Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| |
Het Friesch Museum van Oudheden.
| |
[pagina 432]
| |
Het spreekt vanzelf dat het Friesch Genootschap er steeds op uit is geweest om zijne verzameling te verrijken ook met in terpen gevonden voorwerpen. Aanvankelijk werden deze geborgen en gerangschikt in eene groote kast met schuifdeuren, maar al spoedig bleek deze te klein en ook het vertrek waarin zij stond te bekrompen te zijn. De welwillendheid van Gedeputeerde Staten in 1853 was dus een gewenschte uitredding in den nood. In 1877 werd te Leeuwarden, van wege het Friesch genootschap eene Historische Tentoonstelling van Friesland gehouden. De inzendingen hiervoor uit alle oorden der provincie overtroffen zeer ver alle verwachtingen. En na het einde der tentoonstelling werd veel van het ingezondene aan het Genootschap afgestaan, hetzij in bruikleen, hetzij in eigendom bij verkoop of als geschenk. Zoo is de tentoonstelling de grondslag geworden van het Museum. Gebrek aan ruimte voor geschikte plaatsing deed zich allengs weer gevoelen. Hierbij kwam, dat ook de lokaliteit in het paleis van justitie moest worden ontruimd ten behoeve van andere doeleinden. Maar ook nu lieten de Gedeputeerden van Friesland zich niet onbetuigd. In het gouvernementsgebouw der Provincie stelden zij vertrekken beschikbaar, ruim genoeg voor de plaatsing van het kabinet van Oudheden en voor de bibliotheek des Genootschaps beide. Intusschen bleef het Genootschapsbestuur maar altijd door gebruik maken van elke goede gelegenheid tot aanvulling en vermeerdering van de verzamelde oudheden. De aanwas bleef voortduren. Men begon te denken aan een Museum van Friesche Oudheden en aan de stichting van een eigen gebouw daarvoor. Ook dit plan kwam tot rijpheid, het kon ten uitvoer worden gebracht door geldelijke bijdragen van aanzienlijke leden des Genootschaps in en buiten de provincie. Een groot heerenhuis, op de Turfmarkt tegenover de kanselarij, werd aangekocht en voor het doel ingericht. Hier werd den 13den April 1880 het eerste gedeelte van het Friesch Museum geopend. Later werd naast het genoemde nog een huis aangekocht en vertimmerd. En op den 19den Juni 1892 werd het nieuwe Museumgebouw, waarvan den 25sten April 1891 de eerste steen was gelegd, en de tentoonstelling op luisterrijke wijze geopend met een bezoek van H.H.M.M. de Koningin-Regentes en Koningin Wilhelmina. Toen eenige dagen hierna het Bestuur des Genootschaps bij adres aan H.M. de Koningin-Regentes het verzoek richtte om den titel van Beschermvrouw van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te willen aanvaarden, werd dit met welwillende toestemming door H.M. beantwoord. En sedert is het Friesch Museum van Oudheden, tegenover de kanselarij te Leeuwarden, geopend Zondags van 12-4, Vrijdags van 9-4, de overige dagen van 10-4 uur. De toegang is vrij voor de leden en correspondenten, met eene dame; voor niet leden is de entree 25 cents, en voor de porseleinverzameling eveneens 25 cents. Soms wordt ook, zooals nog onlangs in de paaschdagen van 1898, de entree tijdelijk op 10 cents gesteld, ten behoeve van minder gegoeden, die van zulk eene gelegenheid met graagte gebruik maken. Bij 't binnentreden komt men in een vertrekje, waar men zijn naam schrijft, in het boek der bezoekers, gelijk in 1892 ook onze koninginnen hebben | |
[pagina 433]
| |
gedaan. Hier hangt aan den wand eenig schilderwerk en prenten, waaronder een gedrukt stuk, in lijst, dat staat aangeteekend als zeldzaam. Er moeten slechts twee exemplaren van bestaan, beide te Leeuwarden aanwezig. Het stelt voor: ‘Groot tafereel van de afkondiging van den vrede van Munster te Leeuwarden op den 26sten Mei 1648.’ Dit stuk heeft zeer geleden onder den tand des tijds. Maar er naast hangt een nette nateekening er van, die bewondering verdient vooral ook om het keurig in letterschrift nagebootste oudhollandsche drukwerk, rondom de teekening. Men komt in een klein vertrek en een daaraangrenzend, waarin schilderijen hangen en kasten met glazen deuren staan die eene groote verzameling kleedingstukken bevatten, meest uit de 18e en het begin der 19e eeuw. De schilderijen, meest portretten van onbekende personen, schijnen daar te zijn geplaatst om de verschillende daarop voorkomende kleederdrachten - tusschen de jaren 1600 en 1800. Groot is vooral in de genoemde kasten de verscheidenheid in hoeden en schoeisel, waaronder veel voorkomt, wat men thans smakeloos en onbevallig moet vinden en tevens doet zien, dat ook in vroeger tijden de landlieden niet veel minder pronkzuchtig waren dan thans. Allerlei zaken, op vrijen en trouwen en geboorte betrekking hebbend, zijn tentoongesteld in een vitrine in het eerste vertrek. Men ziet hier de knottedoeken, gewoonlijk van fijn linnen en benaaid - of geborduurd - met figuren zinspelende op liefde en trouw, met bijschriften er bij. Op een ervan b.v. leest men in het midden, rondom een gestikten boom: ‘Schoen liefken jent (gunt?), ontvanc die gaven, die ick ju sint. Al is die gaven clin (klein), Ghi vet vel vat (weet wel wat) ick mien. Jan Dircks’. In zulk een doek geknoopt bood oudtijds een friesche minnaar zijn meisje het trouwgeschenk aan, bestaande in uitgezochte geldstukken. Haalde zij den in den doek op bijzondere wijze gelegden knoop nader toe, dan aanvaardde zij het geschenk en het paar was verloofd. Verschillende schrijvers hebben elkander naverteld, dat de vrijer daarbij dit formulier gebruikte: ‘Wotte, sa wotte, Dêr beste de knotte. Wotte 't net dwaen, sa