene oude poort doorgaande, langs den slotmuur, buigen we linksom en bevinden ons weldra vlak voor het ‘Slot’. Schoon is het niet, wel groot en door een heerlijk park omgeven. Dat we hier elk oogenblik militairen zien in verschillende uniform, zal ons wel niet verwonderen, daar
| |
| |
we immers ons in Duitschland bevinden en nog wel in eene der belangrijkste vestingen van het groote soldatenrijk. Coblenz maakt den indruk van eene oude stad; de voornaamste winkelstraat, die er zeer goed uitziet, heb ik eerst bij mijn tweede bezoek gezien. Wij zoeken het station weer op en zitten eindelijk (de trein had ditmaal 20 min. Verspätung) weer tusschen de rails.
‘Umsteigen in Nieder-Lahnstein’ zegt de wakkere conducteur en daar gaat het weer heen door het overheerlijke Rijndal, dat van Coblenz tot Bingen zeker het schoonst is. Tal van kleine plaatsen vliegt onze sneltrein voorbij, tot hij eindelijk stilhoudt te Rüdesheim, waar we in een der lokkende Hotels onzen intrek denken te nemen. Een paar heerlijk gelegen kamers (uitzicht natuurlijk op den Rijn en de omliggende bergen) werd ons aangewezen; weldra hadden we het reisstof afgeborsteld, afgewasschen en uitgespoeld en - geheel verfrischt - trokken we naar de ‘Gartenlaube’ om daar ons souper te gebruiken, natuurlijk bevochtigd met een glaasje Rüdesheimer, De waard heeft zelve uitgestrekte wijnbergen en al spoedig hoorde ik van hem, dat de droogte aan de druif niet het minste nadeel had gedaan. De wijnstok heeft in den winter een goed pak sneeuw gehad en de wortels zitten diep genoeg om de droogte te trotseeren.
De kellner zei, dat ‘Rehbraten auch sehr gut’ was. Ik volgde den wenk, en nooit heb ik heerlijker reeboutjes gegeten dan op dien avond. Op zich zelf is het reeds een waar genot, in zoo'n Laube te zitten aan den Rijn. Vóór u de trotsche rivier, druk bevaren door stoombooten en zeilschepen. Welk een belangrijke handelsweg zoo'n stroom toch is! Aan de overzijde de bergen, met wijngaarden en lusthuizen getooid. Op beide oevers een spoorweg, waar onophoudelijk de treinen komen en gaan, en vlak voor u de rij- en wandelweg met het drukke verkeer, dat hier de talrijke vreemdelingen aanbrengen. Dit alles stemt u kostelijk, en wanneer uwe zinnen dan bovendien worden gestreeld door spijs en drank, dan zegt ge zoo welbehaaglijk: 't is toch een genot, op reis te zijn, en eens alle zorgen thuis te laten. Dan kunt ge u ook begrijpen, hoe alle jaren duizenden en duizenden landgenooten verkwikking en ontspanning zoeken in de heerlijke Rijnlanden.
Ieder weet, dat bij Rüdesheim de Germania, het ‘National-Denkmal’ boven op het Niederwald prijkt, de forsche Germania, als een ‘Wacht am Rhein’ met het gezicht naar Frankrijk gekeerd. In een uurtje is men boven, en wie niet te voet wil gaan, neemt plaats in de Zahnradbahn; heerlijk staat het trotsche beeld daar. Men geniet er een schoon vergezicht op den Rijn, het Binger Loch en het Niederwald. Wij keeren huiswaarts en onderwerpen ons graag aan Morpheus, die hier even goed zijn schepter zwaait als ‘thuis’....
