| |
| |
| |
Het bankje.
Door C. van Nievelt.
Zij hadden gekrakeeld, dien morgen.
Waarom? Waarover?
Mijn God, wie vraagt zoo iets? Wie weet zoo iets? - Om eene ellendigheid was het, over een woord.
Het kan eene gewoonte zijn geworden, eene dagelijksche onhebbelijkheid, - en dan verliest het zijnen prikkel; dan wordt het als eene knarsende rasp, die de huid schaaft, zonder te wonden, - eene ergerlijkheid, een schampere hoon op het huwelijk, een langzaam doodmartelen van de liefde. Maar ook tusschen de besten en meest liefhebbenden, die elkanders goedheid koesteren en elkanders zwakheden leerden verdragen, wil het komen, nu en dan. Eene ontstemdheid, een éven maar zichzelf niet zijn, eene nerveuse overspanning, eene zure gisting in het bloed, eene vluchtige opwelling van wrevel of levensmoêheid, - en daar is het. Er slaat eene booze vonk over - en eene booze vonk terug; er valt een onrechtvaardig woord - en een onrechtvaardiger woord kaatst het wéder. Want niet het hart is op de lippen, noch het verstand, maar alleen de gekrenkte eigenliefde, - en die houdt zich niet in, die spaart niet, nu zij eindelijk hare beurt eens krijgt. Hak om hak, stoot om stoot, vóór men zelf eigenlijk weet hoe het geschiedde. Men begrijpt het niet. Waaróm dit nu toch? Waaróm dit nu zoo opeens? En waaróver?.... Het trekt voorbij als eene korte donderbui. Maar geen zonnestraal met tonen van schalmeien wil er zoo spoedig op volgen. Het druilt en grolt en duistert na. Het laat in het leven een der booze en donkere dagen achter - boozer dan een dag van saâm doorleden onheil, donkerder dan een dag van saâm gedragen leed.
* * *
Zij hadden dien morgen gekrakeeld.
Het was zoo zelden tusschen hen - vooral sinds zij ouder waren geworden en hunne hartstochtelijkheid zich had getemperd, hunne liefde zich geklaard, gelijk na een schoonen maar onstuimigen dag, met wolken, zon en wind, de helderheid van een gestilden avondhemel.
Zoo zelden. Maar juist dáárom nu te onverhoedscher, te schokkender, te smartelijker en - te onbegrijpelijker. Zij zaten samen aan het ontbijt, als gisteren en eergisteren. De thee, het broodje, de kleurlooze, onbeduidende gezegden - en toen de courant met hare nieuwtjes, voorgelezen en gecommenteerd, het tweede kopje, de sigaar, het praatje over het eten, de kinderen,
| |
| |
het werk, de collegas, de keukenmeid, de honderd banaliteiten die het samenleven zoo klein, zoo eentonig, zoo innig en zoo goedig maken, - als gisteren en eergisteren. En toen, in plaats van den groet, en het lachje, en den handdruk bij het gaan van elk aan zijne bezigheid, als gisteren en eergisteren, - toen, opeens nu, dát - dát - dát! Eene vraag - een verwijt - een uitval - een riposteeren - woord over woord, onzin over onzin, bitterheid over bitterheid - en een driftig wegloopen zonder afscheid, met een branden van boosheid, ja, in zijn besef van rechthebben en van verongelijkt-zijn, van - God vergeve 't hem! - van haat in oogen en hart!
Waarom dit heden? Niet gisteren, niet eergisteren, in jaren al niet meer - maar heden, daareven, binnen vijf minuten tijds, zoo onvoorziens als een donderkeil uit blauwe lucht!-
Waaróm? Waaróver? - -
* * *
Hij smeet zijne sigaar tegen de straat. Zijne lippen kleefden op elkaâr; in zijne keel zwol iets aan; in zijne hersens boorde iets. Ergernis. Louter ergernis.
