Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 451]
| |
Pieter Corneliszoon Hooft.
| |
[pagina 452]
| |
gracht te geraken, deed de Prins aan twee galerijen arbeiden. Doch gedurende die werkzaamheden stak er op zekeren nacht, bij nieuwe maan en springvloed, zulk een hevige storm uit het Noordwesten op, dat al de Staatsche werken onderliepen. De Prins maakte des anderendaags, ofschoon hij tot over de knieën door het water waden moest, de ronde door zijne kwartieren, en stak zijn ontmoedigd volk een hart onder den riem. Na buitengewone krachtsinspanning was binnen vier dagen het water afgeleid, en de veroorzaakte schade hersteld. Hoewel in dezelfde week ééne der galerijen door de belegerden in het ongereede werd geschoten, was daarvan den volgenden dag de toegang wederom geopend, en bereidden de Staatschen zich voor op eene bestorming. Toen begon de bezetting, te meer daar het leger te Riemen werkeloos bleef, het geraden te achten met den Prins in onderhandeling te treden. Den vijfden September gaf zij, na beding der gewoonlijke krijgseer, de stad over. Constantijn Huigens, die in zijne hoedanigheid van geheimschrijver, den Prins meestal op diens tochten vergezelde, was ook tegenwoordig bij dit beleg. Of hij, de dichter, het naar zijnen smaak vond, den Prins bij diens krijgsverrichtingen steeds op zijde te moeten zijn, wij zijn zoo vrij het te betwijfelen. Doch één troost bleef hem. Onder den donder van het geschut, het knetteren van het geweervuur, de wilde kreten van den aanval, het gejammer der gewonden: wanneer de furiën des krijgs hun hoogtij vierden, kon hij kalm en rustig in zijne tent zich aan den hem dierbaren letterarbeid wijden. En vandaar wellicht, dat er van het grootsche, van het tragische in het leven zoo bijster weinig in Huigens' tentzittende gedichten op te merken valt. Wij vinden op één der eerste dagen van de maand September, nog vóór dat Sas-van-Gent de sleutels zijner poorten had overhandigd, onzen dichter bezig een brief te lezen, wiens inhoud een vergenoegden glimlach om zijne lippen te voorschijn roept. Voor het oog zijns geestes rijst het slot van Muiden op met zijne groote burchtzaal, het bloeiende gelaat van Heleonore Hellemans, de lieve trekken van Tesselschade, de vroolijke gezichten van Hooft, van Van Baerle, van Graswinkel, die allen in dit schrijven als uit éénen mond hem schijnen toe te roepen: ‘Kom, kom toch uit de eenzaamheid uwer tent naar de groene dreven rondom het Muiderslot, waar de vogels in het loover kweelen; naar de Zuiderzee, die ruischend hare golven op het strand breekt; naar de vrienden, die verlangend naar u uitzien; kom Huigens, kom!’ De brief luidde als volgt: | |
‘Aan den H. Ridder Huigens, Heer van Zuilichem.Mijnheer, | |
[pagina 453]
| |
zegel. D'een vermeet zich te bewijzen met den beker in de hand, dien hij aanneemt daarop uit te vegen,Ga naar voetnoot*) dat de wind slechts anderhalf aasGa naar voetnoot†) meer weegt dan UEdGest., d'ander wil staande houden met hetzelfde geweer,Ga naar voetnoot§) dat UEd.Gestr. wel drie azen lichter is; de derde drijft, tot nadeel van UEd.Gestr. dat het nog veel meer scheelt, en voegt er bij, nooit tot nog toe geloofd te hebben, dat er ijdelGa naar voetnoot**) in de natuur was, dat hij nu, overtuigd door ondervinding, het tegendeel bekennen moet, houdende UEd.Gestr. voor 't ijdel. Elk wat verzacht door 't drinken van den nectar, ons geschonken in hare laatstuitgekomen Gedichten,Ga naar voetnoot††) bidt daarentusschen voor UEd.Gestr. bekeering, en maakt beurtelings daarop, gelijk tevens op hare behoudenis en den ondergang van 't Sas, een versch vat van drie mutskens ledig. Ach mochte dat ledige wat helpen, om UEd.Gestr. eens zoo ledig te maken, dat zij zich kwame te beleedigenGa naar voetnoot§§) tot voldoen van hare beloften! - dat ware om op te vullen met vreugde. Welk eene gemaaktheid! En zoo is niet enkel deze, zoo zijn nagenoeg alle aan geleerde of ‘poëetsche’ vrienden of vriendinnen gerichte brieven Hoofts. Brandt merkte indertijd terecht op: de brieven van den Drost rieken naar de lamp.Ga naar voetnoot***) Die gemaaktheid, voor de eene helft voortspruitende uit de natuur van Hooft, was voor de andere helft een gevolg van de zucht der letterkundig ontwikkelden van dien tijd, om zich op verfijnde wijze uit te drukken. Giambattista Marini of MarinoGa naar voetnoot†††) en zijne volgelingen Achillini, Cassoni, Preti, Bruni, de epigonen van de geweldigen onder de Italiaansche schrijvers; Dante, Boccaccio, Ariosto, Tasso, Macchiavelli, hadden getracht het gemis van genie en waar gevoel te bemantelen, door hunne geschriften te tooien met den smuk van zin- en woordspelingen, gezochte vergelijkingen, opgeschroefde beeldspraak, allegorische figuren, onnatuurlijke gevoelsontledingen. Zoetvloeiendheid, ziedaar de twijfelachtige verdienste hunner werken. Hooft was in Italië | |