't Is Zondag. Eene echte Zondagsstemming ligt over berg en dal. De wegen lijken wel eene extra beurt gehad te hebben, zoo netjes zien ze er uit; de lucht is als een meer zoo helder en klaar; in de verte klinkt een klokje, en voor ons hotel is de knecht bezig, een laatste hand te leggen aan het toilet van tuin en straat. De oleanders in de bakken staan zoo fleurig en de kleurige geraniums geven het geheel zoo'n vroolijk aanzien, dat we dadelijk een echten
| |
| |
Zondagsindruk krijgen Niet weinig draagt hiertoe bij het frissche, levenslustige gevoel, waarmee men ontwaakt na een gezonden slaap. Terwijl we nog aan het ontbijt zitten in de Laube, hooren we eene trom en een gefluit als van het pijpje onzer mariniers! Maar Duitschlands marine heeft het veel te druk in Kameroen om hier te gaan wandelen. Het is eenvoudig een troepje jongelui, die met muziek de bergen ingaan. Wij laten hen trekken; ons voert de weg thans verder naar het zuiden. Niet zonder weemoed nemen we afscheid van het lieve plekje in Rüdesheim, waarvan we geen ander kwaad weten, dan dat het water er niet best is, wat echter ruimschoots wordt vergoed door de kwaliteit van den wijn, en wat zeker ook een afdoend bewijs is voor de deugdzaamheid der wijnbouwers aldaar.
We trekken langs de Rijnkade naar het station. Het eene hotel volgt op het andere. Een vreemden indruk maakt die ruïne tusschen al de moderne gebouwen! Nu we zoo met den neus op het gebouw staan, en het schreeuwende contrast met de omgeving niet vereffend wordt door een wegdoezelenden afstand of een groot stuk natuur, nu is de ruïne voor ons.... eigenlijk geen ruïne meer, eerwaardig door ouderdom of historie, maar slechts een gril van een medemensch om anders te wonen dan wij! Bovendien zal men altijd zien, dat eene onbewoonde ruïne veel fantastischer is dan eene bewoonde!!
Er zijn aan het station veel zondagsreizigers. (Op Zondag geeft men n.l. goedkoopere billetten uit); ge herkent ze dadelijk. Ze vormen kleinere of grootere gezelschappen, zijn zeer vroolijk en hebben geen bagage, wat natuurlijk de stemming verhoogt. Neem weinig bagage mee op reis! Dat weten vooral de Engelschen, de ware practici. Men zegt, dat de grand old man altijd in een half uur reisvaardig is, onverschillig waarheen. We begrijpen dan ook dadelijk, dat die dikke mijnheer geen zondagsreiziger en ook geen Engelschman is, hoewel zijn gelaat iets van John Bull vertoont: hij komt binnen met of liever tusschen een groot getal valiezen en manden. Ik help den zwaarlijvigen heer, die waarlijk ‘an sich’ al moeite genoeg heeft, om op behoorlijke wijze zich door het portier naar binnen te werken. Zeer beleefd neem ik een drietal pakjes aan, terwijl ik met de oogen op een vierde zeg: ‘als u het maar aangeeft, mijnheer!’ Zeer spoedig zijn wij in een druk gesprek gewikkeld. De dikke heer is op vele plaatsen geweest, misschien; in zijne jeugd om dik te worden en nu om weer wat in omvang af te nemen: zijne vrouw was in Schwalmbad en hij ging naar Karlsbad. Hij kent Ostende, hij kent Amsterdam en Den Haag. Daar kost het leven zooveel guldens als bij ons marken, meent hij. Maar in Duitschland gaan de belastingen schrikbarend omhoog. Velen denken er over, het stof van hunne schoenen te blazen en naar elders te trekken. Maar wie hier zijne zaken heeft, kan dat niet best. Hij heeft twee zoons, beide Einjährige. Wat blieft, mijnheer? eene groote eer? Jawel, ik zal u eens vertellen, wat dat kost. Nu, dat was waarlijk geene kleinigheid! Met groote belangstelling spreekt hij over Holland. ‘Waarom, vraagt hij, hebben de Hollanders meer sympathie voor de Franschen dan voor de Duitschers?’ Ik antwoord, dat men hieromtrent nog nooit eene volks- | |
| |
stemming heeft uitgelokt, en dat we wel stamverwant zijn aan de Duitschers, maar dat
we nog liever te doen hebben met een buurman, die ons netjes behandelt, dan met een broer of neef, die ons verslindt!