Die vrouwen! Dat huwelijk! Wat een instelling! Ezel die hij was geweest, om zich aldus in het gareel te laten spannen! - Pah! Daar reden er weêr eenigen in koetsen naar het stadhuis, om zich - de stommelingen! - met zotte plechtigheid den strik om den hals te laten leggen en de gelofte te doen van een levenslang knechtschap, tot den prijs van - van een paar kussen en - - - och kom, 't was het noemen niet waard, en voor het ras ontvloden muisje van zinnenweelde traden in de echtelijke woning olifanten van ontzegging en van zorg! - Vrij had hij moeten blijven, als zoovele anderen, die - - ah, goeden morgen, Hupman! - - als bijvoorbeeld die daar, wien de blos der vergenoegdheid van een altoosdurend jongeheerschap nog gloorde op de vijftigjarige kaken! Vrij, om naar alle kanten voller te kunnen leven - beter te kunnen werken en ruimer te kunnen genieten! - Trouwen - wat een dwaasheid! Zich binden en offeren in alles; van alles afstand doen - van eigen smaak, eigen zin, eigen meening, eigen beweging - en zich dien toestand dan nog te moeten laten toerekenen als geluk! - Ja, men kon 't redelijk goed treffen. Hij zelf had 't, alles bijeengenomen, buitengewoon goed getroffen. Een prijs uit de loterij! 't Was alles in die vele jaren goed, zéér goed gegaan. Maar met wat een oppassendheid dan ook zijnerzijds - met wat een concessies en een zelfbedwang! En desniettemin, aan zulke botsingen, als die van daareven, stond men nu tóch nog bloot! Aan zulke schuringen, die iemands zenuwen verstoorden, iemand onbekwaam maakten tot zijn werk, ja - waarachtig - iemand er toe zouden kunnen brengen zichzelf het leven te benemen! - Vervloekt!
* * *
Hij had een paar uren vroeger dan anders zijn kantoor verlaten. Hij kon niet denken, niet werken. Voortdurend maalde hem door het hoofd dat
| |
| |
‘waaróm’ en ‘waaróver.’ Voortdurend knaagde aan hem het besef van verongelijking. Hij riep zich al de woorden tebinnen, die er gevallen waren, en herhaalde ze in den toon waarin zij waren gesproken. Hij nam ze op, en bekeek en beluisterde ze, en woog ze op zijne hand, - en al vaster werd in hem de overtuiging, dat hij alleen recht en zij alleen onrecht had gehad. Dan weêr wurmde hij over de vraag, hoe zij straks, als hij op etenstijd thuiskwam, tegenover elkander zitten en wat zij tegen elkander zeggen zouden? - Zou het een pruilend, mokkend zwijgen moeten blijven, dagen achtereen, daar noch hij voor haar, noch zij voor hem ongelijk zou willen bekennen? - Jaren geleden - hij herinnerde het zich nog met pijnlijke levendigheid, zooals men bij naderend rauw weder eene oude wonde wêer voelt steken - jaren geleden, toen het leven hun nog lang toescheen en hun beider jonge trots hen in stijfhoofdigheid een waarmerk deed zien van karakter, was het eens zóó tusschen hen geweest; en toen was het goed voor hem, dat de Godheid hare hand wendt zoomin naar onze verwenschingen als naar onze gebeden.
* * *
Hij liep er uit - de stad uit, het veld in, den kant op naar het woud. Hij kon niet werken; hij moest beweging hebben, alleen zijn
Het vlijmde hem ditmaal toch erger dan ooit - door de ongewoonte misschien. Het beklemde, het griefde en bedroefde hem, dat zich nu tóch nog herhaald had wat hij meende dat voorgoed in een jonger en driftiger verleden lag, wat nimmer in dit afloopende leven tusschen hem en haar weêr komen zou: eene hardheid, eene afstooting.
Aan wie de schuld?
