| |
| |
| |
Monsieur Hardamour.
Door Cyriel Buysse.
I.
Om half zes, even vroeger dan gewoonlijk, had monsieur Hardamour zich door Jean laten wekken.
In wit flanellen strandpak, losse halskraag, grijze vilten schoenen en grijs-vilten hoedje, zoo was hij, dwars over de strandmuur, langs de half onder zand begraven trap tot aan zijn eigen badkoetsje gekomen, dat daar elke morgen, vlak over zijn villa, op hem wachtte. Hij had zijn dagelijks bad genomen, kil nog in de vroege Juli-ochtend, die een mistsluier over de stille branding sleepte, en dadelijk daarna zijn gewone, hygiënische wandeling: het flink, krachtig stappen langs de duinen, vier kilometers heen en weer, zijn reuzengestalte zwaar-hoekig afgeteekend tegen de eindelooze uitgestrektheid van het blonde strand, waar zijn ontijdige verschijning de azende zeevogels in gillende benden deed opvliegen.
Klokslag zeven in de villa terug, was hij zich gaan verkleeden, had zijn gewoon, stevig ontbijt gebruikt van brood en koffie, met ham en eieren; en onder het rooken der eerste sigaar, zijn talrijke brieven en kranten doorbladerd. Kwart voor acht, eindelijk, was de victoria, waar Jean reeds zijn valies in had gelegd, vóór de stoep komen gereden; en hij was vertrokken, juist in tijd nog om de sneltrein van half negen te halen.
Hij ging naar Zwitserland, naar Lugano, bij zijn vrouw en jongste dochter.
Evenals ieder jaar hadden zij die zomer tijdelijk afscheid van elkaar genomen: hij, verzot op de zee, zij er een hekel aan hebbend, er zich doodelijk vervelend. Doorgaans verlieten zij elkaar in Mei, om elkaar eerst weer terug te zien met September, op hun kasteel, waar zij dan bleven tot de winter-ongezelligheid en koude hen naar hun prachtig woonhuis in de stad terug dreef. En dit jaar zou alles voorzeker gegaan zijn als naar gewoonte, had niet een onverwacht geval hem gedwongen, voor een tijd zijn geliefd verblijf aan de zeekust op te geven.
Het was ter wille van Laurence, zijn jongste dochter. Zij had daar, te Lugano, kennis gemaakt met een jonge diplomaat, die haar, zoo schreef hem zijn vrouw, zóó opvallend het hof maakte, dat een huwelijksaanzoek elk oogenblik te verwachten was. Daarom was het wel zeer noodzakelijk dat monsieur Hardamour zelf eens kwam zien. De partij leek schitterend, maar toch waren er zekere inlichtingen te nemen, voetstappen te wagen, tal van dingen te beramen en te beredderen, die in zulk geval doorgaans geen uitstel
| |
| |
dulden, en waarvoor een vrouw alleen het allerminst geschikt is. Hij moest dus wel dadelijk komen.
Monsieur Hardamour was een van die princes de l'industrie, die met zooveel als niets in de struggle-for-life opgekomen, er na betrekkelijk korten tijd in slagen zich een kolossaal vermogen te veroveren. Op twintigjarige leeftijd onbeduidend commiesje in een groote katoenspinnerij, was hij er met traditioneele fortuinzoekers-geluk, en ook daarbij zeer sterke werk-en-wilskracht toe gekomen, stormenderhand de eene na de andere hoogere betrekking in te nemen, tot hij, in minder dan tien jaren, als directeur, aan het hoofd zelf van de reusachtige fabriek werd geplaatst.
Dit echter was nog lang niet voldoende om monsieur Hardamour's bovenmatige ambitie te bevredigen. Hij had hoogere plannen, en, met taaie wilskracht en volharding, met het doel bestendig voor zijn geest en voor zijn oogen, streed hij om het te bereiken.
Monsieur Renard, de eigenaar der fabriek, was een ziekelijk man van reeds gevorderde leeftijd, en had geen zonen die hem konden opvolgen. Hij had alleen twee dochters: de oudste, Laure, getrouwd met een rijke fabrikant; de jongste, Camille, nog ongehuwd. En op die jongste, die hij dikwijls zag van uit zijn bureau, wandelend in de tuin of zittend achter de heldere bovenramen van het statige woonhuis, spitste monsieur Hardamour zijn aandacht en zijn blik, zijn begeerige blik van roofdiermensch.