kinst him wer jaen.Ga naar voetnoot*) Maar dit kan ook wel een brokstuk uit een oud volksrijmpje zijn. Ik had in mijn jeugd een bejaarden oom, die het als zoodanig kende, zonder van het oude gebruik iets af te weten. Meer aanzienlijken hadden trouwkistjes in den vorm van trommeltjes met gebogen deksel, waarin juist tien dukatonnen op den kant konden staan. Gewoonlijk waren deze kistjes van zilver, maar hier is er ook een te zien van ijzer, uit het begin der 16e eeuw, eenvoudig beschilderd en zeer zeldzaam. Er moet niet minder dan twee honderd gulden voor betaald zijn. - Het trouwgeschenk, ook wel bestaande in gouden munten, werd na het huwelijk met zorg bewaard en niet dan in den uitersten nood uitgegeven. Onder de fraai versierde kousenbanden, met rijmpjes er op gestikt, ook voor bruidsgeschenken dienende, merkt men hier een paar op van blauwe zijde doorstikt met goud en zilverdraad. | |
[pagina 434]
| |
Brandewijnkoppen en geboortelepels herinneren ons aan de bruiloft en de kraamkamer. Beiden zijn ze nog niet geheel in onbruik - trouwens ze behooren van ouds ook bij mekaar. In vele families zijn van beide nog exemplaren uit vroeger tijd bewaard gebleven, die bij voorkomende gelegenheden worden gebruikt. Een brandewijnkop is gewoonlijk van gedreven zilver met een deksel er op - ze komen echter meest zonder deksel voor - versierd met voorstellingen uit het landbouwbedrijf, ook wel met zinnebeeldige figuren. Hier komt er een voor waarop een paar oude volksspelen, het aaltrekken en het geblinddoekt afslaan van den kop van een eend, zijn afgebeeld. Eene oude tinnen brandewijnskop trekt hier ook onze aandacht. Deze is in 1895 gevonden in de thans gedempte binnengracht aan de Duifstreek te Leeuwarden, en afkomstig van Doede van Siercksma, die in 1570 grietman van Oostdongeradeel was en nog vroeger burgemeester van Leeuwarden. Vrijen, trouwen, kraamkamer, enz.
De geboortelepel was een geschenk van een der grootouders of ander familie-lid aan een jonggeborene. De naam van het kind met jaartal en datum zijner geboorte werd er op gegraveerd. Ging op een bruiloft of kraamvisite de kop rond met brandewijn en rozijnen, welke kost met lepels vol werd gebruikt, dan deden de geboortelepels der jongelui of van het ouderpaar der jonggeborene daarbij dienst. Op het boveneinde van den lepelsteel staat gewoonlijk een paard of een koe, een mannetje met een zeis, een vrouwtje met melkemmers of zooiets. Oudtijds waren er ook wel heiligenbeeldjes op. In het tweede vertrek hangen aan den wand muziekinstrumenten - een drietal exemplaren van de noordsche balk, een oud noordsch speeltuig, in het begin der 19de eeuw ook op IJsland nog bekend. De hier aanwezige, ruw bewerkte citervormige houten doozen, zijn omstreeks het midden dezer eeuw hier en daar bij dorpsbewoners gevonden. Zij moeten een vijftal metalen snaren - | |
[pagina 435]
| |
die hier ontbreken - hebben gehad, die werden getokkeld met een ganzepen. - Het instrument moet oòk wel den vorm van een balk hebben gehad, maar was dan aan het eene einde veel dunner dan aan het andere. Afbeeldingen van harddraverijen en wedstrijden op schaatsen uit vroeger tijd zijn hier tevens tentoongesteld, misschien ook al met het oog op de kleederdrachten. Een harddraverij op schaatsen, om een gouden oorijzer, te Leeuwarden, in Februari 1805, waaraan werd deelgenomen door 160 vrouwen en meisjes, trekt zeker veler aandacht. - Eene der hier afgebeelde harddraverijen had plaats op den 24sten Juni 1830, in tegenwoordigheid van koning Willem I, vergezeld door zijn zoon den kroonprins - later Willem II - en zijn kleinzoon, later Willem III. Ik herinner me nog, dat ik als 9-jarige knaap op die Leeuwarder kermis was, waar de koning bericht ontving van het uitgebroken oproer te Brussel. Een groote vitrine in het midden van het vertrek geeft een aantal voorwerpen te aanschouwen, die te pas komen bij het tabakrooken: pijpen, tabakdoozen, pijp-uithalers, kwispedoors, aansteekkomforen, tondeldoozen. Groot is de verzameling zoogenaamde aardmannetjespijpjes, die vroeger veel in den grond werden gevonden, vooral op het Bildt, waar voor een halve eeuw ook nog veel schelpgruis en kleine schelpen in het bouwland voorkwamen. - De pijpendoozen (étui's) herinneren aan den eersten tijd van het tabakrooken, maar waren in het laatst der achttiende eeuw nog wel bij landlieden in gebruik. Zij waren dikwijls fraai bewerkt met snijwerk en voorzien met koper- of zilverbeslag. Zij dienden niet alleen om de voormalige aarden pijpjes ter lengte van 2 à 3 decim. er in te bergen en in den zak te dragen, maar ook in onveiligen tijd als knods, vooral bij edellieden om zich tegen een aanval op den weg te verdedigen. Men ziet hier een groote van hard hout - kunstig besneden - waarmeê zeker wel een manslag kon gepleegd worden. De tabakdoozen, meest van koper, maar ook wel van zilver, langwerpig of hoekig rond, zijn dikwijls merkwaardig door het graveerwerk en de inscripties, waarmeê ze zijn versierd. Bijbelsche en zinnebeeldige, maar ook wel wereldsche voorstellingen komen in er rijke verscheidenheid op voor. Nog in 1897 is de verzameling vermeerderd met een exemplaar - langwerpig van koper - met op het deksel de voorstelling van Adam en Eva in het Paradijs, waaronder dit rijm, dat ook wel als raadsel heeft dienst gedaan: ‘de grote Predekant die heefter 2 gebonden,
2 egterlijk getrout en bij de (beide) sonder sonde.
daer was noijt rijker paar nog slegter feest bestemt,
de bruijt was moeder nakt de bruijdegom sonder hemt.’
