Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.In den Maalstroom des Levens, door Wm. de Bruyn. Amsterdam, N.J. Boon. (zonder jaartal.)Neemt aan, dames en heeren, dat het leven een maalstroom is of dat er, in de ‘levenszee’ maalstroomen zijn. Dan kunt ge een romanmaker toestaan de gekste dingen te vertellen; want, of men in een maalstroom geraakt op een schip zonder roer, op een schip met een roer of op een roer zonder schip, of te wel heelemaal op niemendal, men gaat toch naar de haaien, nietwaar? Derhalve, heeft bedoelde romanmaker geen rekening te houden met waarschijnlijkheid, psychologische waarheid en wat dies meer zij. Hij smijt zijn figuren in den maalstroom en dan gaan ze draaien en draaien, tot ze in de diepte wegzinken. Aldus heeft de heer W. de Bruyn gedaan. De moeder van Martha, die nooit haar vader had gekend en niets van hem wist, de moeder van Martha heeft zich verdronken ‘ter wille van haar gedrag, omdat 't een gemeen wijf was.’ Martha was een stil meisje, ‘haar onderwijzeressen begrepen haar niet en toch was zij altijd nummer één van de klasse. Ze was stil en toch schrikkelijk bij de hand.’ Treurig blijft ze achter. Na de begrafenis, ‘bleef ze langen tijd onbeweegelijk zitten.’Ga naar voetnoot*) En ‘zooals ze daar lag met haar ravenzwarte haren, verwilderd geslingerd om het bleek witte gelaat.... geleek ze een engel.’ Een medelijdende buurvrouw neemt haar bij zich in huis. ‘Deze was doodarm maar had een goed hart.’ Martha gaat weer naar school. Nu is de onderwijzeres ‘geëlectriseerd door het eigenaardige, lieve kopje.’ Als de andere meisjes Martha plagen, zegt de geëlectriseerde onderwijzeres: ‘Je moet het arme kind aan haar lot overlaten, lief tegen haar zijn en goed’ Dat het moeilijk gaat iemand aan zijn lot over te laten en toch lief en goed tegen zulk een persoon te wezen, zien de kindertjes gelukkig niet in. De auteur ook niet. Een buur van de buurvrouw is snelteekenaar en Duitscher. Hij maakt kennis met Martha, snelteekent haar portret en neemt haar mee naar Duitschland. ‘'s Nachts droomde ze van dat heerlijke land en ze zong het den ouden mof na: Deutschland, Deutschland über alles.’ Zij wil met den ouden man gaan ‘ver van vrouw Bartels, het saaie doove mensch, dat leefde voor haar waschgoed en voor haar klanten’ (en dat haar van den hongerdood had gered - doch dit vergat Martha.) Het meisje zingt als een nachtegaal, natuurlijk. Zij heeft in ‘het Keizerrijk’ veel succes in tingeltangels, doch blijft deugdzaam. ‘Elken avond was de theaterzaal stampend vol... Op 't tooneel was ze in haar jonge schoonheid onbetaalbaar’ (sic) van wege haar ‘prachtige teinte en schitterende oogen. De jonge Keulenaars raakten in extase en wanneer het scherm viel om haar lieflijke verschijning aan het publiek te onttrekken, viel er een onstuimige regen van rozen, en crysanthenums, en meiklokjes op het tooneel.’ Officieren zijn er, ‘die met gloeiende harten het onweerstaanbare zangeresje toejuichten.’ Wie was de Duitscher, die haar in eer en deugd meenam? | |
[pagina 482]
| |