Hij had ook onze geschiedenis gelezen. Hoe rijmt ge 1667 met den Tocht
Mainz.
naar Chattam op het ongeluksjaar 1672? Hoe verklaart ge dat verschil in vijf jaren tijds? Hoe konden in 1787 de Pruisen uw land veroveren, alsof ze een kuiertje deden? Ik lichtte hem natuurlijk zoo goed mogelijk in. Hij wees me op den beroemden Rheingau, dien we doorstoomden, waar de heerlijkste
| |
| |
Rijnwijnen worden gekweekt, waar we ook Hochheim passeerden met zijne beroemde champagne-fabrieken! Over den wijn uit die streek vond ik in ons hotel in Frankfort een aardig versje, dat ik om de curiositeit hier afschrijf:
Des Rheingau's goldner Wein, die edelste der Gaben,
Muss, wie Erfahrung lehrt, vier Religionen haben.
Lutherisch muss er sein, rein lauter von dem Fass,
Calvinisch aufgeklärt in einem reinen Glas;
Katholisch, dass er lehrt in Wunder seine Stärke,
An unserm Leibe übt recht gute, warme Werke;
Doch auch dem Juden gleich, muss ungetauft er sein,
So schliesst ein gut Glas Wein vier Religionen ein.
Zooals men weet, de uitersten raken elkander. Wat heeft in vredesnaam eene wijnfabriek gemeen met eene vervenfabriek?! Nu, de eerstvolgende merkwaardigheid, die mijn beleefde cicerone mij wees, was eene kolossale verven-fabriek, zeker de grootste van geheel Duitschland, in de nabijheid van Frankfort. Weldra stoomen we het beroemde station binnen en hebben al dadelijk gelegenheid, de meesterlijke, praktische inrichting van dezen baanhof te bewonderen.
Het is een zoogenaamd kopstation; de spoorwegen loopen hier ten einde. In den vorm van een reusachtig, rechthoekig hoefijzer gebouwd, keert het station natuurlijk den spoorwegen zijne opening toe. In wijde bogen komen ze uit alle richtingen hier aan, en elke trein heeft zijn eigen perron; steigers zou men de perrons kunnen noemen, want inderdaad de treinen liggen hier als groote stoombooten in de haven voor anker. Men behoeft dus nooit over de rails te loopen, wat altijd min of meer gevaarlijk en daarom op verschillende plaatsen streng verboden is. Hier zou het verbod onzin zijn, even dwaas als het in onze havens zou wezen, een verbod uit te vaardigen van den eenen steiger naar den anderen te zwemmen. Ieder is zoo wijs, dat hij het hard onder de zolen houdt. Met deze praktische oplossing van de groote moeilijkheid, wat het komen en gaan der treinen betreft, hebben wij nog niet den lof van het station uitgeput. Op elke ‘steig’ is natuurlijk zeer duidelijk aangegeven, welke treinen daar aankomen of vertrekken: vergissen is haast onmogelijk, en wat ook veel waard is, het publiek blijft kalm. Hier kent men ze eenvoudig niet, de zenuwachtigheid, de gejaagdheid, veroorzaakt door eene bange onzekerheid, waar of de trein staat, en of hij misschien al weg is. Elk komt op tijd en gaat naar zijn steig. Op het perron, dat men ééne groote wachtkamer kan noemen, wacht men, gezeten op een bank of koffer, rustig af, dat de trein komt, om dan even kalm plaats te nemen. Gedrang is in de groote ruimte niet veel te duchten. Er zijn drie groote uitgangen, waarvan één natuurlijk in het front van het gebouw, de andere ter rechter- en linkerzijden. Dat er ruime wachtkamers en flinke restauratiezalen worden gevonden, behoeft nauwelijks gezegd, de lezer begrijpt, dat er flink voor drinkwater is gezorgd, en eveneens voor andere gemakken, zoodat
| |
| |
onvermogenden zelfs gratis hun toilet kunnen maken, wat voor een reizend mensch een heel genot is. Het gebouw staat geheel vrij, en maakt, van uit de stad gezien, een trotschen indruk. Toen wij er waren, was men bezig, een paar reusachtige lantarens op het stationsplein op te richten. Eigenaardig is het, dat men aan het station geene omnibussen vindt der hotels. In plaats daarvan heeft men eene soort van vigilantes, die voor een matig en vast tarief den reiziger voeren, waarheen hij wil. Wij lieten ons rijden naar ‘Holländischer Hof.’ Misschien had de naam en ook de plaats onze keuze bepaald. Het staat in de (of op de?) Groote Hirschgraben, de geboortestraat van Goethe. De Hollandsche netheid vindt men er echter niet, wat dadelijk door mijn jeugdigen reismakker wordt opgemerkt. Bovendien is de thee er even slecht en de koffie niet beter dan in andere hotels.