Op den bodem is gegraveerd Adam- en Eva's verdrijving uit het Paradijs met dit onderschrift: ‘Versint eer gij begint dan hoefde niet t vlugte,
hat Adam dat gedaan daar sou geen mens om sugte.’
Op tabakdoozen uit het laatst der vorige eeuw ziet men dikwijls, dat rijmelaar en graveur zich hebben laten inspireeren door de partijschap tusschen prinselui en patriotten. | |
[pagina 436]
| |
Oorijzers.
In deze vitrine ziet men ook zilveren en tinnen lepels, meest met adellijke wapens. Verder oude mesheften, sommigen fraai bewerkt, meest gevonden in terpen, ook wel in de veenen of in vaarten. En vooral niet te vergeten: oorijzers. Hier verdienen de oudste en eenvoudigste, al bestaan ze enkel uit een smal ijzer, meer de aandacht, dan de negentiende-eeuwsche gouden modellen, zoo breed uitgeslagen dat het geheele hoofd er mee is bedekt. Deze zijn hier trouwens ook niet tentoongesteld; de friesche goudsmeden hebben ze nog wel voorhanden. Het oorspronkelijke oorijzer, een halve om het achterhoofd sluitende en om de ooren gebogen ring, diende om het hoofdhaar in orde te houden. Was het eerst van ijzer, later werd het van koper gemaakt, nog later van zilver en eindelijk ook van goud. Nog in de eerste helft der 19de eeuw droegen sommige bejaarde vrouwen heel kleine gouden oorijzers, die niet zelden zwaarder waren dan de veel breeder uitgeslagene, die toen reeds zeer talrijk voorkwamen. Het eigenlijke breedgouden oorijzer dagteekent zeker niet veel vroeger, dan van het begin der 19de eeuw. Maar het had aanvankelijk veel geringer omvang dan het later kreeg, vooral in de jaren tusschen 1840 en 1870, toen de boeren, door buitengewonen voorspoed wel wat al te weelderig werden. Het valschgouden oorijzer, van verguld koper, werd meer gedragen door stadsjufvrouwen dan door boerinnen. Deze achtten dit eene schande, waartoe zij niet dan uit nood overgingen en gaven dan niet zelden nog de voorkeur aan zilver. Een paar mutsspelden, om er de kanten floddermuts aan te bevestigen, zijn bij 't oorijzer onmisbaar. Gewoonlijk waren ze van goud, maar in den weelderigen tijd hadden velen ze met juweelen knoppen of veeren. Vrouwen van den aanzienlijken stand droegen bij het oorijzer - op het voorhoofd - de zoogenaamde juweelen boot. Vrouwenportretten met dit versiersel zijn in het Museum te zien, benevens die van andere oorijzerdraagsters. Oorijzers.
Zooals meer gebeurt is ook het oorijzer door overdrijving ten val gebracht. Het wordt thans nog gedragen door bejaarde vrouwen en zal alzoo na verloop van niet vele jaren zoo goed als verdwenen zijn. Een meisje of jonge vrouw met een oorijzer getooid, is thans nog juist geen zeldzaamheid, maar ook volstrekt geen alledaagsch verschijnsel. - Aan verschillende vrouwenmutsen, alleen geschikt om met het oorijzer te worden gedragen, ontbreekt het bij het hier tentoongestelde ook niet. De zoogenaamde duitsche muts trekt bijzonder de aandacht door de daaraan bevestigde kanten waaier, die, naar voren uitgespreid en opgehouden door een | |
[pagina 437]
| |
boog van ijzer- of koperdraad, het gelaat overschaduwde. Nog breeder naar voren was de rand van den platten stroohoed, kaper genoemd, die ook overal elders werd gedragen. - De floddermuts, ook sluiermuts genoemd, heeft de waaier of sluier - thans veel kleiner dan vroeger - van achteren nederhangende. De smalgerande hooge cilindervormige vrouwenhoed, van gevlochten stroo of van bordpapier, met zwarte zijde overtrokken, werd nog tusschen 1820 en 1830 in Friesland veelvuldig gedragen. Schimpend noemde men dezen hoed ‘brandemmer’, wegens zijne gelijkvormigheid met de lederen emmers, voorheen tot de brandbluschmiddelen behoorende. Verder ziet men op verschillende wijze bewerkte zilveren knoopen, zooals de mannen vroeger aan den zoogenaamden hemdrok droegen; groote zilveren schoengespen voor mannen en vrouwen beide. - Eenige kunstig bewerkte
De Popta-schat.