Hij heette Paul Lindal (niet te verwarren met Paul Lindau) en ‘de man had een droeven levensloop achter zich. Nog duidde zijn kaarsrechte houding en zijne manier van optreden aan, dat hij vroeger eene betere positie in de maatschappij had bekleed dan thans’. De man was bediende op een bankierskantoor en had lang weerstand geboden aan den lust om eens goed wat te stelen. ‘De patroons besteedden duizenden aan allerlei nonsens’. Toch ‘bood hij weêrstand aan die demonische ingevingen door den booze gedaan’. Eindelijk stal hij toch en ‘in zijn overijling ontzag hij het leven niet’ van een klerk, die hem ‘gesnapt had, waardoor ook een moord zijn geweten bezwaarde. De politie nam hem in arrest. Daar was een stem van weemoed in zijn hart’. Dan gezeur over gevangenen, die beter zijn dan een ‘welopgevoed gentleman (die) 'n meisje verleidt’ enz. De schrijver gaat rustig door: ‘Paul, die voor de eerste maal gestruikeld was (misbruik van vertrouwen en moord!)... twijfelde aan de rechtvaardigheid van het Opperwezen’ (omdat hij in de gevangenis zat). Toen hij ontslagen was, vond hij zijn vrouw niet. Die was weggeloopen. Nu maken we kennis (Derde hoofdstuk) met August Kröner en Nini Nibelung (!!). ‘Een zacht-rood licht bescheen de zuilengang van de villa, en ook de balustrades van de terassen... een onzichtbare waterval verried zichzelf door een zacht geborrel... de ondergaande zon wierp op dit landschap het teedere purper uit hare schuine stralen...’ enz. August Kröner en Nininibelung zijn verloofd, mooi, jong, rijk. August ‘was een groot denker geworden, die veel dacht en schreef over het socialisme.’ Hij vergelijkt dan ook (pag. 31) ideeën, ‘die noodig zijn tot de uitvoering van een levensstudie’ bij... ‘spinnennesten, die aan een struik hangen’. De gelukkige, socialistische verloofde wordt verliefd op Martha, de zangeres, die hij hoort in Keulen ter gelegenheid van een congres. Hij verleidt haar en zal vader worden. ‘Het Noodlot was over hem geveld... Arme, ongelukkige August... hij voelde dat er een schrikkelijk drama moest volgen en zag Nini-Ni-belung “zich badend in verdriet... Die lijdenskelk viel hem zoo zwaar”. Hij heeft met Nini ook reeds gehad een verwijtend gesprek, dat een Tantalus-pijniging gelijk was’. Een dokter uit Nederland, oud vriend van hem, komt en zegt ‘vertel me alles, en schenk een glas port in’, waarop de arme August antwoordt ‘help you self. En nu zal ik je deelgenoot maken van mijn verdriet’ (pag. 63). Stein, ook een socialist, die met August Kroner voor wereldvrede redeneert op congressen, zegt natuurlijk: trouw met het verleide meisje en neem van Ni-ni-Ni-belung afscheid. ‘August had beloofd zijn raad op te volgen, maar Nini opeens de bons te geven... neen, neen, dan maar de andere van zich stooten’. En het belangwekkende socialistische wereldvrede-individu trouwt met het rijke meisje uit de zuilengang-en-borrelende-waterval-villa. Daarna gaat hij tot Martha en de schrijver roept uit: ‘O, wat een schrikkelijke tocht naar Golgotha’ (!) Nu vraag ik u, of die man, ik bedoel De Bruyn, als hij wist wat hij schreef, niet een ellendeling wezen zou? kien smeerpoes, die, na een onschuldig meisje verleid en een rijke bruid gemeen bedrogen te hebben, zijn betrekking tot het arme verlaten schepseltje gaat afbreken, te vergelijken bij Jezus op weg naar Golgotha of hem ook maar die heiligschennende woorden in den mond te geven - zou dat niet verachtelijk zijn, als 't niet in verregaande onnoozelheid gezegd ware? August beduidt Martha dat de scheiding noodzakelijk is. ‘Ik heb maandenlang gebukt gegaan onder het zware lijden, onder het lijden dat ik anderen zou moeten doen lijden’ - (onderwijl trouwt hij de rijke Nini-Ni-belung) en dan zegt de vuilik ‘het moet, kindje, het moet’. Martha wil hem toch behouden. August | |
[pagina 483]
| |
