Tot een doel.
Door Th.J. Thijssen.
I.
Stil lag-ie in z'n stoel te suffen; hij wist niet waarover; en hij wòu niet weten waarover.
Maar in-ééns zag-ie helder zijn leven tot nu.
Zijn kleine, aardige broêr lag ziek in bed, héél ziek, en ging dood, langzaam dood. En dat treurige, bleeke gezichtje weende stil tegen de moeder, die maar zuchtte en fluisterde. En dan greep het koortsige handje naar haar harde vingers, die leelijk waren en ruw van het werken, en streelde zwakjes de nadige werkhanden.
Onverschillig kwam z'n zuster binnen, en smeet ruw de pakjes poeder neer en snauwde vinnig: ‘Za'k eindelijk 'es op straat magge?’ Ze ging weg, smàkkend de deur toe achter haar dunne rokken.
Dan huilde moeder en zoende het zieke ventje op het heete mondje, dat flauw terugkuste.
Hèm pròpte dan het eten in den mond; en als-ie op straat, naar zijn baas gaande, Ant spelen zag, spèlen, als was alles gewoon thuis, dan kreeg-ie lust om 'r te trappen en bij d'r haren te trekken over de steenen; om 'r dood te trappen, met z'n grove laarzen, dood, dat ze niet meer bewoog. Dan rilde hij van haat, en toch liep-ie gewoon voorbij, naar z'n baas, om er geld te verdienen. Daar zàt-ie dan kalm, en soms zong-ie waarachtig méé òòk.
Toen was ook z'n moeder dood gegaan.
Z'n moeder.
O! nòg zag hij haar; leelijk, met een dor lichaam en houterige armen was ze; maar zoo zag hij haar niet. Zacht zag hij haar en altijd treurig; krimpend onder de vinnigheden van Ant, en altijd kussend het kleine ventje; en tegen hem altijd: ‘goeie Kees.’
O! Hij wilde haar weer bij zich hebben en haar zoenen het witte gezicht; z'n armen òm haar knellend en mèt haar weenend om de kleine Kobus en om de kattige Ant.
Hij wilde stil naast haar zitten, dicht naast haar; en droomerig praten over alles met haar; en zeggen tegen haar, dat-ie véél zou verdienen voor haar en altijd blijven bij haar. En hij wilde haar zachtjes hooren spreken, nooit kwaad.
O! Hij verlangde weer z'n moeder.