houten voetstoven kunnen worden beschouwd als proeven van de houtsnijkunst der friesche landlieden in vroeger tijd. De derde zaal, de oranjezaal genoemd, geeft ons te aanschouwen de portretten van vorsten en vorstinnen uit het huis van Oranje - benevens eenige andere vorstelijke personen - van prins Willem de eerste af tot en met koning Willem de derde. Koperen platen met graveer- en etswerk, waarbij twee van de hand van Jan Luiken, portretten van meer of minder beroemde Friezen en Friezinnen, ook eenige kunstwerken van Anna Maria Schuurman, zijn hier onder glas tentoongesteld. Verder in eene afzonderlijke vitrine verschillende oude drinkhoornen, met en zonder zilverbeslag en met inscripties in rijm en onrijm. In het midden dezer Oranjezaal staat eene vitrine met de kostbaarste voorwerpen van het geheele Museum, twee zilveren schotels, een paar kandelaars, bekers, kannen enz. Dit is ‘de schat van Popta,’ | |
[pagina 438]
| |
behoorende aan het Poptagasthuis te Marsum, bij Leeuwarden, en aan het Museum in bruikleen afgestaan. De grootste dezer schotels is tevens de merkwaardigste door het buitengewoon kunstig drijfwerk, dat er op is aangebracht, bestaande in mythologische voorstellingen. Men zegt, dat een Amerikaan in opgetogen bewondering voor dezen schotel een ton gouds heeft geboden en werkelijk is dit kostbare stuk voor niet veel minder dan dit bedrag verzekerd. Nog meer bezienswaardige voorwerpen vindt men hier, o.a. een verguld zilveren beker met deksel, waarop jachtvoorstellingen en een maaltijd, met de wapens van Van Eijsinga en Gratinga. Deze beker is aan het Museum in bruikleen afgestaan door Jhr. Mr. F.J.J. van Eijsinga, te Leeuwarden. Zeker verdient het opmerking dat het kunstige drijfwerk een paar honderd jaar geleden is vervaardigd te Leeuwarden, toen nog veel meer dan thans een afgelegen landstad. Behalve eenige afgietsels in gips - geschenken van het Rijk - ziet men hier ook de zilveren globebeker, in 1607 geschonken aan de stad Franeker door de huurders der landerijen op het Bildt, waarmêe genoemde stad in het begin der 16de eeuw werd begiftigd door hertog Hendrik van SaksenGa naar voetnoot*). Een zilveren inktstel, kunstig bewerkt door den Leeuwarder graveur Keikes, voor eenige jaren overleden, verdient ook de aandacht. Evenzeer een fraai kistje uit de vorige eeuw, behoord hebbende aan de in deze eeuw ontbonden vereeniging ‘De Vriendschap,’ bevattende een doos met eigenaardige sluiting en nog een paar voorwerpen. Deze zaal verlatende komt men langs een gang waarin portretten van oud-adellijke personen en een paar wapenborden zijn opgehangen, in de keuken. Deze is op zijn achttiende eeuwsch ingericht en groot is het aantal verschillende oude keukengereedschappen dat men hier aantreft. Zeker blijft hieronder niet onopgemerkt eene groote geelkoperen schotel, in 't Friesch petielle. Deze heeft een middellijn van nagenoeg een meter met een decimeter diepte en is gevonden in een terp nabij Sneek. Hij herinnert ons aan het oud-friesche spreekwoord: ‘Oan'e fryske petiele is de folle byt’Ga naar voetnoot†). Men vindt opgeteekend dat bij de gastmalen van den oud-frieschen adel al de gerechten, gewoonlijk dertien of veertien in getal, bij elkander in een grooten schotel werden gelegd en zoo opgedragen. Hiervoor zal ook gediend hebben de naast genoemde koperen geplaatste vrij groote tinnen schotel, versierd met twee adellijke wapens. Vele hier voorkomende kleinere voorwerpen, moeielijk allen op te noemen, verdienen ook zeer de aandacht. Hier vindt men ook een aantal mangelplanken, sommigen fraai bewerkt met kunstig snijwerk, meestal met bijschriften, berijmd en onberijmd. In den kelder op den hoek vindt men haardstanders van gegoten ijzer met allerlei afbeeldingen in verheven werk. Verder bijzondere steenen, waaronder een memoriesteen uit het kanselarijgebouw tegenover het Museum. Op den | |
[pagina 439]
| |
27 October 1574 werd zekere Carste Luithienz van Oosterwolde, die den grietman van Ooststellingwerf met woorden en daden op erge wijze had beleedigd, veroordeeld tot betaling van driehonderd gulden boete en tevens om op zijne knieën aan God en de Justitie vergiffenis voor zijne misdaad af te smeeken. - Van des misdadigers gestrekten arm met gebalde vuist werd een houten afbeelding gemaakt en aan den wand der rechtzaal gehecht boven een gedenksteen waarop de vermelding dat ‘Deze fuyst ter ordonnantie van den Hove gestelt is tot memorie enz.’ - Merkwaardig is ook een koperen grafzerk, misschien dekstuk van een graf, met het jaartal 1520, voor eenige jaren in den grond gevonden op het Jacobiner kerkhof te Leeuwarden. Grafsteen van Eppo.
