Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 485]
| |
Omstreken van 's Hertogenbosch. Geëxposeerd bij de firma E.J. van Wisselingh & Co.
| |
[pagina 485]
| |
Eduard Karsen.
| |
[pagina 486]
| |
der romantiek een wisseling van denkbeelden en idealen plaats tusschen de verschillende kunstenaars, een gemeenschapsleven, dat zeer zeker van onmetelijken invloed moet wezen op de voortbrengselen van onzen tijd. De groote kracht die van de romantische school is uitgegaan, de heerlijkste stap voorwaarts, die ze volbracht heeft is dan ook te hebben gegeven aan alle schoone kunsten één machtig ideaal, één subliemen eeredienst, één enkel doel: zij ook, de kunst, de reine, de hooge, de fiere, ‘une femme inconnue, ni chaque fois, ni tout à faite a même, ni tout à fait une autre!’.... En zoo is het door Lessing bestreden woord van Bodmer, den bekenden voorvechter der Zwitsersche school, waarheid geworden: ‘Die Poesie ist eine Malerei mit Worten, die Malerei ist eine Poesie mit Farben.’ Buurt bij Amsterdam.
De eerste volgelingen van Hugo en de zijnen waren niet de letterkundigen; integendeel waren juist dezen het die begonnen met zich het sterkst tegen de nieuwe ideeën te verzetten in koppige vasthoudendheid aan de geheiligde vormen der klassieke litteratuur; schilders, componisten, zelfs beeldhouwers waren het die zich om den meester schaarden, ontbrand in vurig enthousiasme, begeerig zich naar alle kanten vrij uit te storten, alle grillen, alle veranderlijke vormen der gedachte weer te geven, op gevaar af van den smaak van het publiek te kwetsen en convenances en gevestigde regels omver te werpen in woesten, toomeloozen haat tegen ‘le profane vulgaire.’ Men denke slechts aan den ongelukkigen en genialen Hector Berlioz, die | |
[pagina 487]
| |
in zijn ‘damnation de Faust’ wist te leggen, juist wat aan Gounod's Faust ontbreekt en dien zoo vèr beneden de grootsche conceptie van Goethe doet staan: het somber-mysterievolle, de wanhoop van het menschelijk weten
Nieuwe kerk.
tegenover het raadsel dat het leven omsluiert, afgewisseld door vage verlangens en zoet-melancholieke droomerijen en eindelijk, de geest doodelijk vermoeid afdalend om zich te werpen in de armen der materie. Sommigen spreken van verwarring, van déviatie, van chaotisch overgangs- | |
[pagina 488]
| |
tijdperk, aldus bestempelend de heerlijke evolutie die de kunst onzer dagen volbracht heeft: het weergeven in reinen kustvorm van iedere menschelijke aandoening, van iedere zielstrilling van de meest teere en meest fijne nuancen van het menschelijk voelen en weten, van het hoog-mooie ‘homo sum’, niet herleid tot eenige conventioneele uitingen van droefheid en vreugde, maar in zijn volle, rijke ontplooiing wat een modern kunstenaar, vergelijkende onze eeuw met voorafgaande tijdperken, in vervoering deed uitroepen: ‘Qu'il fait bon vivre dans un temps comme celui-ci!’ Dit woord zweefde mij ook op de lippen in dankbare ontroering, toen ik mij alleen bevond, omringd van Karsen's schilderijen, en mijn enthousiasme vlamde hoog. Het was mij als ware ik binnengetreden, onverhoeds, in een sanctuaire der moderne kunst, want Karsen heeft weten vast te houden, als een Paul Verlaine, als een Maeterlinck, den meest fugitieve, de meest etherisch-teere impressies onzer zoo complexe ziel, in verband met de omringende voorwerpen, van daar dat zijn werk zal wezen van het grootste belang voor de nakomelingschap, die zal distilleeren uit de onmetelijke nalatenschap onzer eeuw, wat haar bovenal karakteriseert, wat haar speciale bijdrage is in den opeengehoopten schat der tijden. Hij weet het wel, de trotsche kunstenaar, dat niet ieder zijn werk zal voelen en verstaan, dat hij geeft zijn beste zijn aan een heel kleine minderheid, en te schuwer hij zich terugtrekt in een onbereikbare ‘tour d' ivoire’ voor de grofbesnaarde menigte, met te meer abandon en kinderlijk vertrouwen geeft hij zich aan hen die met hem samentrillen in heel stille émotie. En allereerst, laat ik