[pagina 454]
| |
omstreeks 1600,Ga naar voetnoot*) en de invloed dier reis openbaarde zich aanstonds na zijne thuiskomst in de meerdere zoetheid zijner gedichten; in den trant van zijn aan Tasso en aan Guarini afgeluisterd herdersspel Granida. Doch niet alleen in Italië, in geheel Europa scheen het vernuft het gevoel, de gemaaktheid de natuur in de schaduw te stellen; men denke slechts aan de kostelijke typen, welke Molière van de zoogenaamde toongevers der toenmalige Fransche beschaving in zijne Précieuses Ridicules (1659) geeft. In Spanje was de dichter Gongora de Argota in zijn ‘estile culto’: den verfijnden stijl, de baanbreker dezer richting. Lope De Vega bespotte in een sonnet, dat geheel in nagebootsten ‘estile culto’ geschreven is, den gongorischen onzin. De slotverzen van dit klinkdicht luiden: - ‘Verstaat gij, mijn vriend, wat ik zeide!’ - ‘Waarom zou ik het niet verstaan?’ - ‘Ei, gij jokt, mijn waarde, want ik, die het zeide, ik zelf versta het niet.’ In Engeland had Lilly den stoot gegeven aan de verkrachting van den natuurlijken stijl. Zijn Eupheus is eene handleiding voor hen, die zich naar de spitsvondige wijze der hovelingen wenschen te leeren uitdrukken; wat in Spanje de ‘estile culto’ genoemd werd, verkreeg in het Britsche Rijk den naam van ‘Euphuisme.’ Ook in ons land, waar eene oorspronkelijke letterkunde nooit gebloeid heeft. vond die gekunsteldheid navolging. Huigens vertaalde niet alleen verschillende ongenietbare verzen van den Engelschman, Dr. John Donne, Deken van St. Paul, en prees ze als hemelval, maar ‘vernufteliseerde’ ook in zijne eigen gedichten. Hooft, Tesselschade, Baeck, Reael, Mostaert, stonden hem trouw ter zijde. Wat Van Baerle in deze richting vermocht, bewijst zijn bekende brief aan C. Huigens, over het afsterven zijner echtgenoote.Ga naar voetnoot†) Eén voorbeeld, (het is een gedeelte van een gedicht van Donne, vertaald door Huigens) één voorbeeld zal voldoende zijn om al die onnatuur aan de kaak te stellen: De Vervoering.
Daar lag een bolle bank gezwollen onder 't groen,
Gelijk de kussens doen
Ten hoofde van een bed, en scheen zoo bol gerezen,
Om 't hoofdeneind te wezen
Van 't luie violet zijn hoofdjen over zij;
Daar zaten ik en zij;
Zij al mijn heil, ik 't haar; daar kleefden onze handen,
Gemetseld in de banden
Van balsem als cement, die uit die handen toog;
De stralen, die haar oog
| |
[pagina 455]
| |
In 't mijne, die de mijn sterlinks in 't hare zonden,
Vergaarden, als gewonden,
En wederzijds getwernd tot eenen dobblen draad;
Het entende gelaat
Van die twee handen was het naast van ons vergaren,
En 't nauwste van ons paren.
Bij die vergadering en teelden wij niet meer
Als popjens ginds en weer,
Die d'een des anders oog onnoozelijk deê baren.
Wie heeft er zien vergaren
Twee legers, die het lot te zamen heeft gebracht,
In evenwicht van macht,
En in onzekerheid van wijken of vernielen?
Zoo hongen onze zielen,
Zoo tusschen haar en mij, d'een tegen d'ander aan,
Om voordeel uitgegaan.
De handel durende, dien die twee zielen dreven,
Lag zij en ik van leven
Lam-lijks-gelijk beroofd; elk lag gelijk hij lag,
Elk zweeg den heelen dag,
Als iemand, die de Min zoo fijn had doorgemalen,
Dat hij der zielen talen,
Heel geest en heel verstand geworden, heel verstond
Ter rechter wijde stond... enz.Ga naar voetnoot*)
Had Vondel, door zijn genie zoo nauw aan de natuur verwant, het recht niet aan zijne zijde, toen hij schertsend van den Muiderkring zong: ‘De Britsche Donn',
Die duistre zon,
Schijnt niet voor ieders oogen,’
Zeit Huigens ongelogen:
Die taalgeleerde Hagenaar,
Die watertand naar kavejaar,Ga naar voetnoot†)
Naar snoftabak en smoken,
Die rauwe hersens koken;
Maar dit is ongemeene kost:
't Is een banketje voor den Drost,
En voor ons kameraadje
Het zoete Tesselschaadje.
O lieve Nymfje Tesselschaê!
Versta je 't niet, zoo sla er na,
| |
[pagina 456]
| |
Of laat het u bedieden:
Want dit zijn hooger liedenGa naar voetnoot*)
Dan 't Hooge Lied van Salomon,
Dat geen vernuft ooit vatten kon,
Dat hooggeleerde Smouten,Ga naar voetnoot†)
Van langerhand gezouten.
Maar waarom of mijn oordeel laakt
Hetgeen mijn saus, mijn Mostaert smaakt,Ga naar voetnoot§)
Die zich niet kan verzaden
Met zulleke saladen?