In een keldertje hiernaast zijn een aantal voorwerpen van allerlei aard geborgen, die nog gerangschikt moeten worden: kogels, oud aardewerk, steenen beelden, oude uithangborden enz. In een aangrenzend vertrek zijn grafsteenen, eigenlijk deksels van steenen lijkkisten tegen den muur opgesteld. Hier ziet men naast het raam een roodzandsteenen kistdeksel, dat gevonden is te Rinsumageest ten westen der kerk. De hierbij behoorende kist, door een boer gebruikt als drinkbak voor kalveren, is verloren gegaan. Deze steen dagteekenend van 1341, is nog in goeden staat. Er staat op afgebeeld een baardeloos jongeling met tamelijk lange lokken, het hoofd gedekt met een krans of diadeem. In zijn rechterhand houdt hij eene spiets, de linkerhand ligt op de borst. Aan een gordel om het middenlijf draagt hij een tasch. Het latijnsche rondschrift, nog zeer goed leesbaar, heeft deze beteekenis: ‘Ziet, de gezellige jongeling Eppo is ons ontrukt. Hij had zijn nabestaanden lief, volgens de geboden, zooals wel bekend is. Gij, die voorbijgaat, gedenkt zijner. Athigard en Harica waren zijne ouders. Hessel was zijn broeder, Sidachus en Sicco tweelingbroeders’. Nog eenige dergelijke merkwaardige steenen zijn hier te zien en in een der kelders steenen doodkisten met en zonder deksel, waarbij één met nog doods- | |
[pagina 440]
| |
beenderen er in. Deze is opgegraven uit het kerkhof te Koudum. Men ziet hier ook een grafmonument van zwaar walvischbeen, fraai bewerkt met afbeeldingen van scheepstimmermans-gereedschappen, waarbij grafschriften en het jaartal 1707. - Verder steenen doopvonten - en een van hout, gevonden onder Haskerdijken. Deze verdient de aandacht door zijne blijkbaar zeer hooge oudheid. - Zeer merkwaardig is ook de geloftesteen, in 1888 in den grond gevonden onder Beetgum. Dit dorp lag oudtijds aan de Middelzee. Het ligt dus in de rede, dat er wel visschers woonden. Het latijnsche opschift van dezen uit den romeinschen tijd afkomstigen steen beteekent dan ook: ‘Aan de Godin Hludana hebben de pachters der visscherij, wier verantwoordelijk hoofd Quintus Valerius Secundus was, gaarne en naar verdienste hunne gelofte betaald’. - Het bovenstuk van den steen is geschonden. Het zal, naar men vermoedt, hebben voorgesteld het beeld van Hludana, waarschijnlijk de godin der wateren en der visscherij. Het voetstuk, waarop de nog zeer goed leesbare inscriptie, is gaaf. Het prentenkabinet bevat een belangrijke verzameling teekeningen, prenten, gravures, kaarten en portretten. Deze hangen aan de wanden; de prenten liggen op lessenaars. De voorraad platen en teekeningen is zóó groot, dat op verre na niet alles tegelijk kan worden tentoongesteld, men verwisselt ze nu en dan. Men vindt hier afbeeldingen van dorpen in voormaligen toestand, verdwenen adellijke landhuizen, merkwaardige gebouwen en nog meer. Veel belangrijks is hier ook voor de studie van kleederdrachten van vroeger. Hiervoor mag vooral in aanmerking komen eene tamelijk groote schilderij in olieverf, denkelijk eene copy, naar een veel ouder stuk, voorstellende eene friescche maaltijd, omstreeks 1500, met dit onderschrirft: ‘Dio fryesche taefel wyer alle tyden versyoen mey principaele riuchten op harre kerstendeggen hallingen of frioune spreckinne’.Ga naar voetnoot*) - Onder de hoofdgerechten ziet men op deze schilderij een heele varkenskop - een ossekop kan 't ook zijn - op de patieleGa naar voetnoot†). Verder ziet men hier aan de wanden portretten van beroemde personen als Eelco Liauckama, de in 1335 door zijn monniken verraderlijk vermoorde abt van Lidlum. Deze schilderij draagt sporen van hoogen ouderdom. Een copy er van, door Alma Tadema in zijn jeugd gemaakt, hangt er bij. Wigle van Aytta, de beroemde staatsman aan het hof van Margaretha van Parma, afkomstig van het dorpje Zwichum, niet ver van Leeuwarden, is afgebeeld levensgroot ten voeten uit, in statiegewaad. Verder Karel Roorda, de grietman van Idaarderadeel (1635-1670), die zich als een echte Standfries heeft doen kennen; de zeeheld Tjerk Hiddes; de dichters Gijsbert Japiks, Willem van Haren, enz. enz. Wij komen in de Hindelooper kamer. Eigenlijk is er een vóór- en achterkamer. In de eerste zit de familie rondom de tafel, man en vrouw, een volwassen dochter en een nog niet zeer groot kind bij een poppenwiegje. Het | |
[pagina 441]
| |
De Hindelooper kamer.
| |
[pagina 442]
| |
zijn levensgroote beelden, gekleed in oude Hindelooper dracht. Deze kleeren zijn door Hindelooper naaisters gemaakt van echte stoffen, zooals er altijd voor werden gebezigd. Evenzoo is alles, wat men in deze kamer ziet echt ouderwetsch, niet nagemaakt, zoowel de betimmering der kamers als het bruine of beschilderde meublement. - In de achterkamer ziet men veel schilderwerk op deuren, wanden en schoorsteenmantel. Het bestaat uit bijbelsche en zinnebeeldige voorstellingen, arabesken en bloemen, allen in denzelfden trant geschilderd met vele kleuren. De muurtegeltjes, in Friesland steentjes genoemd, zijn gedeeltelijk wit, gedeeltelijk blauw of bruin geschilderd met bijbelstukjes, dieren, bloemen of andere figuren. Zeldzaam geworden oud Makkumer aardewerk, blauw en bruin beschilderd met figuren en rijmspreuken, hangt hier te pronk met voorwerpen