.... en den schoonen Dom.
Daar het Zondag was, konden we de prachtige winkels niet bewonderen; zooals men weet, houdt de Zondagswet in Duitschland de winkels gesloten. Het Goethehuis gaan we voorbij, ondanks de schatten, die het bevat. Nog worden we aan Frankforts grooten burger herinnerd door een standbeeld, zooals men er ook nog standbeelden vindt van Schiller en Gutenberg, evenals een ‘Denkmal,’ gewijd aan de nagedachtenis van de dapperen, die in den grooten strijd tegen Frankfort gevallen zijn. Zulke gedenkteekenen vindt men
| |
| |
trouwens in menige stad. Frankfort is ruim gebouwd, vooral de nieuwe straten, die als een breede gordel de oude stad insluiten, leveren een prettigen aanblik. Hier en daar ziet men een vroolijk plein, en lange straten met dubbele rij boomen en bloemperken versierd, alles opgeluisterd door fonteinen en beelden. We zagen nog het beroemde Opera-gebouw, den welvoorzienen dierentuin, waar men vooral een rijke collectie Duitsche vogels en roofvogels vindt, de beide bruggen over den Main, waarvan de eene dagteekent van 1342 en den schoonen Dom.
.... bezichtigen nog eens den schoonen Dom....
Den volgenden morgen vroeg vertrokken we naar Basel.
We kunnen zonder overstappen den afstand van 347 K.M. afleggen, ongeveer evenver als van Zutphen tot Rüdesheim. We besluiten echter, een paar uur in Straatsburg te vertoeven. Daar gebruiken we op ons gemak het middagmaal in het gerenommeerde hotel ‘Zum Rebstock,’ bezichtigen nog eens den schoonen Dom en na als souvenir een paar blikjes echte pâtés de foie gras te hebben gekocht, trekken we weer naar het station. Ditmaal laten we het nieuwe keizerlijke paleis en de schoone Oranjerie buiten bespreking evenals het vermaarde gedenkteeken in de Thomaskerk voor Maurits v. Saksen. We trekken voorbij het oude Duitsche standbeeld van Gutenberg, het nieuwere, Fransche, van Kléber. Het Fransche opschrift zal zeker menig Duitscher nog een gruwel zijn, maar zal even zeker menig Franschgezind burger nog met genoegen aan den vroegeren tijd herinneren.