denkt: ‘neen, neen, dat kan niet geschieden, dan is de onrust niet voorbij’ en hij gaat heen. ‘Goddank, dat die zaak nu achter den rug was, en dat hij zich geheel aan zijn Nini kon overgeven, zonder den aanklagenden angst van vroeger’. Aan zijn vriend, dokter Stein, schrijft hij ‘'t was een bedevaarttocht (naar Martha). Vóór dien tijd was ze een goed meisje, nu is zij een kwaadaardige vrouw. Ik ben bang dat ik later weer met haar in aanraking kom’ en aan 't slot van zijn brief ‘ik zal elken avond bidden voor de arme Martha dat ze gelukkig mag worden’. Verder, komt de schilder Karel Wijsman in den roman. Die is pas van Italië teruggekeerd. Het bevalt hem niet in Nederland ‘in zich gevoelde hij een zwijgende ongesteldheid. Eerst had hij zijn best gedaan om de schilderachtige pracht van Italië te vergeten... (maar) hij zag met teederen spijt die paden in de omgeving van Nizza (!!) Deze Karel Wijsman wordt pleegvader van een circus-jongentje. Martha en Paul Lindal merken dat zij dochter en vader zijn, waarop Paul uitroept ‘nu doet het mij dubbel leed dat je indertijd zoo schandelijk door dien August Kröner bedrogen bent’. Martha is Cocotte geworden, heeft haar kind gegeven of laten geven aan een circus-directeur, dat kind is verminkt en door Wijsman aangenomen. Het wordt een schilder van belang, nadat het door zijn pleegvader Wijsman is meegenomen naar Italië ‘waar in tuinen van oranjeboomen, schoone edelvrouwen wandelen bij de tonen van het orkest der mandolines’. Edmund stelt, na Wijsmans dood, in Keulen een ‘Signora’ ten toon. Hij is geïnspireerd, toen hij reeds ‘welgesteld man, zonder eenig geldgebrek’ was tijdig door een zingende dame in een gondel bekoord, ‘een goddelijk schoone vrouw. Een nauwsluitend met goud geborduurd overkleed deed haar sierlijke vormen uitkomen... haar tooverachtig uiterlijk, de zachte glans van hare oogen, haar glimlach, die speelde om die granaatroode lippen, was onbeschrijfelijk. De signora nam de guitaar, die naast haar lag in de hand... en met een bekorende wegslepende stem begon ze te zingen. Waar de Oleander kruinen schittren in den avondgloed... etc. Edmund “greep naar zijn cither” en improviseerde: Waar gij gaat zal ik u volgen...’ Dan zegt de schrijver ‘Hij had avances willen maken, doch het mocht hem niet gelukken, want over het algemeen hebben de Franschen een manie tot analyzeeren, en hun ijdelheid en logica (!!) verbieden hen om verliefd te zijn...’ En de signora wàs een Fransche dame! Maar; gelijk is gezegd, zij inspireerde hem. De hangcommissie te Keulen had het stuk van Edmund Rocun, (elders Racin geheeten) per abuis niet tegen den wand geplaatst. ‘Toen zij, n.m.l., de leden, (“natuurlijk de voornaamste meesters van het palet”) in de verschillende zalen de schilderijen en teekeningen hadden opgehangen, een arbeid die dagen hoofdbrekens gekost had, om te zorgen dat het eene werk het andere niet doodsloeg, toen zagen zij dat de Signora vergeten was’ (pag 154) en ze gaven het stuk ‘een plaatsje op een ezel in het midden van een der zalen’. Een mooi meisje komt het doek zien en - geraakt in verrukking. De schrijver merkt op: ‘'t is zonderling, maar er kunnen oogenblikken zijn dat één blik, één gelaatsuitdrukking zegt, meer dan duizenden woorden, dan een ellenlange redevoering’. Nu, en ze worden verliefd op mekaar. Het meisje is rijk. Ze heet Emmy Kröner. Pa en ma waren eerst niet voor een huwelijk ‘omdat er zoo weinig bekend was van de afkomst van Edmund Racun. Maar wat deed dit er eigenlijk toe. 't Was 'n knappe jongen, hij had fortuin en was goedig van karakter... Nu was bij een gevierd schilder en werd tevens geluk gewenscht met zijn schitterend engagement’. Maar.... dr. Stein bederft alles. Hij vertelt dat Edmund Racun of Racin de | |