Aan haar, aan haar. Hij vatte in de vuist de nietige aanleiding tot den twist - en zij had ongelijk. Elke onpartijdige zou zoo rechten. Maar zelfs al ware haar ongelijk minder tastbaar geweest, paste dan aan haar als vrouw niet de mildheid, de inschikkelijkheid, het zachte woord dat de gramschap afwendt? - Hij herriep en woog nogmaals al hare uitdrukkingen. Hoe had zij zoo heftig tegen hem kunnen zijn? - Neen, zij hield niet meer van hem - anders zou zij zóó iets niet tegen hem hebben kunnen zeggen. Zij had hem niet meer lief, neen! - Had zij hem wel ooit waarachtig liefgehad - bemind, weet ge, met dat ouderwetsche woord - bemind? Of was hij altoos maar een dragelijke bijlooper voor haar geweest - eerst een niet verwerpelijke vrijer, daarna een goede en oppassende man en kostwinner, en thans, nu zij beiden begonnen te grijzen, nog slechts een oud gewoonheidsmeubel? - Als zij stierf - - God, neen, hij kon de gedachte niet uitdenken; hij kon de vreeselijke leegte om hem heen niet overzien; hij kon de verlatenheid van zijn verscheurde zijn niet overleven. Maar als hij stierf, zou zij hem dan smartelijk missen, diep en troostloos over hem treuren, haar eigen leven verscheurd voelen, gelijk hij het zijne zoo zij hem verliet? - Hoe - - hij zou het niet doen, want zoo iets lag niet in zijn temperament, maar - hoe,
| |
| |
indien hij nu eens zichzelf weg maakte? - Hoe zou zij de boodschap ontvangen, hoe zich over den schok heenzetten, zich misschien verlicht voelen, zich opnieuw inrichten, hem jaren en jaren overleven, hem langzaam vergeten, ten slotte nog, zònder hem, een gemoedelijk en vergenoegd grootmoedertje worden? - -
Gunde hij haar dit dan niet?-
Ja zeker, ja zeker! Hij gunde haar, ook zònder hem, geluk en vrede. Maar dat zij zònder hem nog gelukkig zou kunnen zijn, terwijl hij zonder haar de wereld nog slechts zou zien door een nevel van tranen, - dit was toch niet eerlijk gedeeld - dit was toch niet hart om hart en ziel om ziel, gelijk het tusschen hen behoorde te wezen. De liefde moet van beide kanten komen - en zij - -
Neen neen, zij had hem niet meer lief - anders zou zij hem zóó niet hebben kunnen grieven.
* * *
Dus, al meer bedroefd dan toornig, zijn wrok alreeds versmolten in innerlijke tranen, wandelde hij den landweg op tusschen de akkers.
Het was een zonnige namiddag in September. Blauw de hemel, geel de stoppelvelden, bladstil de boomen langs den weg, wier loover zich reeds met herfsttinten begon te kleuren. Eene zacht glanzende, stil lachende liefelijkheid, - een mijmerig zoet herdenken van den schoonen zomer, die voorbij was, - een blij zich koesteren van de moede aarde in zonneschijn en vrede, in warmte en geluk, - het laatste misschien vóór den storm, den winter, het sterven.
Het laatste? - het laatste misschien? Sterven, scheiden, niet meer bij elkander zijn? Scheiden, - hij van haar en zij van hem - met dat scherpe woord tusschen hen beiden, waarmede zij hem had gegriefd?
Ja, maar ook met dat andere woord, dat hij haar had teruggegeven, en waarmede hij, in zijne drift, zijne onbezonnenheid, haar een doorn in het hart gestoken had!...
En op hem aan stormden nu, met geeselslagen, al zijne eigen toornige woorden bij dien dwazen, redeloozen twist. En eene golf van zelfverwijt overstelpte hem eensklaps en drukte hem neder; en een wreede angst verwrong zijne borst; en eene onuitsprekelijke deernis verteederde zijn binnenste...