Nu mannen, eet u zelven moê,
Gebruikt er êek en peper toe;
Want wij dees lekkernijen
U geenszins en benijen.Ga naar voetnoot**)
Doch keeren wij na deze uitweiding, waartoe het gemaakte in Hoofts brief aanleiding gaf, tot onzen Constantijn terug. Hem klonk des Drostens uitnoodiging als hemelval in de ooren; en weldra stond het besluit bij hem vast, aan het heusche verzoek gevolg te geven. Reeds elf dagen later zien wij hem, door de Weesperpoort, Amsterdam verlaten, gezeten in eene met twee paarden bespannen karos, welke hem gaat voeren naar den stapel van moppen steens,Ga naar voetnoot††) welke zijne waarde vrienden herbergt; naar het strand der eeuwig ruischende zee; naar de groene dreven van Midden en Muiderberg; naar den boomgaard achter het slot met zijne beroemde pruimeboomen, op wier sappige vruchten Huigens' mond zoo vaak te gast ging. Constantijn wilde zijne vrienden verrassen, en had hun daarom op hunnen uitnoodigingsbrief niets van zijne komst gemeld. Doch het stond geschreven, dat de Drost, die in zijnen Gerard van Velzen de Vecht in een schilderachtigen versregel het geheim der kracht van Alexander den Grooten laat verklaren: | |
[pagina 457]
| |
‘Elk van zijn vriendenGa naar voetnoot*) strekte een slagveer aan zijn wieken,’ het stond geschreven, dat de Drost deze slagveer zijner wieken ontdekken zou. Wegens ambtsbezigheden vertoefde Hooft bij den Weesper schout, op het oogenblik dat Huigens daar aanreed, om voor zijn hoogen meester, den Prins Frederik Hendrik, orders over te brengen, betreffende het herstellen van een verdedigingswerk in den omtrek van Weesp. Nauwelijks had Hooft 's Prinsen secretaris zien vóórrijden, of hij verwijderde zich, na den schout op de hoogte van het geval gesteld te hebben, haastig door eene achterdeur des huizes, stapte naar de stadsherberg, besteeg daar zijn ros, en rende in volle vaart naar het Muiderslot. De Drost zou verrassing tegenover verrassing stellen. Op Joan Lievens' portret van Huigens staat deze afgebeeld met den mantel zwierig om de schouders geslagen, en den hals bedekt door een breeden, rijk uitgewerkten, witte kanten kraag. Het gezicht is gevuld, de knevel kranig opgestreken, de neus breed van vleugels en sterk van wortel. Doch terwijl het onderdeel van het gelaat eene artistieke uitdrukking heeft, en er om de lippen een begin van een ondeugend lachje speelt, dat aan de sneldichten des poëten herinnert, geeft het bovendeel van het aangezicht, door den vroom-heiligen blik der oogen, door de hoog opgetrokken wenkbrauwen, als van iemand, die in geestelijke vervoering verkeert, door de sluike, puriteinsch-gewijze over het voorhoofd gestreken haren, een indruk van dweepzucht. Busken Huet heeft in het Land van Rembrand, waar hij handelt over het geloof, Huigens, met voorbijgaan van den femelaar Cats, doen optreden als de dichterlijke vertegenwoordiger van het zeventiende-eeuwsche Calvinisme in de Vereenigde-Provinciën. En dit naar waarheid. De heer van Zuilichem paste in de lijst zijner eeuw eeuw en van zijn volk. Hij was te weinig een wijsgeer of een dichter, te zeer een predikant. Wij voor ons zouden hem wel zoo dankbaar zijn, indien hij in plaats van bekeeringsproeven op Tesselschade te nemen, werken van hooger kunstgehalte had voortgebracht. Doch keeren wij tot den reiziger Huigens terug, die Weesp reeds verlaten had, en in zijne karos den weg naar Muiden opreed. Een vergenoegde lach speelde om zijne lippen in het vooruitzicht der verrassing, welke hij zijne vrienden bereiden ging. Muiden was hij doorgereden, en hij hield stil voor de brug van den slot-voorburcht.Ga naar voetnoot†) De zon scheen warm op dezen tienden Septemberdag, en deed het krijgshaftige Muiderslot met zijne kanteelingen, met zijne vier spitsgekapteGa naar voetnoot§) zijtorens, met zijne breede vierkante poortgang in een zee van stralen | |
[pagina 458]
| |
schitteren. Vreugde en lust ontloken in Huigens' borst bij het aanschouwen van dit verblijf, waar de vlam zijns harten, de lieve Tesselschade, vertoefde. De wachter, die op den toren links van den hoofdingang,Ga naar voetnoot*) den zoogenaamden Zuidertoren, zijne woning had, en den verrassing bereidenden, maar reeds verwacht wordenden reiziger zag opdagen, spoedde zich naar buiten, opende hem de palissadeering, leidde hem de slotbrug over, en door de hoofdpoort het burchtplein op. Deze oudgediende des huizes had met gemaakte verwondering den Heer van Zuilichem aangestaard, en uitgeroepen: ‘Heer Huigens, Heer Huigens! Ieder ander, zelfs den Prinse, Frederik-Hendrik, zouden wij eerder verwacht hebben dan u!’ Maar Constantijn spoedde zich met zijne verrassingsplannen de trappen der stoep op van het vooruispringende woning-gedeelte op het binnenplein, liep
Het Muiderslot in Hooft's tijd. Kopergravure van Claes Jansz. Visscher.
het in 1631 door Hooft gebouwde voorvertrek door, opende haastig de deur der groote ridderzaal, waar de familie meestal met hare gasten vertoefde, trad met gejaagden tred en lachend gelaat binnen... en bleef eensklaps stokstijf staan, de in de zaal aanwezige personen aanstarende met wijd opengespalkte oogen en verwonderd-vragenden blik. Stel u een groote zaal voor, langwerpig vierkant, met hare korte zijden geheel de breedte van het slot innemende, en waarvan de ééne lange zijde met vier ramen van in lood gevatte ruitjes uitzicht geeft op de Zuiderzee, de andere lange zijde met twee ramen op het slotplein, terwijl tegen de aan Huigens overstaande korte zijde een groote, vierkante, ver-vooruitspringende | |
[pagina 459]
| |
schoorsteen prijkte, op twee kolommen rustende, waarboven zich een Dorisch hoofdgestel met triglyphen bevindt. Daarin staat, met één van Hoofts lievelingsspreuken uit Lucanus te lezen: ‘Semper nocuit differre paratis.’Ga naar voetnoot†) De vloer van de zaal is van Namenschen steen. De balken der zoldering werden geschoord door korbeelen met sleutelstukken in peervorm, schroefbouten met hoekigen kop, en als rozet uitgeslagen volgplaatjes. Op eenigen afstand van den schoorsteen staat bij deze gelegenheid een orgel, voor hetwelk Graswinkel, ons reeds bekend als mede onderteekenaar van den aan Huigens gerichten uitnoodigingsbrief, heeft plaatsgenomen. In een halven kring om het orgel hebben zich de andere onderteekenaars: Hooft, zijne huisvrouw Heleonora, Barlaeus en Tesselschade, geschaard. De jonggehuwde zoon van Van Baerle met zijne echtgenoote, die toevalligerwijze eenige dagen op het Muiderslot doorbrengen, bevinden zich op een afstand van het viertal in de nabijheid van een der ramen, welke op de Zuiderzee uitzicht geven. Zoodra Huigens de deur der groote zaal geopend had, werd door Graswinkel op het orgel een toonakkoord aangeslagen, en door de lieve weduwe Tesselschade met hare bekoorlijke stem het bekende lied van Constantijn aangeheven: Mouring, die de vrije schepen
Van de Zeven-landsche buurt,
Veertig jaren, onbegrepen,
Onbekropen heeft gestuurd;
Mouring, die ze door de baren
Van zoo menig tegentij,
Voor den wind heeft leeren varen,
Al en was 't maar wind op zij.