hem aan u voorstellen zooals ik hem onlangs mocht gadeslaan in verschillende salons waar hij mij wel had willen introduceeren ter bezichtiging van eenige schilderijen waarop ik straks zal terugkomen. Wat mij bizonder in hem frappeerde, was de zacht-kalme ernst en bescheidenheid van zijn optreden. Nog zie ik hem daar staan, tegen een fauteuil geleund, nu eens even glimlachend de taquineries van een alleraardigst jong vrouwtje beantwoordend, dán sprekend over het goddelijk vuur, brandend in onpeilbare gemoedsdiepte, heerlijke bron van machtige genietingen en ondenkbare smarten, maar zich uitend steeds in weemoed - want op den bodem van de hoogste extase trilt de druppel van onuitsprekelijk leed dien zij altijd bevat en die druppel alléén kan hem inspireeren. En hij haat het met bijna wilden haat wat zij noemen réalismeGa naar voetnoot*), want wat is réalisme anders, dan de steen die op uw weg ligt en waartegen gij uw voet stoot, dan de harde, scherpe omtrekken die niets zijn op zichzelf, niets, zoolang de omvattelijke zieleadem ze niet beroert, dan het licht, het volle, het klare, het verblindende daglicht, dat pijn doet... En bijna fluisterend wordt zijn stem en diezelfde wonder transparante nevel die als een droom zijn gansche werk omhult, omsluiert zijn blik terwijl hij | |
[pagina 489]
| |
staart, lang en liefdevol naar zijn licht, het ‘opgespaarde’ zooals hij het noemt, glorend in verre verte in de schilderijen vóór ons; want dàt is de glans van wat wàs, die hij in zich heeft omgedragen, stil en pieus, en niet meer ziet in 't kille leven. Stadsgezicht.
Karsen heeft nooit naar de natuur kunnen werken. Dit is zijn zwakheid voor wie hem niet verstaan, zijn groote aantrekkelijkheid voor wie hem begrijpen. Hij maakt slechts enkele krabbels en, soms eerst weken daarna, als hij zijn visioen als 't ware een proces van purificatie diep in zijn binnenste heeft doen ondergaan, kan hij beginnen het uit te werken. Maar dan geeft hij ook ‘l'essence des choses’ en zou aan 't einde dergelijk werk niet méér en veel hooger waarheid bevatten dan dat van hen die zich tot taak stellen de werkelijkheid zoo objectief mogelijk te reproduceeren. Een zeer fijn auteur, slechts bekend bij een élite van schrijvers en kunstenaars, heeft gezegd: L'homme n'est jamais plus vraiment homme que dans l'état divin,’ en hij wil daarmee zeggen, wanneer hooge en edele gevoelens zijn ziel doen zwellen en zijn geest gloeit zich uit te storten in een zegenenden dauw van weldaden, over de arme lijdenswereld, en denkt men daarbij niet onwillekeurig aan Musset's verzuchting in l'Espoir en Dieu: ‘Passer comme un troupeau, les yeux fixés à terre et renier le reste, c'est cesser d'être homme.’ Zou het dan ook niet waar wezen, que l'idéal est plus vrai que le réel? Want wat is het anders wat wij dien naam geven dan het eeuwige oogenblik der vergankelijkheid, haar type, haar raison d'être en bijgevolg haar meest juiste en meest eenvoudige uitdrukking? En daarom is Karsen's werk mij zoo héél lief geworden, daarom stemt het goed en zacht, daarom spreekt het tot wie voelen in zich wat Sully Prudhomme noemde ‘le tourment divin’, want niemand meer dan Karsen heeft geleden onder de vreeselijke contradictie van het menschbestaan, niemand meer dan | |
[pagina 490]
| |
hij heeft gezocht naar den naam van den ‘Etranger sublime’ die in hem weeklaagt om zijn verloren vaderland, niemand heeft als hij de natuur hooren fluisteren haar geheimzinnige woorden in frileusen lenteschemer, ondergaan als hij ‘l'ensorcellement de la nuit’, vandaar dat zij alle hebben, zijne schilderijen, alle zonder onderscheid, dien verren, bleeken droomglans, komend van een andere wereld, die palpitation lumineuse, dien frisson d'infini, die hij alleen kan verkrijgen door zijn sobere, breede, zacht gevoileerde factuur en innig teeren toon. Men ziet het wel, niets is vreemder aan deze opvatting dan de realistische,
Avond bij Amsterdam. Geëxposeerd bij de firma E.J. van Wisselingh & Co.