In de coupé troffen we een heer, die reeds eenige dagen zich tusschen de rails bevond. Hij was een Franschman. Uit Marseille vertrokken, was hij via Bordeaux door Normandië, over Parijs en Brussel naar Keulen gereisd. Als correspondent eener Fransche courant kon mijnheer met zijne vrouw vrij reizen op alle spoorwegen in Frankrijk, zijne directie betaalde daarvoor een zekere premie. Zonder geboren Parijzenaar te zijn, dweepte hij toch zeer met Frankrijks hoofdstad, en hij kon zich maar niet begrijpen, dat ik daar nog nooit geweest was. Hij kende er vele Hollandsche journalisten, allen flinke mannen, zeide hij. ‘O, Parijs is zoo charmant! Is u werkelijk nog nooit in
| |
| |
Parijs geweest? Dan moet u toch eens komen, maar niet in den zomer; 't best is het najaar!’ Parijs was volmaakt, en alles, wat in Parijs is; maar niet de politie! Hij riep ach en wee! over het optreden der politie bij het studentenrumoer, eenigen tijd geleden, waarbij een student was gedood.
‘Neen - zegt hij - dat is geen manier; dat is ook niet het recht van de politie; zij moeten de menschen waarschuwen, et puis, on arrête les personnes, mais on ne les tue pas!’ De Fransche heer kwam geheel in vuur; hij had trouwens die standjes zelve bijgewoond; met groote voldoening vertelde hij, dat de studenten reeds bewerkt hadden, dat de commissaris van politie was ontslagen.
Te Basel stappen we uit, en hebben dus nu het groote Duitsche rijk vaarwel
Op de brug heeft men een schilderachtig gezicht....
gezegd. Thans doen we onze intrede in de onde Republiek, de bakermat der vrijheid, in Zwitserland. Maar zoo vrij is 't niet, of we moeten eerst weer behoorlijk worden onderzocht, of we wel waardig zijn in het beloofde land te worden toegelaten: dus weer naar de douanen. Men schijnt mij - en al te zeer verwondert het mij niet - dadelijk op mijn eerlijk gezicht te gelooven, dat ik geen contrabande voer. Maar wat me wel verwondert, is, dat mijn buurman, naar zijn gewaad te oordeelen een eerwaardig geestelijke, niet eenvoudig op zijn woord wordt vertrouwd, daar men hem vrij norsch vraagt, wat hij dan wel in het valies heeft. Ik denk, dat hier alweer de goeden het met de kwaden moeten ontgelden, en dat juist van het eerwaarde opperkleed des geestelijken stands maar te vaak misbruik wordt gemaakt als van de vrije vlag, die de verboden waar moet dekken.
| |
| |
Basel vertoont natuurlijk een tweeslachtig karakter: Fransch en Duitsch. Ik durf niet beslissen, wat er de overhand heeft. De stad bestaat uit twee deelen: Groot- en Klein-Basel, aan weerszijden van den Rijn gelegen, en door eene vaste brug verbonden, terwijl ook elk deel zijn station heeft. Basel heeft bij de touristen geen besten naam; er is niets te genieten, zegt men. Deze reputatie heeft het groote voordeel, dat de stad niemand teleurstelt, en het gevolg is dan ook, dat menigeen zegt: de stad is me niet tegengevallen. De aanleg bij het centraalstation is even fraai als in menige andere stad; de winkelstraten zijn juist niet grootsch, maar verre van leelijk: het postkantoor is nieuw en ruim, het oude raadhuis aan de markt is zeer interessant. Op de brug heeft men een werkelijk schilderachtig gezicht op de beide steden en de omgeving Wij doorschrijden een lange, rechte staat van Klein-Basel, komen eindelijk aan een plein en vinden daar het Badensche station.
Ik deed de eigenaardige - zeker toevallige - ervaring op, dat ik in Groot-Basel beter met marken en penningen, in het oostelijk deel daarentegen beter met francs en centimes te recht kon. Een zomer-theater kondigde met verlokkende affiches eene tooneelvoorstelling aan. Men voerde een blijspel ten tooneele met muziek en zang; de ‘schneidige’ trompetter was een der hoofdpersonen; de eerste komiek was zeer goed en de zang alleraardigst, zoodat onze slot-indruk van Basel niet ongunstig was.