Heleonora met hare volle alt, Hooft met zijnen tenor, en Van Baerle met zijn breed basgeluid, hieven als koor, na dit en elk volgend couplet, een klaagreferein over den onvergetelijken Mouring aan, hetwelk bij de laatste strofe sloot met een triomfkreet op zijn moedigen en bekwamen opvolger: Fredrik-Hendrik, hem zij heil! Johannes Albertus Ban, aartspriester te Haarlem, groot liefhebber en beoefenaar der muziekkonste, vriend en correspondent van Huigens en Hooft, had nog vóór zijn verscheiden, nu twee jaren geleden (1642), op verzoek van Tesselschade, dit gedicht van Constantijn getoonzet. Doch eerst in de laatste dagen was het ingestudeerd geworden, en heden gebruikt voor de ontvangst des dichters. | |
[pagina 460]
| |
Bleef Huigens bij het binnentreden der zaal als een standbeeld staan, omdat het eene ware verrassing voor hem genoemd mocht worden zijn geliefd gedicht in schoone tonen, gezongen door liefelijke stemmen, te hooren weerklinken? Veel droeg het er toe bij, de hoofdreden lag echter elders. Sinds 1636 was onze Constantijn weduwnaar. Met Susanne van Baerle, wier naam in deze bladzijden niet voor de laatste maal zal voorkomen, had hij negen gelukkige huwelijksjaren doorleefd. Vurig bloed vloeide er echter nog steeds door zijne aderen, en onze acht en veertiger voelde zijn hart wederom sneller slaan, wanneer hij zich in de tegenwoordigheid bevond der weduwe Crombalch-Tesselschade, die, nog niet getroffen door het ongeval, hetwelk haar in 1646 in eene smidse te Amsterdam, door eene vonk het linkeroog deed verliezen, in onverwoestbare schoonheid harer najaarsdagen bloeide. Wanneer hij ver van haar was, rees hare beeltenis voor zijne oogen, en greep hij naar de dichtpen om haar te verheerlijken. Of Tesselschade zijne gevoelens deelde? Bij hem smolt minnaar met dweper samen. Hij stelde zich voor èn hare liefde te verwerven èn haar van hare Roomsche dwaalpaden te leiden op den weg van het Calvinisme. Dit nu, veronderstellen wij, stuitte de schoone weduwe, die daarenboven in den Heer van Zuilichem wel den vriend, niet den minnaar wilde erkennen, bepaald tegen de borst. Doch wel moest het hart van den warmbloedigen Huygens in lichtelaaie ontvlammen, toen hij de schoone weduwe daar zag staan, rijzig van gestalte, in een nauwsluitend donkergrijs zijden kleed, waarop van den geplooiden kraag aan den hals tot aan het einde van de puntkeurs, eene rij gouden knoopjes vonkelde, terwijl de weelderige boezem met elken ademtocht omhoog rees, en de strakke omhulling van het gewaad dreigde te verbreken. Heur weelderig haar was nog even goudblond als in de jaren harer jeugd, hare groote bruine oogen staarden hem onder den indruk van het gezongen lied zielvol aan, hare frissche roode lippen, waartusschen de laatste tonen van den zang waren weggestorven, noodden tot een kus. Als verrasser was hij de zaal binnengestormd, - thans stond hij, de verraste, daar als versteend. Alle snaren van zijn ontvankelijk kunstenaarsgemoed waren in trilling gebracht. Een zucht ontsnapte hem, en zijn borst zwoegde van het overstroomend gevoel van liefde... Het lied was volzongen. De Drost trad op Constantijn toe, drukte hem hartelijk lachend de hand, en zeide, op de zangersgroep wijzende: ‘Verrassing hebben wij tegenover verrassing gesteld!’ | |
II.