die in de kunst slechts ziet een spiegel, nauwkeurig het beeld weerkaatsend, doch aan andere krachten overlatend op den mensch te ageeren. Is het echter niet vóór alles haar roeping, hem te openbaren zijn eigen natuur en hem te doen gevoelen, diep en plechtig, wat er in die natuur voor innig en eeuwig leven sluimert? Aldus is de Kunst niet van het leven gescheiden, maar de puurste essence, het hart zelf van het leven. Karsen houdt niet van den zomer; zijn liefste momenten om indrukken op te nemen zijn het voorjaar en de herfst en dan verkiest hij bovenal het heerlijk stille schemeruur als de omtrekken der dingen zich zacht harmonisch ronden, de laatste lichtwolkjes zich in lange, horizontale strepen uitbreiden aan den | |
[pagina 491]
| |
hoogen avondhemel en ‘les mille voix de l'énorme mystère’ om hem fluisteren. Of wel den vroegen morgen, vóór zonsopgang als de gansche natuur beeft van zalige verwachting.... Nooit zomerweelde en middaggloeien, want de middag weet en weten doet pijn.... In Noord-Holland. Geëxposeerd bij de firma E.J. van Wisselingh & Co.
En weer rijst het mij voor den geest, dat éénig, diep gevoeld doek, eigendom van den heer Mr. Kranenburg, zoo fijn, zoo broos, zoo onstoffelijk, dat men het zich slechts denken kan tegen den doorzichtigen kristalwand van een feeënpaleis. Niets dan een zoogenaamd Noord-Hollandsch huisje met spitstoeloopend dak in somberroode tint, het onderste gedeelte der muren | |
[pagina 492]
| |
loodblauw en voor het eenzame huisje een stil zachtblauw getint droomwater. Boomen in een waas, transparant als dat welk bij 't eerste morgengloren over de Italiaansche meren zweeft, omschaduwen licht het huisje. En dàn die grijze droomlucht er boven, niet somber, niet dreigend, alles kalm en sereen, maar zoo weemoedig berustend, een ‘vision étrange et si lointaine, qu'on la croirait éclose au bord d'un coeur mourant.’ Links een boerenvrouw in onbewust peinzende houding te midden van haar kippen die gretig het graan oppikken dat zij uit haar handen laat glijden in volkomen absent zijn van haar doen, wat zoo uitstekend past bij de stemming van het geheele stukje. Huisje in Noord-Holland. Geëxposeerd bij de firma E.J. van Wisselingh & Co.
Het huisje staat vlak op den voorgrond, zonder ‘uitkijk,’ maar een teerheid van tinten, onbeschrijfelijk. Een rijke gamma van grijs, gereleveerd door het rood der muren, transparant grijsgroen der boomen, fluweelig grijsgroen van het grasveld, weerspiegeld in het wondere blauwgrijze water. Dàn, een andere boerenwoning in vollen zomerdos; bloeiende rozen en zonnebloemen en weer dat wazige droomgroen der boomen, - ditmaal met verschroeide bruine bladeren gemengd, - dat het huisje voileert en het als 't ware raden laat er doorheen. Weer een eenzame vrouw, op de bank voor het huis gezeten, starend in de wijde verte. | |
[pagina 493]
| |
‘Elles restent ainsi tout le jour sur un banc,
Heureuses, sans penser peut-être et sans rien dire,
Adressant un béat et mystique sourire
Au doux soleil qui dore au loin le vieux clocher.’