Dinsdag-morgen naar de goede gewoonte der touristen zeer vroeg opgestaan. Met den eersten trein denken we via Zürich tot Chur te sporen en dan dienzelfden dag nog Flims te bereiken. We haasten ons naar het station, daar we vreezen, wat laat te zijn. De trein staat klaar en ik denk in te stappen; maar de conducteur deelt me mee, dat ik nog een half uur tijd heb. Wat is het geval? We hebben nu niet alleen met ander geld, maar ook met anderen tijd te maken, Zwitserland regelt zich, - even als Frankrijk, Denemarken, Griekenland, Italie, Rusland, Noorwegen, Spanje en Portugal naar den tijd der hoofdstad! We kunnen dus op ons gemak de internationale bevolking op het perron gadeslaan. Wat een drukte en beweging! Maar wat is dat? Zoo pas is de nachttrein uit Keulen aangekomen, en de eerste passagiers, die zich aan ons vertoonen, zijn zoowaar goede bekenden uit onze eigen stad. Aangenaam oogenblik, zoo onverwacht in den vreemde, een goed welbekend gezicht te zien en de moedertaal te hooren spreken! Ons half uurtje is om, de trein staat klaar en daar gaat het heen, de hooge bergen te gemoet! Voordat men Zürich bereikt, bemerkt men niet veel van Zwitserlands bergachtige natuur en buitengewone schoonheid. Maar dan komt het! Vooreerst dié lange tocht langs het meer van Zürich met zijn helderblauwe golven, en aan de overzijde de zachtglooiende bergen met vriendelijke landhuizen als bezaaid. De watervlakte wordt verlevendigd door snel-zeilende bootjes en stoombooten; geen wonder, dat de ligging aan dit meer een van Zürich's grootste aantrekkelijkheden is. Er schijnt aan dat meer geen eind te komen, en als eindelijk de waterplas al smaller en smaller wordt, om plaats te maken voor eene vlakke strook lands, dient deze strook als 't ware slechts tot overgang van het eene
| |
| |
meer in het andere; op het meer van Zürich volgt het Walenmeer, dat slechts weinig voor het eerste behoeft onder te doen in schoonheid, maar lang niet zoo dicht bevolkte oevers heeft, vooral ook, doordat de bergen bijna overal steil uit het meer oprijzen en voor huizen bijna geen plaats overlaten; alleen in het oosten heeft op den noordelijken oever het dorp Quinten plaats kunnen vinden. Het meer van Zürich wordt met zijn heerlijke oevers wel eens de voorstad van Zürich genoemd, en, moge deze watervlakte, wat het grootsche, het majestueuze der oevers betreft, voor andere meren, bijv. het Vierwoudstedenmeer onderdoen, zeker is het, dat men niet licht liefelijker landschap zal vinden dan dezen zachtblauwen waterspiegel, omgeven door dien krans
.... langs het meer van Zurich....
van vriendelijke bergen, terwijl op den achtergrond de koninklijke Alpentoppen zich verheffen. Meer dan twee dozijn grootere en kleinere plaatsen, steden en dorpen, geven aan het meer eene groote mate van gezelligheid, terwijl sommige van deze plaatsen op hare beurt het middelpunt zijn van een vrij druk verkeer. Dat het meer reeds vroeg bekend en geliefd was, bewijzen de paalwoningen die men het eerst aan zijne oevers heeft ontdekt. Daar de bergen niet onmiddellijk uit het meer oprijzen, zooals bij het Vierwoudstedenmeer bijna overal het geval is, heeft men gemakkelijk de spoorwegen langs den oever kunnen aanleggen, zoodat de reiziger zonder eenige hindernis in de gelegenheid is, van uit de coupé het schoone berglandschap te genieten. Minder gemakkelijk ging dit aan het Walen-meer, waar de oever zeer steil
| |
| |
en rotsachtig is, zoodat men wel negen tunnels door de bergen heeft moeten boren; telkens weer - na het verlaten der tunnels - wordt uw oog getrokken door dat schilderachtige natuurtafereel. Tusschen de beide meren hebben we aan den anderen kant een aardig gezicht in een breed dal, door hooge bergen ingesloten, zoodat men zich geen enkel oogenblik behoeft te vervelen. Wil men zich eene juiste voorstelling vormen van de uitgestrektheid dier meren, dan bedenke men, dat het meer van Zürich 40 K.M. lang is, dat wil zeggen bijna acht uur gaans, dat wil zeggen den afstand van Deventer tot Velp; het Walenmeer is 15 K.M. lang, dus iets minder dan de helft, maar herinnert door zijn trotsche natuur aan het Vierwoudsteden-meer.