Hij, hij, - wat had hij zèlf tot haar gezegd? Wat had hij zèlf haar verweten? - Was dát zijne mannelijke wijsheid, dat hij zichzelf niet beheerschte en haar niet ontzag? Was dát zijne veeljarige liefde, dat hij haar niet spaarde en haar niets vergaf? - Hoe had hij, of zij dan recht of onrecht had, haar zóó iets durven toevoegen - haar, de wederhelft van al zijn doen en voelen, de trillende snaar van al zijn lief en leed, - haar, de zwakkere, die op hem steunde en naar hem opzag, - haar, de trouwe, die hij zoo liefhad, zoo liefhad, éénig en eeuwig, om al wat zij hem had gegeven en hem was geweest - haar lijf, haar zorg, haar toon, haar lach, hare opbeuring, hare lieve oogen, hare goede, helpende hand! - Hoe? Hoe?... En als hij straks
| |
| |
thuiskwam en haar gestorven vond, hare lippen gesloten, hare oogen star, hare handen koud - en tússchen hen, hem afwerend en terugwijzend, wegvagend al de liefdeteekenen van zóóveel jaren, verpletterend en onherroepelijk, die woorden van heden morgen - die driftige, zinnelooze, verdoemelijke woorden van wrevel en verwijt?
* * *
Zijn dwalen had hem in het woud gevoerd. Vanzelf hadden zijne voeten het pad gekozen, dat hij met haar placht te gaan, en dat hij gisteren nog met haar gegaan was - en duizendmaal tevoren, door jaren van werk en zorg en gezelligheid - jonge jaren, oudere jaren, in zomer- en in wintertij.
Het was, al zoolang zij elkaar kenden, hunne lievelingswandeling. Eene laan van zwaar geboomte liep tegen eene heuvelglooiing op en eindigde op den kam der hoogte, waar eene steenen bank stond, die den rustenden gelegenheid bood tot het genieten van een maatloos vergezicht. Wijd heen, de kronkelingen eener zeewaarts stroomende rivier volgend, doolde hier de blik over eene onbegrensd wegdeinende, door geen heuvelen meer afgebroken vlakte, en verloor zich aan den gezichteinder. Daar echter een gezichteinder iets relatiefs is, bepaald door het vermogen der visie, zoo reikte de blik van den een hier veel verder dan de blik van den ander. De meesten, op dit bankje neergevallen, zagen slechts de stad, op geringen afstand daar beneden. Anderen, scherper van gezicht en van zoeken, onderscheidden de op den vloed aankomende schepen en in het rond de torentjes der dorpen, uren gaans verwijderd. Enkelen, turend over alles heen, doordringend het waas aan den horizont en de wolkenbank daar boven, aanschouwden duidelijk de onzichtbare zee - en de landen daar aan de overzijde - en de wijdere verte nog daar àchter en daar òver, die uitvloeit in de eeuwigheid.
Tot deze enkelen nu behoorden zij beiden, die hier samen hadden gezeten en getuurd, duizendmaal sinds zij elkander kenden - stil meestal, samen denkend de gedachten van leven en van dood.