Oud huis.
Weer die sombere innigheid. Geen schitterende zonnevolheid. Zelfs het rood van het dakje, het rood der rozen en het geel der zonnebloemen opschietend als bleeke vlammen uit de zwarte aarde, is als doortrokken van die zware melancolie van eenzaamheid, van l'inutilité de la vie et de l'effort, waarover straks een onweer zal varen in doffe, ijdele angstkerming.... Karsen overtreft zichzelf in zulke onderwerpen, die hij met blijkbare voorliefde behandelt, maar toch is hij in gansch andere visioenen ook zeer superieur. Ik herinner mij o.a. met bizonder genoegen een klein schilderijtje, speciaal eigendom van Mevrouw A.S. van Wezel. Twee ranke scheepjes, spookachtig voortglijdend achter elkaar over een somber water met een mooie, dreigende stormlucht daarboven, een huiverige atmosfeer van wreed, hopeloos mysterie, als die waarin men zich voorstelt de eeuwige vlucht van den Vliegenden Hollander, rusteloos voortgejaagd over de wijde, nachtelijke watervlakte. Een werk van toorn en opstand, zooals er in deze periode van Karsen's kunst slechts weinig voorkomen. Een benijdenswaardige, uitgelezen collectie is die van den heer van Wezel te Amsterdam. Men vindt daar een salon, geheel ‘gewijd’ aan dezen kunstenaar, en met de grootste welwillendheid vergezelt het vriendelijk gastvrouwtje u naar het ‘Karsenkabinet’ zooals zij glimlachend haar kostbare bezitting noemt. Er bevindt zich o.a. een allerbekoorlijkst Amsterdamsch grachtje, dat mij onmiddellijk deed denken aan een dier vele kleine Venetiaansche kanaaltjes | |
[pagina 494]
| |
die tot mijn beste en mooiste herinneringen behooren. Het water van een diep, intens blauw zooals het daar ginds meestal is en men het slechts een enkele maal kan waarnemen in ‘het Venetië van het Noorden.’ Aan weerskanten huisjes met roode daken waarop een heerlijke ‘patine du temps.’
Oude huizen in Amsterdam. Geëxposeerd bij de firma E.J. van Wisselingh & Co.
Tegen den achtergrond rechts een boomgroep. In 't geheel een groote liefde, een groote pieteit, waardoor het dadelijk de aandacht trekt en vasthoudt. Een gracieus groepje huisjes, kleinere en grootere, uit de omgeving van Amsterdam, los daar neer gegooid, in hoogst smaakvolle wanorde, maakt ook een heel bizonderen indruk, en tegelijk dacht ik terug aan die andere | |
[pagina 495]
| |
AmsterdamscheGa naar voetnoot*) huizen, drie naast elkaar, die hij heeft opgebouwd met prachtige klaarheid en waarvan wij de fijnste détails in ongeëvenaarde afwerking bewonderen. Behalve de stille boerenwoningen en dan die eigenaardige EnkhuizerGa naar voetnoot†) huisjes, welke hij schildert alleen uit diep gevoeld regret dat zij langzamerhand heengaan en verdwijnen, meenemend een klein brokje van onze volksziel en van het onbewuste volksleven, eeuwen door intact gebleven in die enkele van de nabijheid van groote centra verstoken plaatsjes, zijn het de eenzame grachten die hem impressioneeren, tusschen licht en donker, met de hoogopgaande huizen en de gewelfde bruggen wier breede ronde bogen telkens een
Dorpsbuurt.