van ouderwetsch porselein. Hindeloopen, het thans armoedige, doode stadje aan de Zuiderzee, bloeide vroeger door scheepvaart. Omstreeks het midden der 18de eeuw had het nagenoeg tweeduizend inwoners, waaronder meer dan honderd grootschippers voor de buitenlandsche vaart. Deze gingen in het voorjaar op reis en keerden tegen den winter terug in hunne woonplaats. Allerlei fijne en fraaie kleedingstoffen brachten ze uit vreemde landen mede, ook kostbaar porselein, gouden zilverwerken en andere dure fraaiigheden. Vandaar dat de oude Hindelooper vrouwenkleeding zoo veelkleurig is. De schilderijzaal van het Museum van Oudheden behoort er eigenlijk niet bij. Men ziet hier geen oudheden, ook niet veel, dat uitsluitend Friesch kan heeten. Het zijn schilderijen van binnen- en buitenlandsche meesters, voor 't meerendeel aan het Friesch Genootschap geschonken door wijlen den heer P.J. Suringar, te Leeuwarden. In de zoogenaamde kerkekamer zijn voorwerpen geplaatst op kerk en school betrekking hebbende, maar ook zaken van geheel anderen aard. Men ziet er oude zilveren kerkebekers uit de 17de en 18de eeuw, fraai bewerkt en met inscripties. Een zilveren schaal van 1639 vroeger dienende voor 't ontvangen van giften bij gelegenheid van een huwelijk. Een houten beeldengroep, ‘Jezus tusschen de krijgsknechten,’ afkomstig uit de voormalige Oldehoofdster kerk te Leeuwarden en bij den beeldenstorm in 1566 voor vernieling bewaard gebleven. Een doopsgezind kerkboek met zilveren sluiting en ringen om aan een ketting te worden gedragen. Een blikken doosje waarin de portretten van Jean de Labadie en Anna Maria van Schuurman door haar zelf op ivoor geschilderd. Twee pelgrimskannen, aan banden om den hals gedragen op de kruistochten naar 't heilige land. Een fraai geschreven getijboek met prachtige hoofdletters. Een koperen kan van 1175, in den vorm van een leeuw. En nog al meer. Onder de schoolzaken merkt men op verschillende A-B-boeken, oude kinderprenten, een handplak, enz. Onder de zaken van anderen aard is merkwaardig een beschilderd houten kistje met op het deksel een zon, waarin de letter h (Hermana). Het bevat een paar ijzeren stempels met adellijke wapens, ook dat van Hermana, een ijzeren passer, een zilveren mesje, een gebroken steenen | |
[pagina 443]
| |
stift en eindelijk een paar grijpvogelklauwen in houten steelen, met lint en zilverdraad omwonden. Dit kistje werd bij het afbreken van Tjaarda-State te Rinsumageest, in 1834, gevonden in een der muren bemetseld. In een oud handschift van 1567 wordt verhaald, dat door den H. Willebrord aan drie adellijke familiën drie klauwen van een grijpvogel zijn geschonken, tot een teeken van vruchtbaarheid. De derde klauw moet nog aanwezig zijn op het stadshuis te Franeker, onder de aldaar bestaande verzameling van voorwerpen afkomstig van Anna Maria van Schuurman. In hetzelfde vertrek ziet men in de tweede vitrine stempels en zegels der oude friesche steden omstreeks het begin der 14de eeuw. Een zwanenboek bevattende de merken van grondbezitters, gerechtigd tot het houden van zwanendriften. De zilveren sleutel der stad Dokkum. De cassette van Jhr. Onno Zwier van Haren; enz. enz. - Onder deze vitrine liggen strafwerktuigen: twee houten blokken om aan de voeten te worden geslagen, waardoor de gevangene gebonden bleef aan de plaats; twee paar zware schandsteenen met jukken, die slechte vrouwen om den hals werden gelegd om er mee te pronk te staan. Verder het zwaard van Justitie der stad Leeuwarden, waarmede in 1512 de edelen Gerbrand Mockema en Gemma van Herjuwsma werden onthoofd, beschuldigd van landverraad. Eindelijk het zwaard van Grooten Pier, de ruwe zeeheld, die in de jaren 1515 tot 1520 veel van zich deed hooren. Dit oude zwaard heeft bij de lengte van 2.13 Meter een gewicht van ruim 6½ kilo. Langs de wanden zijn voorwerpen van verschillenden aard opgesteld. Een ijzeren harnas met stormhoed en degen afkomstig van Juwsma-State onder Wirdum; een ijzeren helm afkomstig uit de kerk te Tjum. Een koperen hoorn ter hoogte van een man, een zoogenaamde scheepsroeper, die kan worden uitgetrokken en ingeschoven. Een houten altaarstuk uit de kerk te Warga, voorstellende Christus aan het kruis, aangebeden door twee personen in lange mantels, - waaronder men leest: ‘Dat Gij hier siet aanbiddet niet || Daer't U aenwijst, die looft en prijst. || 't Is gemaeckt van 's menschen Hand || Tot Godes eer en 's Viants schaad.’ - Aan de wanden hangen portretten, teekeningen en schilderijen, waaronder een groot huis-altaarstuk, vermoedelijk afkomstig uit Heremahuis te Bolsward. Het stelt voor in het midden een bijbelsch tafereel, rechts Frans Minnema, links zijne vrouw en vier dochters, knielende en aanbiddende. Er boven staat: ‘Betroet God in allen.’ - Er naast hangt een kleiner van 1589, met een gezicht op Jeruzalem; ook de hulde der engelen en het bezoek der wijzen uit het Oosten. Een tafereel in olieverf, voorstellende Abraham's offerande, is geschilderd in 1769 en afkomstig uit de kerk te Suameer. Het randschrift, dat ik in mijne jeugd ook in een ‘Geestelijk Raadselboek’ vond, luidt: ‘God wou het wel, maar de duivel begeerd het nietGa naar voetnoot*)
Het wierde volbragt ende het geschiede niet.’