| |
[pagina 461]
| |
schouwd van den levenslust en den frisschen moed onzer voorouders in den jare 1644. Het vaderland, zeventig jaren vroeger, in zulken benarden toestand verkeerend, en uitgemoord door den Spaanschen vijand, had zich vrij gestreden, de gehate Dons van zijn erf verdreven, en aan zijne zich steeds uitbreidende grenzen den strijd om de onafhankelijkheid voortgezet. Indien de Zuidelijke Nederlanden met dezelfde manmoedigheid en taaie wilskracht den kamp volgehouden, en zich niet in de slavenkluisters des Spaanschen Dwingelands hadden laten smeden, reeds lang zou dan de vrijheidszon over al de Nederlanden opgegaan zijn. En welk een bloeiend rijk zou zich in dat geval aan de stranden der Noordzee uitgestrekt hebben. Twee eeuwen lang sliep het Zuiden den doodslaap, om eerst in de negentiende eeuw, maar dan ook met eene werkkracht, beschamend voor het Noorden, zich aan den arbeid te zetten. Welk een bloeiend rijk, wij herhalen het, zouden die vereenigde Nederlanden geweest zijn, één in gevoelens en denkbeelden, één in nationaliteit, spraak en zeden, één in ongetemden vrijheidszin, één in broederlijke vaderlandsgezindheid: de parel van Europa! Nimmer zou dan, zooals in 1830 door den drang der omstandigheden gebeurd is, dat rijk uit elkaar gespat zijn. Helaas, de hand van het Noodlot heeft zwaar op de Nederlanden gerust, en steeds beploegde in 1644, volgens Tollens' teekenachtige uitdrukking ‘de kneuzende oorlogsvracht nog Vlaandrens beemden.’ De vaderen der lieden, waarmede wij op het Muiderslot kennis maakten, hadden vijftig jaren geleden aan de spits gestaan van de bestrijders der tirannie, have en leven, raad en daad voor het vaderland ten beste gegeven. Thans stroomde der burgeren bloed niet meer door de straten hunner steden, noch verfde de rivieren en meren van hun grondgebied rood; thans stegen van brandstapel en pijnbank hunne wanhoopskreten niet meer ten hemel: de vijand was van het vaderlijk erf verdreven. Eene in onze slappe tijden niet genoeg te waardeeren veerkracht had door het veroveren der Oost-Indiën, de Zeven-Provinciën tot den grooten handelsstaat van Europa gemaakt. Waar vroeger de aanvalskreten de lucht verscheurden, en op den vijand losgeslagen werd, heerschte thans in 1644 vrede en rust, en klonken geen wilde geuzenliederen meer, maar door de kunst gekuischte zangen, zooals wij die hoorden op het Muiderslot, de verblijfplaats bij uitstek van de ontwaakte Muze der Nederlanden. Wij legden den nadruk op Muze, omdat de schilderkunst, welke thans met recht de glorie van Nederland genoemd wordt, en hare roemrijkste vertegenwoordiger: Rembrandt, met Shakespeare de grootste kunstenaar, ooit door het Germaansche ras voortgebracht, - omdat de vaderlandsche schilderkunst in dezen kring geen waardeering vond. Slechts de muziek, in zoover zij met de dichtkunst in verband stond, zag zich in het Drostelijk gezelschap geëerd. Ook voor den grootsten onzer dichters: Vondel, den eenige, bij wien in zijne reien als de Kerstode, den Zang op de Huwelijkstrouw, de natuur als een forsche, door regens aangezwollen stroom de dijken der gemaaktheid doorbreekt, waren de poorten van den Muiderburcht gesloten geworden. Wat wij dus op het Muiderslot aantreffen, is kunst van | |
[pagina 462]
| |
den derden rang, maar dit erkend en aangenomen, fijne, uitgewerkte kunst, zooals we weldra gelegenheid zullen hebben op te merken. Doch welke godheid was het (zoo zou de heldendichter zingen), die voortdurend leven in dezen kunstkring bracht en hield? Want vooral in modegezelschappen, en de Muiderkring behoorde er met nadruk toe, ontbreekt nimmer eene bewegende kracht. Was het Hooft met zijne renaissance-theorieën? Zijn aandeel in de leiding mag voorzeker niet onbelangrijk geacht worden. Maar kunnen wij Huigens' invloed geringer schatten? Of dien van Van Baerle? Neen, de groote leidende kracht, en waarop de Drost bouwde en in alle omstandigheden bouwen kon, lag besloten in eene Godin: Hoofts flinke, ronde, ferme huisvrouw Heleonora Hellemans, en in haar gul, Vlaamsch onthaal. Laat ons toch vooral de aangename ligging van het Muiderslot, de geurige pruimen uit den boomgaard, den wijn, parelend in de bekers, welke met één veeg geleegd werden,Ga naar voetnoot*) de bekoorlijkheden van Heleonora Hellemans, Tesselschade, Francisca Duarte niet over het hoofd zien. La bonne chère en de gezellige omgang wogen tegen de kunst op, of beter gezegd, werden op Hoofts voorgang, er mede in balans gehouden. De Drost had in Heleonora de ware kasteleinesse voor den Muiderburcht gevonden. Steeds heeft een gelukkig gesternte, waar het de vrouwen gold, onzen dichter bestraald. Hooft is de Don Juan onzer schrijvers, maar zooals het behoort een echt Nederlandsche Don Juan, eenige malen minder vurig van temperament en ondernemend dan de Spaansche. Wij struikelen als het ware over de schoonen, waarmede hij heeft omgegaan, en omgegaan in eer en deugd. Wie echter in verboden liefde slechts poëzie ziet, en dientengevolge veronderstelt, dat Hooft met zijne schoonen op zijn Aarlanderveensch zal verkeerd hebben, loopt gevaar zich te vergissen. Het kunstenaarsvuur, dat des Drosten boezem blaakte, verspreidde ook zijnen invloed rondom hem, en verwarmde degenen, welke met den uitstekenden man verkeerden. Bilderdijks verliefdheden dragen in vergelijking met die van den Drossaard een sterk-sprekend plebejisch karakter. Bilderdijk ranselde zijne echtgenoote, en vorderde slavinnen-werk van Mevrouw Catharina Wilhelmina Schrwickhardt.Ga naar voetnoot†) Hooft heeft in al zijne verliefdheden, en in zijne beide huwelijken de vrouw tot zich opgeheven, en haar als hartenbeheerschter op het voetstuk eener vorstin geplaatst. Reeds in ééne zijner eerste dichtproeven geeft hij uiting aan deze ridderlijke gevoelens, welke hij zijn leven lang trouw is gebleven: Elk prijz' zijn lief, waar hij ze gis,
Zijn luk ik niet benije,
Die ik bemin geboren is
Tot 's werelds heerschappije.
| |
[pagina 463]
| |
Mijn geest van een gemeen verstand
Hem niet en laat bekoren,
Degene, die mijn harte brandt
't Is een prinses geboren.