Toch durfde hij zich niet ineens te ver wagen. Hij wachtte, trillend van ongeduldig verlangen, op een gunstige gelegenheid. En die kwam dan ook, als van zelf.
Monsieur Renard werd zwaar ziek. Het scheelde heel weinig of hij stierf. Eerst na lange maanden was hij betrekkelijk genezen, doch bleef zóó zwak dat hij zich wel bewust werd niet langer in staat te zijn, alleen de last van zulke zware zaken als de zijne waar te kunnen nemen. Hij dacht aan hulp. Zijn schoonzoon, de man van Laure, scheen als vanzelf daartoe aangewezen. Maar behalve dat die schoonzoon reeds in eigen zaken zat, welke hij tamelijk slecht bestierde, was hij veel te zwak en te lamlendig om daarbij nog die van zijn schoonvader op zich te nemen. Monsieur Renard begreep dat hem slechts ééne goede keus te maken was: zijn directeur. Na ettelijke weken aarzelen, na veel wikken en wegen en het geval uitvoerig met zijn kinderen bespreken, nam hij het groot besluit: monsieur Hardamour als gëassocieerde. Te gelijkertijd, uit de aard zelf der zaak, kreeg monsieur Hardamour vrije entrée in zijn huis, en minder dan anderhalf jaar daarna, met volle instemming van monsieur Renard, die de bekwaamheid van zijn jonge deelgenoot hoe langer hoe hooger op prijs stelde, behaalde monsieur Hardamour, met de hand van Camille, de groote zegepraal, waar hij zoolang naar had gestreefd.
Zeer kort daarop stierf monsieur Renard, aan ieder zijner kinderen eerlijk de helft van zijn fortuin achterlatend. Maar monsieur Hardamour had reeds lang in zichzelf besloten in geen geval de fabriek met zijn zwager te deelen, en deze was ook heelemaal niet in staat zulk een heerscher als monsieur
| |
| |
Hardamour ernstig het hoofd te bieden. Met de meest doordachte diplomatische fijnheid en sluwheid, wist monsieur Hardamour zijn zwager op de mouw te spelden, dat hij, reeds een fabriek bezittende, veel beter zou doen het fortuin van zijn vrouw in andere ondernemingen te beleggen. Er was wel eenige tegenstribbeling, vooral van wege Laure, die, ook zonder te weten waarom, instinctief aan het vaderlijk erfdeel gehecht was, maar ten slotte behaalde monsieur Hardamour toch weer de zegepraal; en, toen hij Laure en haar man hun deel had uitgekeerd, kon hij zijn eerzuchtige droom als volkomen vervuld beschouwen: voortaan alleen-meester der reusachtige fabriek, waar hij als een God zou heerschen.
| |
II.
Het huwelijk was niet gelukkig. Camille, zeer wereldsch, en in haar vader's stille huis haar leven lang beroofd van sterk verlangde genietingen, dacht aan weinig anders dan aan schitteren in fastueuze feesten. Monsieur Hardamour, autoritaire hardwerker, had een weinig verholen minachting voor al die futiele nietsdoeners, waarmede zijn vrouw zich in haar overweldigend-luxueus gemeubileerde salons omringde. Hij ontving ze met een soort hooghartige toegevendheid, zijn hoekig-zware titansgestalte hoog en breed uitstekend, boven de smalle schoudertjes der gepommadeerde heertjes in spannende rok en spannende halsboordjes; zijn stuursche oogen brutaal-meelijdend peilend in de laag-gedecolleteerde corsages der plat-magere, mal-behaagzieke dames en jonge meisjes. Zelfs zijn vrouw, hoewel mooi en flink-gebouwd, boezemde hem weldra een afkeer in, zoowel om haar oppervlakkig karakter als om haar bespottelijke nufferij; en hij nam maitressen, soms heel laag gekozen, als om protest te teekenen tegen al die valsche verfijndheid, die men om hem heen wilde opbouwen. Na enkele jaren ontstond er tusschen de twee echtgenooten, met wederzijdsche overeenkomst, en zonder het minste openbaar schandaal, een totale scheiding. Elk van beide schikte zijn levenswijs naar eigen zin, en alleen voor de oogen der wereld bleven zij ieder jaar enkele maanden samen wonen.
Er waren vier kinderen, en de wijze waarop de drie oudste opgroeiden, was ook maar niet geschikt om monsieur en madame Hardamour met elkaar te verzoenen.