[pagina 484]
| |
zoon is van Martha en dus de zoon van Kröner, die is de vader van Emmy. Aldus komt er niemendal van 't huwelijk. En Martha zelf stond op trouwen met een officier, toen deze vernam dat zij een kind had, hetwelk zoek was en dat haar vader, Paul Lindal, diefstal en moord had gepleegd. Kröner schiet zich dood. Edmund Racun vliegt zijn moeder, Martha, in de armen......... Wij zullen maar niet zeggen wat In den Maalstroom des Levens voor een roman is. | |
Een Lente, door Edouard Röpcke, Amsterdam, Cohen Zonen (z.j.).Dit is een bundeltje met drie verhaaltjes, waarvan de laatste twee zeer onbeduidend zijn. Naar den titel van het eerste is het boekje genoemd. Daarin vernemen wij 't een en ander omtrent een jongen man, vroeger rijk volontair bij een bankier te Berlijn, later, met zijn vader in onmin levend, nadat deze is hertrouwd, arm journalist, ook te Berlijn. Rudolf van Leuven gevoelt zich vrijwel gelukkig in zijn bekrompen omstandigheden. Dan ontmoet hij Wera Wjarnesky, een Russin, met wie hij in zijn rijke dagen nogal eens uit geweest is. Het blijkt dat zij van hem houdt en blijft houden, na bekend gemaakt te zijn met de omstandigheden, waarin hij sedert een ziekte en geldverliezen leeft. Zij gaan als broeder en zuster met elkaâr om, tot Rudolf het het meisje ten vrij huwelijk vraagt. Zij is de dochter van een Russisch koopman die, na faillissement, zijn vaderland heeft verlaten om zich in Duitschland te vestigen. Wera neemt de vrije-huwelijks-uitnoodiging aan. De Wilde Ehe wordt gezegend, ‘het nieuwe jaar bracht Otto een zoon - Otto Wjarnesky’. De man heeft dus niet eens het kind erkend! Hiermeê is 't verhaaltje uit. De schrijver had 158 pagina's noodig om van dit magere gegeven, naar zijn oordeel, iets te maken. Doch dat ‘iets’ is niet veel. Wel vernemen we dat zijn vader sterft, zonder dat Otto afscheid van hem heeft kunnen nemen, dat hij dan naar Holland gaat en wat rijker terug komt - na nog een oude liefde in den trein ontmoet te hebben: een vrouwtje voor wie hij gelukkig niets meer voelt, maar deze en nog wat bijzonderheden staan slechts in verwijderd verband tot het hoofd-onderwerp. Van het vrije huwelijk tusschen Nederlander en Russin vernemen we nòch wat geruststellends, nòch wat onrustbarends. De heer Edouard Röpcke schrijft vlot met, hier en daar, leelijke zinnetjes tusschen kleurloos proza. B. v. ‘Voor hem scheen de tijd voorbij, waarin het jeugdige bloed opbruist tot extases - een onduidelijken chaos - (wij cursiveeren hier en verder) een combinatie van zich verongelijkt gevoelen, haat en vergevensgezindheid doortrok in één oogenblik zijn geheele lichaam en scheen zich in zijn als toegeknepen keel te concentreeren - donkere schaduwen duwden zich tot een vormloozen contour.... Het vrije paar gaat naar Italië: ‘onder den geprononceerd-blauwen, zuidelijken hemel, waartegen het groen der exotische (?) planten zoo krachtig afstak, waar het gebergte met een zuivere lijn zich afteekende tegen het kobalt-blauw - hier werd Otto ten volle overtuigd, dat alleen de Natuur en ook de Kunst, geheel afgescheiden van de woelige, cynische maatschappij, de grootste en eenige vertrouwelingen van den mensch zijn, van hen ten minste, wier gemoed nog voor impressies, nog voor emoties vatbaar is. En hij gevoelde toen weer die (?) innige minachting voor het banale - voor die (?) maatschappij’. De heeren Wm de Bruyn en Edouard Röpcke schijnen dus te willen dat men ze in Italië zoeke: inspiratie voor Signoras en minachting voor de maatschappij. F.L. |