| |
[pagina 444]
| |
Verder een fraaie penteekening in lijst en glas, zijnde een vers ter gedachtenis van den frieschen stadhouder Willem IV; - het portret van den dichter en geschiedschrijver Simon Stijl, - en vóór den schoorsteenmantel een buste in gips van den frieschen kerkhervormer Menno Simons en eene teekening voorstellende het voormalige Menno-Simons-kerkje te Witmarsum. In een aangrenzend vertrek ziet men aan den wand portretten van personen in ouderwetsche kleeding, een zeer groote schilderij, voorstellende een legeroptocht, misschien omtrent het begin der achttiende eeuw. Dit is een wandbehangsel afkomstig van Gosliga-State te Hallum. - Verder een vitrine met Amelander en Hindelooper kleedingstukken en stalen van Hindelooper kleedingstoffen. - Ook nog een groote kast met boeken - naar 't schijnt. Het zijn houten doozen in den vorm van een gebonden boek met rugtitel. De ruggen zijn van verschillénde houtsoorten. Men mag deze boeken niet inzien, maar komt toch te weten, dat iedere doos bevat, bladeren, bloemen, vruchten enz. van den boom uit wiens hout de rug van het boek gemaakt is. Oorspronkelijk is deze verzameling een geschenk van koning Lodewijk Napoleon aan de academie te Franeker. Op de gangen hangen alweer een aantal portretten en olieverfschilderijen van zeer verschillenden ouderdom, maar bijzonder wordt hier de aandacht getrokken door een groot wapenbord, uitvoerig bewerkt met kunstig snijwerk. Dit is van de Admiraliteit van Harlingen en vertoont het wapen der zeven provinciën, met een latijnsch onderschrift en omgeven door attributen en voorwerpen van zeevaart en krijgswezen met nog een dertiental adellijke wapens van friesche families. Het Collegie der Admiraliteit van Friesland, aanvankelijk te Dokkum, was sedert 1645 gevestigd te Harlingen. Op de dwarsgang ziet men afbeeldingen van buitengewoon zware koebeesten, zelfs van een dog, levensgroot, die 147 pond woog, 1759. - Zulke beeltenissen werden vroeger opgehangen in de stadswaag te Leeuwarden. - Hier leest men nog op een bord, dat kardinaal Fabius Gigi, pauselijk gezant tot de onderhandeling van den Munsterschen vrede, ‘zich hierboven heeft vertoond om de Belkumer Peerdemarkt te zien, in 1646, en niet lang daarna Paus is geworden als Alexander VII.’ Aan het einde van deze gang staat een oude schoolmeestersstoel (bank en tafel aaneen), met eenige zoogenaamde schrijfborden of schoolborden zooals de schoolkinderen vroeger hadden tot berging hunner boeken en schriften. Op twee bovenvertrekken zijn een verbazende menigte voorwerpen uit terpen tentoongesteld. Deze verzameling wordt jaarlijks vermeerderd, want het afgraven van terpen duurt nog steeds voort, en alles wat men hier ziet is merkwaardig door hoogen ouderdom. Het zou moeielijk gaan van al die voor 't meerendeel kleine voorwerpen een geregeld overzicht te geven - ook omdat zij hier - hoewel smaakvol genoeg - eigenlijk nog niet zóó rubrieksgewijze gerangschikt zijn als wel wenschelijk kan worden geacht. Sommige zaken echter verdienen bijzondere vermelding, zooals een ruw bewerkt wagenrad van dennenhout, gevonden in 1838 op ongeveer 2 M. diepte, nabij het | |
[pagina 445]
| |
dorp Nijega in Hemelumer Oldefaert. Andere gedeelten van een boerenwagen, op dezelfde plaats gevonden, zijn verloren gegaan. Ook te Hijum is een wagenwiel gevonden met een middellijn van ruim 1 M., geheel overeenkomende met dergelijke raderen, gevonden in andere landen, waar de Romeinen oudtijds hebben geheerscht. Een groote pot, een romeinsch vat of dolium, waarop met ingekraste letters te lezen staat: Pondo libras CIV. - Vier beitels en een potscherf uit een steenen graf, in Maart 1849 gevonden in een bosch van het landgoed Rijs, in Gaasterland. Dit steenen graf of hunebed is uitvoerig beschreven - met afbeelding - in dl. V en VI (1850 en 1853) van het tijdschrift De vrije Fries uitgegeven door het Fr. Genootsch. v. Gesch., Oudh. en Taalk. - Een ruw bewerkte vuursteenen beitel, gevonden te Donkerbroek, 2 M. diep in het veen, een dolk van vuursteen, uit het veen te Haule, een fluitje van gebakken aarde uit den tijd van Lodewijk den
Steenen beer, urnen, enz.
Vrome, gevonden in de nabijheid van Staveren. - Uit de groote en zeer hooge terp te Holwerd kwamen over de honderd voorwerpen te voorschijn, evenzoo uit die te Hallum, waaronder vele artikelen van weelde en zeer oud zilverwerk. Te Bozum vond men een versteend ganzenei, te Roordahuizum een kippenei. Boven den ingang van het tweede vertrek is een steenen beer geplaatst, blijkbaar van zeer hoogen ouderdom en misschien afkomstig uit den tijd der beerenvereering onder de Germanen. Bijzondere aandacht verdient ook ‘de schat van Wieuwerd,’ gevonden in eene terp aldaar in 1866 en bestaande uit eenige in gouddraad gevatte munten, gouden ringen en andere versierselen. Slechts één hiervan is in Friesland gebleven, het andere is terecht gekomen in het Museum te Leiden, Op de bovenste verdieping onder de hanebalken vindt men aard- en steensoorten en ertsen, die doen zien uit welke bestanddeelen de bodem van Friesland hoofdzakelijk bestaat. Verder verscheidenheden, zooals steenkool uit | |
[pagina 446]
| |
de Dokkumer Ee, houtskool uit het Tjeukemeer en uit het bovengenoemde hunebed in Gaasterland. Ook vele beenderen van gewervelde dieren, waaronder merkwaardig zijn de geweien van het damhert, de koppen en hoornen van den boschtaurus en van het vierhoornig schaap; een reusachtig stuk walvischbeen en een gedeelte van een bruinvisch, beide in den grond gevonden waar oudtijds de Middelzee was; een walvischrib, bijna 2½ M. lang, te voorschijn gekomen bij 't graven der fondamenten voor eene pastorie te Winsum; versteende zee-egels, in vuursteen, in leem en hoogveen gevonden enz. enz. Ingangpoort der porseleinzaal.