* * *
Hij ging, langzaam opwaarts, nog altoos van dien bangen weemoed beklemd, door die knagende zelfaanklacht gepijnigd. Dat schrikbeeld, dat zij nu kon gestorven zijn, met een boozen blik van hem tot afscheid, een toornig woord van hem tot laatsten groet, - het wilde niet van hem wijken. Het hing zich hem om den nek, zijne schreden belemmerend; het deed hem als in waanzin zich naar het hoofd grijpen. Hij wist dat het een waanzin was; maar toch kon hij zich niet er aan ontworstelen, het niet van zich afschudden. Het had macht over hem verkregen in deze eenzaamheid - op dezen stillen woudweg, dien hij nu voor 't eerst alléén, zònder haar betrad. Het siste hem toe:
‘Weduwnaar, weduwnaar, zóó wandelt gij voortaan verlaten, gram herdenkend de dagen van weleer, u ten doode tobbend over uw verloren geluk! Heden is de laatste zomerdag - gisteren was de laatste maal van uw samen- | |
| |
gaan. Het is gedaan, gelijk àlles eenmaal gedaan moet wezen. Weduwnaar, wandel hier alléén voortaan! Zit morgen alléén op het bankje daarboven!’ - -
Hij hoorde deze stem als uit het roerlooze loover boven zijn hoofd tot hem sprekende. Hij drukte zich beide handen tegen de borst; hij kreunde van wee en hijgde naar adem, doorlijdend in dit woeden van een waan reeds de pijnen der werkelijkheid.... En daar zag hij omhoog, en zag aan het hooge einde der laan den zonneschijn als eene lichtende poort, en de kleine bank scherp afgeteekend tegen het blijde blauw des hemels. Het was alsof een boog van donkeren ernst daar de gansche groene zonnigheid van zijn leven omlijstte.... En, starend nog, doortinteld van eene onverklaarbare verbeidenis, zag hij in die poort van gouden licht eene gestalte schrijden en zich nederzetten op de bank. De gang, de houding, de figuur, de kleeding, eene zekere handbeweging - - er was er maar ééne zoo - - en die - -
Almachtige! Zij - zij zelf kon het niet wezen! - Zij was immers thuis. Zij dwaalde nooit alleen zoo ver de stad uit. Zij kon het niet in den zin gekregen hebben om op dit uur, op deze plek, zich eenzaam te gaan vermeien. En dus - - die daar, zoo roerloos in het hooge licht gezeten, de handen gevouwen, het aangezicht bestraald door de dalende zon, de oogen turende in het wijde westen - -
Ja ja! Zijne wroeging, zijn angst en beklemming waren dan toch geen waan geweest. De stem van uit het loover had waarheid gefluisterd. Het ontzettende was geschied. En zóó - ja, zóó moest haar geest hem nu verschijnen, hier hem wachten, om hem vergiffenis te schenken, om hem te zeggen dat zij hem nog liefhad, om hem te verlossen, om hem mede ontzield aan hare voeten te laten nederzinken. - -
Het hoofd ontbloot, aan alle leden trillend, knakknieënd, en toch verlangend, naderde hij haar. En dan, opeens, schoot het in zijn hart geperste bloed terug naar zijne wangen, en eene vlammende vreugde verbijsterde hem gelijk zoo pas de huiverende ontzetting. Want zij daar op de bank had met eene snelle beweging het hoofd naar hem toegewend en riep tot hem, verrast, onthutst, niet als een geest, maar zoo echt menschelijk, zoo lief gewoon:
‘Wat? - jij hier?’
De verrassing, de blijde ommekeer verstomde hem.
‘Anna -!’ stamelde hij, met vreemden blik, als nog maar half geloovend: ‘Ben jij 't?’
‘Ik - ja. Schrok je van mij?’
‘Neen - maar....’
Nu vermeesterde hij zich. Er sloeg weder iets in hem om. Er was nog een rest van trotsigheid in hem. Hij wilde haar zijn berouw, zijne ontroering, zijne jubelende vreugde niet zoo terstond laten merken.
‘Neen - maar - ik dacht dat je thuis was.’
‘En ik - ik dacht dat jij op je kantoor was.’
‘Och - ik had, bij 't mooie weer, behoefte aan eene wandeling.’
‘Wel - ik óók.’
| |
| |
‘Hoe toevallig!’
‘Hoe aardig!’
‘En dat we allebei juist naar hier gingen!’
‘Niets natuurlijker! Naar ons bankje - - ons bankje immers?’
‘Ja ja - ons bankje.’
Hij ging naast haar zitten en nam hare hand.
‘Anna,’ sprak hij, met trillende stem, nadat zij beiden eene poos gezwegen hadden, - ‘Anna, ik dacht een oogenblik dat - dat ik je verloren had.’
Zij zag hem aan, met vochtig oog, glimlachend.
‘En nu heb je mij wêer gevonden, niet waar? Hier, waar ons vergezicht is - waar wij over al de kleine dingen heenkijken.’
‘Ons vergezicht, ja! Dat is ons leven.’
‘Ons leven, mijn jongen - ons heele leven.’
|
|