Madeleine, de oudste dochter, had een graaf gehuwd. Er was noodzakelijke behoefte aan een nobiljon in de familie. Zoodra madame Hardamour ondervond dat zij alles had wat in haar stand bereikt kon worden: eer, fortuin, gezag, had zij geen rust gekend vóór zij ook tot de hoogere adelstand was doorgedrongen. En voor haar oudste dochter had zij dan ook in die hoogere sfeer de gewenschte pretendent gevonden: een graaf, een echte fin-de-race en fin-de-siècle graaf: klein, leelijk, dom-vaniteus en geruïneerd, 'n kerel die in minder dan drie jaar tijds de gansche bruidschat van zijn vrouw met spel en met maitressen had verkwist. Monsieur Hardamour had ze beide moeten
| |
| |
redden uit de armoede, eerst met een jaarlijksch, weldra met een maandelijksch pensioen, daar de edele graaf soms in enkele weken het inkomen van het heele jaar verknoeide.
Van zijn beide zonen hield de een, de oudste, zwak-verwijfde jongen zonder energie, zich een beetje, om de tijd te dooden, met de zaken bezig. Maar 't liefst nog was hij met de dames, meer vrouw dan man van aard, als vrouw met vrouwen pratend over chiffons en kleeren, zóó langoureus-verwijfd en zwak, dat de vrienden van het huis hem spottend achter zijn rug mademoiselle Hardamour noemden. De jongste, daarentegen, was een wildvang, die niet anders deed dan 't geld met volle grepen weggooien, ongeveer levend als zijn adellijke schoonbroer, met dit verschil althans, dat het plebeïsch vaderlijke bloed als een stroom van fyzieke overkracht in hem bruisde, voortdurend losbarstend in woeste uitspattingen. Geweldig veel brassen en drinken, glazen en meubels stuk slaan in bordeelen, vechten tegen politie-agenten en nachtwakers, gewone straatschenderij in gezelschap van andere rijke jongelui van zijn stand gepleegd, dat waren zijn dagelijksche amusementen. Hij had twee honderd duizend frank verknoeid in het oprichten van een stal wedrenpaarden, en van lieverlede zóó ontzettend veel schulden gemaakt, dat monsieur Hardamour eindelijk tegen hem dezelfde maatregel had moeten gebruiken als tegen zijn adellijke schoonzoon: het uitkeeren van een beperkt maandelijksch pensioen. En alleen Laurence, zijn jongste dochter, was in eeniger mate monsieur Hardamour's troost: een mooie, flink-gebouwde, gezonde meid, eenvoudig nog en verstandig, een vrouw waar hij zijn eigen zelf in herkende, eene die in staat was haar weg te banen door de wereld als het had moeten zijn, maar ook wellicht bestemd nu om wuft en bedorven te worden als de andere, onder de noodlottige invloed van de moeder.
| |
III.
De trein was vertrokken. Monsieur Hardamour, alleen in de coupé, half uitgestrekt over de roode kussens, doorbladerde verstrooid een paar couranten, van tijd tot tijd een zware haal uit zijn havana trekkend. Hij legde weldra verveeld de dagbladen op zij, en tuurde staroogend door het raampje van 't portier, in verbeelding zijn reisplan schikkend.
Hij had een sterke hekel aan die reis. Die diplomaat, een Oostenrijker, was natuurlijk weer een van die gepommadeerde fatten, waarmede zijn vrouw de gewoonte had zich te entoureeren. Als hij dat niet was geweest, zou hij haar ook niet hebben kunnen behagen. Maar deze keer, voor zijn lievelingsdochter, zou monsieur Hardamour niet zoo gemakkelijk toestemmen als hij gedaan had in het huwelijk van Madeleine met zijn beruchte schoonzoon. Als de kerel hem niet meeviel moest het in eens uit zijn, zonder discussie.