Haar edel en haar hoog gemoed
Vertoont hem in haar wezen,
't Geen haar ontzaglijk minnen doet,
Dat doet haar lieflijk vreezen.
| |
III.
| |
[pagina 464]
| |
'k Zweef aan uw zij, vergoden vaderen!
Mij stroomt ook 't heilig bloed door de aderen,
Dat ge eenmaal voor uw land vergoot;
Ik schud twee eeuwen van mijn lenden!!!
Ga vrij uw gang, edele bard, want indien ge nog leefdet, zoudt gij eene halve eeuw meer van uwe lendenen moeten schudden. Ondertusschen brengen wij het volgende te berde: 1o. Gevraagd een Nederlandsche Croesus, die op zich neemt de noodige fondsen beschikbaar te stellen, voor herstelling niet alleen van het uitwendige, maar ook en vooral van het inwendige van het Muiderslot, ten einde dit eerbiedwaardig overblijfsel in de gesteldheid te brengen, zooals het was, wat aangaat het buitengedeelte, de kelders, den gevangentoren, tijdens het bestuur van Floris V, wat aangaat de eerste verdieping, tijdens den bloeitijd van den Muiderkring. 2o. Gevraagd kunstenaars: beeldhouwers, schilders, bouwmeesters, die niet voor een hongerloon, maar tegen billijke, klinkende erkenning hunner verdiensten, zich bereid verklaren het Muiderslot in den aangegeven schilderachtigen toestand te brengen, zoodat het een monument onzer glorie blijke, en niet eene ruïne, waaruit ons graflucht te gemoet waait. Doch in aanmerking nemende den geringen kunstzin en het gebrek aan offervaardigheid der rijke Nederlanders, wanneer het er op aankomt het altaar der Muzen te gedenken, zullen wij ons niet langer in liefelijke droombeelden, vermeiden, maar een blik werpen op de vrouw, aan wie de Muiderkring een groot deel van zijnen bloei te danken heeft gehad. Heleonora Hellemans was de dochter van den Antwerpschen kolonel Arnoud Hellemans en van Susanne van Zurck. Zij werd in 1595 te Hamburg geboren. In eerste huwelijk verbonden geweest aan den welgestelden koopman Jan Baptist Bartelotti van den Heuvel tot Beichlingen, uit welke vereeniging drie dochters sproten, Susanna, Maria en Constantia, waarvan de middelste waarschijnlijk reeds vroegtijdig overleed, leerde zij, de twee en dertigjarige weduwe, in 1627, terwijl zij hare Zevenbergsche eenzaamheid verlaten had, en bij bloedverwanten of kennissen den zomer in Amsterdam doorbracht, Pieter Corneliszoon Hooft kennen. Ruim drie jaren waren er verloopen, sedert de Drost zijne eerste eegade Christina van Erp, en twee kinderen, een drie- en een veelbelovend twaalfjarig knaapje, grafwaarts had gebracht. Alleen en eenzaam was de berooide vader achtergebleven. Een ‘nare nacht van benauwde drie jaren,’Ga naar voetnoot*) zooals hij het later zelf uitdrukte, was op hem neder gedaald. Daar zag, daar sprak hij Heleonora Hellemans. Zij kwam, zij zag, zij overwon. Plotseling ging voor den Drost de langgemiste zon op, en was het heldere dag geworden. Vele vademen diep was | |
[pagina 465]
| |
hij al dadelijk bekoord. Ook hij scheen indruk op de weduwe gemaakt te hebben; hem werd hoop gegeven; met het vuur van den hartstocht eens zes en veertigers, vaak verterender dan het jongelingsvuur, maakte hij haar het hof, en werd in genade aangenomen, met een gunstig antwoord gevleid, doch een paar dagen later, toen hij inplaats van het ja eene afzegging ontving, gewelddadig uit den hemel zijner hoop gestort. ‘UE. heeft op Maandag den negenden Augustus laatstleden geliefd mij te begenadigen met den naam van liefste; en niet onbedachtelijk, gelijk UE. des anderendaags goed vond dat te duiden, maar met rijp overleg. Want tot meermalen gevraagd zijnde of ik dan UE. liefste was, deed UE. mij de eere van te zeggen: Gij zijt het; verklarende dat UE. genegenheid mijwaarts vermeerderd was. Ja, 't geliefde UE. als eenigszins verwonnen van goedgunstigheid, die schoone oogen met liefelijker licht dan ooit over mij te ontsteken, UE. lieve lippen te gunnen aan de mijne, en UE. aangename kake op de mijne zoo vriendelijk te vlijen, met een zeggen: Ach, mijnheer Hooft, ik wensch u zooveel goeds! Dat meer is, UE. kwam zoo verre, dat ze mij toestond, ik mochte het woord liefste door UE. gesproken, aanvaarden voor de eerste letter van het woordje ja... Eindelijk zegt UE. mij, met eene aardig-minnelijke wakkerheid: Morgen zal ik u aan- of afzeggen. Met een hart dus opgestookt met minne, dus opgevuld met hope, keer ik 's anderendaags wederom, en vind UE. gemoed meer verstokt, UE. gelaat meer vervreemd dan ooit mijn leven.’Ga naar voetnoot*) Eene vriendin of kennis van Heleonora, welke zelve op Hooft verliefd was, moet door hare inblazingen, dat de Drost een vrijdenker was, de weduwe tot dit afzeggen gedreven hebben. Bidden, smeeken noch klagen baatte hem. ‘In wind van zuchten, die ik loos, mij laatstmaal dacht uw hart hart bevroos’Ga naar voetnoot†) dichtte hij haar toe. Hij trachtte zich tegen den alles overheerschenden invloed, welken deze vrouw op hem oefende, te verzetten. Hij zocht gelegenheid om in haar te ‘bespiên een kleen