Verder dan Chur loopt de spoorweg nog niet. Geen wonder, dat hier vooral de Post van zeer groote beteekenis is. Haar gewicht merken we reeds aan het station. Daar staat een omnibus van de Post en een goederenwagen id., ten gerieve van de touristen, die per postwagen verder trekken. Dat zijn natuurlijk de meeste; in Chur blijft men niet. Wij hebben plaatsen voor een bijwagen gekregen: de coupéplaatsen waren weg, intérieur was ook weg. Nu, we kregen een soort van landauer, die niet zooals de hoofdwagen met vier, maar met twee paarden bespannen was, doch ons overigens uitstekend beviel.
Met het weer troffen we het heerlijk. Het had een weinig geregend, zoodat we geen last hadden van het stof, wat anders in de bergen verschrikkelijk kan zijn. De zon scheen, maar toch brandde ze niet zoo heet, dat we er hinder van hadden, wat tusschen de bergen vaak het geval is. Spoedig was ik het met mijzelven eens, dat onder zulke omstandigheden het reizen in een postwagen verre te verkiezen is boven den spoortrein. Men heeft een ruim gezicht; men gaat niet zoo snel, of men kan alles behoorlijk opnemen en bovendien geniet men de zachte, schommelende beweging van een rijtuig, voor de meeste menschen aangenamer dan het schokken der spoorwagens. De bergwegen waren in uitstekenden staat, zoodat de wagen er vrij zacht overging.
Tot Reichenau (aan den Rijn) bleven wij tusschen de bergen. Hier ontmoetten we ook eene afdeeling Zwitsersche soldaten, die van Chur (waar men eene flinke kazerne vindt) waren uitgetrokken en hier op den straatweg exercitiën uitvoerden. De uniformen waren zeer eenvoudig; alle effectbejag en zucht naar opschik is uitgesloten, maar practisch zal de kleeding zeker wel zijn. Links en rechts van den breeden weg groote grasvelden en bouwakkers. In de verte tegen de bergen het onaanzienlijke dorp Felsberg, dat zijn naam dubbel en dwars verdient; maar veel meer dan dat schijnt er ook niet te verdienen te zijn. We rijden daarna door Ems, maar niemand denke hierbij aan de bekende, schoone badplaats van dien naam. Arm Ems! de huizen zien er al zeer onaanzienlijk uit, en, als we ons niet vergissen, zien we menige bejaarde vrouw met een kropgezwel. Zooals men weet, wordt die ziekte vooral in sommige streken van Savoye, aangetroffen. Spoedig daarna houden we stil te Reichenau, waar we versche paarden bekomen en wel twee
| |
| |
.... waar de oever zeer steil en rotsachtig is....