doorkijkje geven op het sombere water waarin zich de huizen van den oever reflecteeren, en aldus nog slanker schijnen. Meermalen heeft hij dan ook deze onderwerpen weergegegeven, nu eens met hier en daar een svelte lantaarnpaal, zijn klein, mat lichtvonkje in den top, dan weer de woningen, schemerend door vreemde wonderboomen in vriendelijken weemoed. In heel fijnen toon gezet is zijn Begijnhof met de sombere boomen, wier bladerlooze takken alle gebogen ter neer hangen; een onzeggelijke weelde van grijs. Hij heeft er water bij geschilderd, hoewel 't er niet meer is, want | |
[pagina 496]
| |
Karsen, altijd zichzelf, bekommert er zich immers niet om, te reproduceeren, in nauwkeurig portret, de zoo menigmaal klein en plat opgevatte waarheid van het reëele. Een landschap zonder huizen is een zeldzaamheid bij hem, toch is de herinnering zeer levendig bij mij gebleven aan een breed, diep water, omzoomd door fluweelig donker gras en verderop boomen en struikgewas. Op den voorgrond een hoogopgaande boom met wijduitgespreide takken, die als gebroken schijnen, wat verder aan den overkant nog een slanke boomstam, in bochtige lijn opwaarts schietend en strengelend zijn takken hoog boven de aarde door die van den anderen; een mengeling van somber grijs en blauw en groen met weer dat wondere opklaren in wijde verte... Hooischelf.
Karsen heeft een mate van originaliteit zooals men maar zelden bij jonge schilders aantreft. Om zich hiervan rekenschap te geven is het zeer eigenaardig kennis te maken met zijn fantastischGa naar voetnoot*) stukje van het Harzgebergte. Niemand dan hij zou zóó een berglandschap weergeven, en toch kan geen ander ons een volkomener indruk brengen van dit zoo bij uitstek vruchtbaar oord in sprookjes en legenden en waar de eeuwenoude overlevering reeds het tooneel vestigde van den vroeger zoo zeer gevreesden Walpurgisnacht. Op den voorgrond een sombere weg in vreemd-rossigen gloed waarachter zich in geheimzinnig duister de bergen afteekenen. Een eigenaardig suggestieve bekoring ligt er in deze inspiratie van een gevleugelde fantaisie, een | |
[pagina 497]
| |
macht van poésie, gepaard aan een juistheid en délicatesse van visie, die dit schilderij tot iets gansch bizonders maken. En overdenkende hoe hij immer de ziel weet te vatten van wat zijn penseel beroert, kwam het in mij op welke heerlijke brokjes oud-Italië Karsen voor ons zou kunnen doen herleven, als hij eenmaal zijn vooroordeel tegen dat land van ‘te veel zon en te veel zomer’ zal hebben overwonnen. En wanneer hij dan bij schemeravond te Florence over den ponte vecchio geleund naar den blonden Arno staart, in die atmosfeer waar grootsche schimmen zweven, dan zal een wondere ontroering over hem komen en hoog kunstgenot zal hij geven aan hen die Italië liefhebben en verstaan... Maar tot dat oogenblik zal hij blijven, de schilder bij uitnemendheid der Noordhollandsche huisjes en en van Amsterdamsche grachtgezichten, machtig en groot door onnavolgbare stemmings-teerheid. Karsen is in de volheid van zijn talent. Veel is er dus nog van hem te verwachten, maar méér licht zal er nooit in zijn werk komen, evenmin als in zijn ziel. Doch is het niet reeds een groote heerlijkheid bij al ons zoeken en mistasten en wanhopen, die verre, vrome schemering van iets lieflijk teers en reins, van een ‘terre promise, qui rendrait la vie aux âmes mortes?’ En de zachttroostende woorden van Paul Bourget, gelezen eens, zwart op wit: ‘Pourquoi le mot de cette enigme de la vie, indéchiffrable par la raison, de l'aveu même de cette raison, ne serait-il pas un mot sauveur, un mot qui réparerait l' universelle détresse d' ici-bas?’, in blanke lichttrillingen zien we ze oprijzen in de verte, het gansche ‘oeuvre’ van Karsen één ernstig gedicht, wijdend, door alle momentane storingen heen, in diepsten zielsafgrond, een straal van onsterfelijk hopen. |
|