gebrek, dat (hem) tot verkoeling strekk.’Ga naar voetnoot§) Te vergeefs; hij kon slechts uitmuntende hoedanigheden in haar ontdekken. Ten einde raad, en afgefoold door de beroeringen van zijnen hartstocht, wendde hij zich schriftelijk tot Heleonora's voorlijke dochter Susanna,Ga naar voetnoot**) met verzoek een ingesloten brief aan hare intusschen naar Zevenbergen teruggekeerde moeder te willen overhandigen, en haar smeekende, indien deze hem niet antwoorden kon noch wilde, dan zelve hem bericht te doen geworden. Met alle overtuiging, welke in hem was, trachtte hij in dit hartstochtelijk-hoffelijk schrijven Heleonora van zijne liefde, welke hem op den rand van het graf gebracht had, te overtuigen: ‘'t Geen dat ik lange gevreesd heb en UE. (helaas!) altijd in den wind geslagen, daar is het nu toe gekomen. Want het gaat zeker, dat ik mij in staat vinde van niet te kunnen gaan tot UE. woonplaats toe, zonder mijn leven | |
[pagina 466]
| |
te wagen, en onzeker of ik het behouden zal, zoo ik schoon mijn rust houde; d' oorzaak daarvan is een kwale gesproten uit de kwellingen, die 't UE. beliefd heeft mijne liefde toe te leggen t' haren loon moedwilliglijk; nochtans en heb ik mij in deze diepten van droefheid niet geworpen, maar kortswijl, gezelschap en allerlei onderhoud gezocht om mijne zinnen te verleiden en hun door de vergetelheid, als een slaapdrank, dit wee ongevoelijk te maken. Vindende alles te vergeefs en mij met den dood op de lippen, verre van de ooren, die haar nabij zijnde zoo luttel gehoors gaven, zoo komt mijn pen, nadat ze mijn uiterste wille ontworpen heeft, op dit papier mijn uiterste gebeden voor UE. uitstorten; opdat, indien UE. gemoed mij eeuwiglijk moet gesloten zijn, ik mij ten minste gekweten hebbe tegens mij zelven, en niets verzuimd van 't geen, dat dienen kan tot de behoudenisse mijns levens... Ach open toch (UE. oogen voor de waarheid), en met eenen UE. harte aan deze mijne reden die gezult zijn in mijn tranen en onderteekend met mijn bloed.Ga naar voetnoot*) Tranen gestort uit deernis, die ik heb, zoo met UE. en de verdooldheid van UE. zinnen, als met mij zelven, bloed ten beste van UE. tot zijnen laatsten druppel toe. Zoo UE. eenig gevoelen heeft van liefde of hartelijkheid, ik bid en bezweer dezelve, door al wat haar lief is of ter harte gaat: lijdt niet, dat de kus, die ik op 't laatste van UE. ontving, zij geweest een kus om mij ter dood te leveren, gelijk die van Judas zijnen meester; maar hebt liever UE. beloften en gemoed te kwijten, met het behouden van zoodanig een dienaar, dan 't zelve te bezwaren met moorddadigheid tegen UE. toezegginge; en zendt mij bij deze bodinne het woord van genezinge, of wel eener opwekkinge van den dood. Want ik zie niet dat er anders iets menschelijks machtig is om mijnen sterfdag te stuiten.’Ga naar voetnoot†) In hopen en vreezen bracht Hooft, het antwoord op dit schrijven afwachtende, de dagen door. Zou alles hem nu op eenmaal ontvallen: eene vurig beminde vrouw, die als trouwe gezellin op het Muiderslot èn door haren bevalligen omgang, èn door haren rijkdom, van dit oord de geliefkoosde verzamelplaats voor de geestelijk ontwikkelden in de Noord-Nederlanden kon maken, - zijn geluk, zijne gezondheid, ja wellicht zijn leven? Neen, Amor zij dank, zijne zuchten werden verhoord! Drie maanden na haren onverhoedschen terugtocht, den 30sten November 1627, trad Helenora Hellemans met Pieter Corneliszoon Hooft in het huwelijk. Tot heden heeft men steeds, daar er noch van Mevrouw Bartelotti-Hellemans noch van Mevrouw Hooft-Hellemans afbeeldingen schenen te bestaan, op goed geloof, volgens de verzekeringen van Hooft in zijne gedichten, aangenomen, dat Heleonora op haar twee en dertigste jaar eene bevallige vrouw was. Doch in hoever mocht dit waarheid heeten, daar alle dames, die ooit door den Drost het hof gemaakt, en aan welke verzen opgedragen werden, volgens hem toonbeelden van schoonheid, ja Hollandsche Venussen waren. | |
[pagina 467]
| |
Ons geloof in deze soort van verzekeringen is steeds betrekkelijk, tenzij bewijsstukken van het beweerde voorhanden zijn. En nu schijnt eene goedgunstige godheid en de bemoeiingen van den Heer J.H.W. Unger ons in het bezit gesteld te hebben van Heleonora's beeltenis. De Heer Unger, de bewerker der uitgave: A.W. Sijthoff, van Joost van den Vondels werken, voor de leus gegrondvest op de editie van Mr. J. van Lennep, maar daarom niet minder verdienstelijk, teekent in het Vijfde Deel daarvan, bladzijde 121, aan; ‘Henry Havard deelde in zijne opgave der portretten, door Michiel MiereveltGa naar voetnoot*) geschilderd, mede, dat deze ook den ridder P.C. Hooft en zijne vrouw Leonora Helmans op het doek had gebracht. Hij ontleende die opgave aan den Catalogus der verkooping van de schilderijen van Jan Gildemeester, 13 Juni 1800 te Amsterdam gehouden. Waar zij gebleven waren, wist hij niet te melden. Onder de door hem