Men daalt weêr af naar den benedenvloer en komt nu op eene binnenplaats om naar de porseleinzaal te gaan. Op deze plaats ziet men voorwerpen die aan lucht, zonneschijn en regen kunnen worden blootgesteld zonder veel schade te lijden. Het merkwaardigste is wel een geraamte gevonden in de terp te Lutkelollum bij Franeker, uitgegraven met de klei waarop het lag, en zoo in de kist, die het nog omvat, naar het Museum overgebracht. Op de kist ligt nu een glazen deksel en zoo ziet men in de klei nog oneffenheden, flauwe indrukselen van een boomstam, die uitgehold als lijkkist moet gediend hebben. Naast het geraamte, dat met opgetrokken knieën begraven was, lag een geslepen steentje, dat om den hals van den gestorvene schijnt gehangen te hebben en dan een amulet zal geweest zijn; aan het voeteneinde ziet men een vierkantig graflampje van gebakken aarde, waarin eenige ravenbeentjes. - Tegen den zijmuur op de binnenplaats staat de poort van de in 1889 afgebroken kerk te Dedgum, en als ingangpoort der porseleinzaal is benuttigd de rijk met beeldhouwwerk voorziene poort van het voormalige Wiarda-State te Goutum, maar zoodanig gerestaureerd, dat het antieke er wel wat af is. - Twee zittende steenen leeuwen ieder met een wapenschild, niet zonder kunstwaarde, mogen niet onopgemerkt blijven. Onder meer ziet men | |
[pagina 447]
| |
hier ook de zeer verouderde steenen beeldjes van Heraclyt en Democryt, die ik in vroeger jaren meermalen zag op de steenen palen van het ijzeren inrijhek voor het slot Groot Terhorne te Beetgum. De rijmpjes, die er onder staan gebeiteld, zijn reeds meêgedeeld door Jeroen Jeroense, onder zijne koddige en ernstige opschriften.
De tweede afdeeling van het Museum bestaat uit de porseleinverzameling, het munt- en penningkabinet, adellijke wapens en glaswerken. Bij het binnentreden der porseleinzaal staat men opgetogen van verbazing. Ik kan mij voorstellen, dat echte liefhebbers en kenners van oud porselein hier onbeschrijfelijke oogenblikken van zalige geestverrukking zullen beleven. Intusschen zijn het geen friesche oudheden die men hier ziet. Porselein is er zeker in Friesland nooit gemaakt. Maar deze verzameling is hoogst belangrijk door de zeer rijke verscheidenheid van buitengewone en zeldzaam voorkomende oude porseleinen kunstwerken. En er is veel bij van friesche families afkomstig en daarin misschien wel eeuwen aaneen berustende geweest. Onderscheidene voorwerpen, beschilderd met adellijke wapens en onderschriften - op bestelling gemaakt natuurlijk - doen zien hoe leelijk de chineesche of japansche kunstenaars zich konden vergissen door hunne volkomene onbekendheid met de hollandsche taal. Een tweede porseleinverzameling als deze bestaat in Nederland niet. Het is een legaat van wijlen den heer Mr. A. Looxma Ypeij, te Rijperkerk, in 1892 overleden. Deze waardige Fries had bovendien nog f 50.000 beschikbaar gesteld voor het aankoopen en in orde brengen van gebouwen, waarin de porseleinschat naar behooren geplaatst en tentoongesteld kon worden. En hieraan is op uitstekende wijze voldaan. - De porseleinzaal is in 1895 geopend. Ook het munt- en penningkabinet is bijzonder rijk. Het wordt in Nederland alleen overtroffen door het rijks munt- en penningkabinet te 's-Gravenhage. Onberekenbaar veel heeft het te danken aan den ijver en de zorg van Mr. Jacob Dirks, in November 1892 op 81-jarigen ouderdom te Leeuwarden overleden, toen hij gedurende veertig jaren voorzitter van het Friesch Genootschap was geweest. Hij was niet alleen een ijverig verzamelaar van munten en penningen, maar ook een grondig beoefenaar der penningkunde. Zijn zeer welgelijkend portret versiert den wand van dit kabinet. Behalve alle munten die vroeger en later in Nederland gangbaar zijn geweest, vindt men hier veel uit den vreemde en uit verschillende tijdvakken, waaronder zware en zeer oude gouden munten. Ook hier hebben de terpen belangrijke bijdragen geleverd. Te Terwispel, aan het einde der voormalige Middelzee, vond men in 1863 eene verzameling van 163 zilveren munten, blijkbaar genoeg van heidenschen oorsprong, met een Wodanshoofd aan de voorzijde. Te Hallum vond men, in 1866, 250 munten, voor twee derden gelijk aan die van Terwispel. De overigen zijn veel fraaier bewerkt en van dezelfde soort als de nagenoeg vierhonderd stuks die in 1868 te Franeker zijn gevonden. Deze verzameling, waarbij ook | |
[pagina 448]
| |
uit nog andere vondsten, die ik onvermeld laat, heeft eene onberekenbare waarde. De heer J. Dirks heeft al die munten beschreven. De oudste dagteekenen van tweehonderd jaar vóór onze jaartelling. Historiepenningen, gildepenningen, spotpenningen, noodpenningen, schutterspenningen, enz. enz. zijn ook in zoo grooten getale aanwezig, dat ze niet allen tentoongesteld kunnen worden. Ten slotte krijgt men nog geschilderde vensterglazen te zien, afkomstig uit oude kerken, adellijke staten en andere gebouwen. Verder eenige adellijke wapens. En eindelijk ouderwetsche voorwerpen van glaswerk, waaronder bijzonder gevormde drinkglazen en bekers - en een wijnromer waarvoor eens honderd gulden betaald moet zijn. Ik ben het Museum slechts vluchtig doorgeloopen. Veel ben ik stilzwijgend voorbijgegaan; van veel heb ik minder gezegd dan ik had kunnen doen - alles om der kortheidswille. Moge het medegedeelde voldoende zijn om op dit hoogstbelangrijk Museum de aandacht te vestigen van velen die het nog niet kennen. |
|