| |
| |
flinke schimmels. Tevens krijgen we een nieuwen koetsier, en wel een bijzonder net man, die spoedig blijkt, de eigenaar der paarden te zijn, maar die zelf de hand aan den teugel moet slaan, daar al zijne knechts uit zijn. Weldra zijn we met den flinken man (heer, zouden we haast zeggen, zoo net is hij in taal en kleeding) in een druk gesprek gewikkeld. Dan zwijgt onze bekwame koetsier in eens stil; de weg neemt eene zeer scherpe kromming, we rijden door het stadje Tamins. De straat is vrij nauw en zeer bochtig, zoodat alle stuurmanskunst noodig is, om hier door te zeilen. Als we het stadje uit zijn, opent zich een verrassend gezicht op de bergen. Rechts rijst de bergwand, geheel met boomen begroeid, steil langs den weg omhoog. Hier en daar stort zich met bruisend geweld eene bergbeek naar beneden, op verscheidene plaatsen vertoonen zich niet onaanzienlijke watervallen, waarvan één zelfs het fijn verdeelde water over den weg ons in het gezicht spat. Links overzien wij een uitgestrekt keteldal, den zoogenaamden ‘meerbodem’, die de heerlijkste weiden vertoont en op den achtergrond door hemelhooge bergen wordt afgesloten, sommige met eeuwige sneeuw gekroond. De bergen zijn, behalve aan den top, overal met heerlijke wouden bedekt, en hier en daar, zoowel in het dal als op de hellingen, schemert een vriendelijke, Zwitsersche woning door het frissche groen. We genieten, we slurpen van dit overschoone berglandschap! En terwijl we ons verheugen in den kostelijken rit, overleggen we al in stilte, hoe heerlijk het moet zijn, hier doodbedaard te voet den weg langs te komen, terwijl men elk oogenblik kan staan of zich links of rechts, naar voren of naar achteren kan wenden, om niets van al dat schoone ongezien te laten, want het is juist zoo opmerkelijk, dat in bergachtige streken vaak na een tiental schreden het landschap weer een geheel anderen vorm heeft aangenomen.
We vragen onzen koetsier, of hij de Koninginnen van Nederland ook heeft gezien, en daarmee hebben we hem juist op zijn praatstoel gezet. Hij heeft menigmaal rijtuigen en paarden geleverd voor de Majesteiten. ‘Toen hebt u natuurlijk zelve gereden’ zeg ik half vragend. ‘Neen - antwoordt hij - dat heb ik altijd mijn knechts laten doen,’ waarop ik te kennen gaf, dit niet mooi te vinden. Wat moet H.M. wel deuken, als ze hoort, dat hij ons in eigen persoon reed? - Goedhartig antwoordt de man, dat de opmerking zeer juist was, maar dat hij het geval niet had voorzien. Hij is vol lof over de prachtige dame (de Regentes), over de lieve jonge koningin en over den hupschen generaal, die haar verzelde. De koninklijke gasten hadden eenen uitstekenden indruk nagelaten. Er was nog een Hollandsch minister boven, meende hij, maar hoe trouw ik onze Excellentie's opnoem, hij weet den naam niet meer... Als we eindelijk het hoogste punt van den weg hebben bereikt, en de koetsier weer vlak vóór ons op den bok plaats neemt, draven de beide schimmels lustig voort, en wijst hij ons recht vooruit het dorp Flims, en een weinig naar links, weer hooger-op, de zoogenaamde ‘Waldhäuser’, een groep van hotels, ook onze bestemming. Veel eerder dan wij, zag hij de Nederlandsche vlag tusschen de boomen wapperen. Nog even halt gehouden in
| |
| |
het dorp Flims en dan wacht ons nog een aardig ritje. Met frisschen moed trekken de paarden weer aan en in zig-zag gaat de weg omhoog, eenigszins herinnerende aan den beroemden Gothard-weg van Göschenen naar Andermatt, wat dan ook een medereiziger van ‘Klein-Andermatt’ doet spreken. Zelfs de ‘Teufels-brücke’ ontbreekt niet, hoewel hier de duivel een vrij wat onschuldiger aanzien heeft dan bij den St. Gothard. Daar vertoonen zich vóór ons de hotels, allervriendelijkst te midden van berg en bosch en weiden gelegen, en weldra staan we in de vestibule van ons hotel, waar de Moeder van mijn gezel met vluggen tred de trap afkomt, om haren jongsten lieveling in de armen te drukken.
|
|