vermelde portretten van onbekenden, werd mijn aandacht gevestigd op dat van een vrouw, dat geteekend was: “Aetatis 34. Anno 1629. M. Mierevelt,” en waarvan een reproductie door de etsnaald van Flaming zijn studie opluisterde.Ga naar voetnoot†) Daar uit Hoofts BrievenGa naar voetnoot§) bekend is, dat hij en zijne vrouw zich in 't najaar van 1629 door Mierevelt hebben laten “conterfeyten,” werd door mij gegist, of het onbekende vrouwenportret ook dat van Leonora Hellemans kan zijn. Hoofts vrouw was in 1595 geboren en dus in 1629 vier en dertig jaren oud. Bij vergelijking met dat van Hooft, gegraveerd door J. Houbraken naar Mierevelts schilderij, bleek al ras, dat de ordonnantie geheel dezelfde was, en dat beide portretten geheel van dezelfde afmetingen en dus blijkbaar pendanten zijn. De tegenover deze bladzijde geplaatste reproducties naar beide portretten toonen dit nader m.i. op overtuigende wijze aan.’ Er is dus geen twijfel meer aan, of de reproductie in Ungers uitgave geeft ons de beeltenis van Heleonora Hellemans te aanschouwen. En die afbeelding met aandacht gade slaande, stemmen wij toe, dat alles wat Hooft en de leden van den Muiderkring te harer eer gezegd hebben, aannemelijk is. Het portret van Hooft duidt den kunstenaar aan. De opgestreken knevel en de op Spaansche wijze gepunte kinbaard geven zwier aan het langwerpig gelaat. Het historisch pruikje van Anna Roemer Visscher (1631) dekt zijn voorkruin, doch laat het breede voorhoofd in de hoogte zeer ver vrij, hetgeen aan het ietwat lang-smalle gelaat eene gelukkige ronding geeft, welke op eene latere schilderij van Sandrart ten zeerste wordt gemist. In zijne heldere bruine oogen speelt, volgens Brandts gelukkige uitdrukking, de wakkerheid van zijnen geest. Zooals wij weten was Hooft een lang, slank man. Op eene schilderij, welke zich tegenwoordig in den Noordertoren van het Muiderslot bevindt, kan men zien, dat hij bijna een hoofd boven Vondel uitstak. Uit de afbeeldingen, welke Unger geeft, blijkt nu, dat Heleonora Hellemans Hoofts lengte had, voor | |
[pagina 468]
| |
eene vrouw eene buitengewone. Zij was de echte afslag van het Brabantsche vrouwen-type, vijf voet hoog, en breed naar evenredigheid, geene vorstelijke maar eene kolossale gestalte, met zwellenden boezem, breede heupen, armen als kinderdijen, wangen van melk en bloed, in één woord een toonbeeld van gezondheid en levenslust en molligheid. De donkerbruine kijkers,Ga naar voetnoot*) zoo onophoudelijk door den Drost in zijne gedichten geroemd, en ook door Vondel in zijne ‘schoonoogde Leonoor’ verheerlijkt, zien vrank en vrij de wereld in, en de frissche, volle lippen nooden tot een kus, hooren we slechts naar Hooft: Ach mijn geest, ach, mijn geestje ging glippen,
Zoo de lieve, de lavende lippen
't Zelleve niet, in het drogende roosten,
Voort, met het vocht van een kusjen, en troostten.
Portret van P.C. Hooft, naar de schilderij van M. Mierevelt, gegraveerd door J. Haubraken.
In alle opzichten was zij de gewenschte vrouw voor eenen Hooft. Wanneer hij vermoeid van de studie, en het schrijven van het ‘harnasduitsch’ zijner Nederlandsche Historiën, uit zijn zeskantig studeer-torentje in den boomgaard kwam, fleurde zij haren man op door een gullen lach en een stralend gelaat, en maakte zij hem den huiselijken kring aangenaam, evenzeer als den feestkring aan de vele bezoekers, die van heinde en verre op het hooge huis te Muiden verschenen. Zij is in het geheel geen blauwkous, maar zuiver natuur. Literarische ontwikkeling ontbrak haar, ofschoon ze smaak bezat. ‘(Uwe) uitspraak,’ schrijft Hooft aan Tesselschade over haar dicht-antwoord aan de Amsterdamsche Akademie, ‘heeft niet alleen mij welgevallen, maar mijne liefste Heleonora zoo wel | |
[pagina 469]
| |
gesmaakt, dat ze door die lekkernije tot hare eerste liefde ter poëzie bekoord zijnde, ernstelijk op mij verzocht heeft, ik zoude dat gedicht toch uitschrijven; 't welk 't eerst is, dat ze mij zulks in alle haar leven gevergd heeft.’Ga naar voetnoot*) Voor de muziek schijnt zij aanleg gehad, en nu en dan de citer bespeeld te hebben. Gunstig steken, afgezien van de spelfouten, hare ronde in een Antwerpschen tongval gestelde brieven tegen de gekunstelde van Hooft, Huigens, Van Baerle, Tesselschade en Susanne van Baerle af.Ga naar voetnoot†) Wij kunnen ons voorstellen, hoe zij hare vriendinnen en vrienden met een innemenden lach om de schoone volle lippen, en met stralende oogen onder een Vlaamsch ‘Ah wel,’ en een ‘zulle!’ de gastvrije zaal van het Muiderslot binnenleidde. Hooft heeft in deze vrouw, door de tegenstelling welke zijn karakter en temperament met het hare vormde, eene gelukkige aanvulling voor de leegte zijns harten gevonden; door haar en met haar zijn zijne najaarsdagen geworden tot een vroolijk aanzitten aan 's levens disch. Portret van Eleonora Hellemans, naar de schilderij van M. Mierevelt, geëtst door Flamens.
(Slot volgt). |
|