Wat hem intusschen 't meest hierin verveelde, was die gedwongen onderbreking van zijn geliefd verblijf aan de zeekust. En schommelend op de zachte roode kussens der coupé, begon hij opnieuw te berekenen of hij die onvermijdelijke reis nog niet een paar dagen zou kunnen inkorten.
| |
| |
Hij moest beginnen met even op te houden in de stad, om uit zijn brandkast het noodige geld te nemen, en ook even in 't voorbijgaan een blik op de fabriek te werpen. Dit laatste mishaagde hem niet. Hij werd er niet verwacht, hij zou eens goed kunnen waarnemen hoe of er alles ging in zijn afwezigheid. Wee hem die hij er niet op zijn post zou vinden! Daarna zou hij eventjes bij Valerie aangaan, dan ergens in een restaurant gaan dejeuneeren, en even over 12 de sneltrein voor Luzern nemen. Misschien zou hij zelfs dejeuneeren in de restauratie-wagen van de trein. Zoo leek de reis wel iets minder vervelend. Een lange, saaie reis anders: een halve dag en een heele nacht sporen! Enfin, er was niets aan te doen. Hij zou in elk geval trachten in de restauratie-wagen lekker te dineeren, en zoo goed mogelijk in de slaapwagen te rusten. Zonder zich te Lucern op te houden zou hij zijn reis voortzetten, om nog de volgende avond te Lugano aan te komen. Twee, drie dagen om met de hofmaker kennis te maken en eventueel de eerste, noodige informaties in te winnen, zouden allicht voldoende zijn. Langer dan vier dagen zou hij in geen geval blijven. Twee om te gaan, twee om te keeren, en drie of vier om daar te blijven: alles samen ruim een week. Vervelend, gloeiend vervelend, maar niets aan te doen........
Wiegelend op de zacht-veerende kussens, in het eentonig geruisch van de rollende trein, verwijderde monsieur Hardamour het reisplan uit zijn geest, en liet hij zich door andere, vage, onsamenhangende sensaties en gedachten vervullen.
Het jaar beloofde goed te zullen zijn. Als de zaken zoo voort bleven gaan, zou er dat jaar voorzeker een winst van ruim vierhonderd duizend frank zijn. Er was wel een gevaar, - nog al ernstig - van werkstaking geweest: verscheidene honderden zijner arbeiders, die een vermindering van werkuren en een verhooging van loon waren komen eischen; maar zóó categorisch was daarop zijn antwoord geweest, dat hij in eens het kwaad in de kiem had doodgeknepen.
Hij moest er in zichzelf nog om lachen, om dat brutale antwoord, door hem persoonlijk aan de afgevaardigden der ‘strikers’ toegediend. Het was naar aanleiding van dat fameus acht-uren-werk, sinds eenige tijd door de socialistische arbeiders in de meeste fabrieken als basis geëischt.
‘Acht uren werken,... 't is wel wat ge verlangt, niet waar, mijn vrienden?’ had hij leukweg gevraagd.
‘Ja, meneer,’ hadden de ‘strikers’ geantwoord.
‘En acht uren uitspanning, niet waar?’
‘Ja, meneer.’
‘En acht uren slapen, niet waar?’
‘Ja, ja...’
‘En acht uren mijn k... kussen, hè!...’
Met die grap, waarachter zij zijn hardnekkige weigering voelden, had hij hen ruw de deur uitgezonden, en van werkstaking was voorloopig geen sprake meer geweest.
Ah! 't was toch wel goed, en mooi, en heerlijk, die goudstroom, die
| |
| |
Pactole, welke zoo ieder jaar in zijn reusachtige brandkast vloeide! Het was macht, eer, gezag, alles. Het soort geluk dat het geld hem niet kon geven, zou hij zonder geld nog minder hebben. Hij moest alleen maar zorgen voor zijn gezondheid. Dàt was de grootste aller schatten, zonder dewelke alle andere niet bestonden. Hij moest er b.v. wel aan denken niet te veel te eten, noch te drinken, en vooral zulke spijzen en dranken vermijden, die op zijn gestel nadeelig konden werken. Hij moest ook niet te veel rooken. Misschien rookte hij wèl te veel. Het ware beter voor hem geweest als hij zoo niet van 's ochtends vroeg die zware havana's van één frank 't stuk rookte. Toch had hij zich, wat dat betreft, de laatste tijd in acht genomen; maar hij moest het nog meer doen. Na deze eerste sigaar moest hij nu niet meer rooken vóór twaalf uur... En niet te veel bezoeken ook aan Valerie. Twee in de week was ruim voldoende op zijn leeftijd. Het menschelijk lichaam kon eigenlijk worden vergeleken met een groote fabriek: uit beide moest men trachten al de voordeelen en genietingen te trekken die zij geven konden, maar zonder de grondkracht er van uit te putten. Gelukkig werd hij door zijn sterk-hygiënische, elke dag herhaalde lichaamsoefening gered. Ook de zuivere, gezonde lucht van zee en land waren hem een zegen. Hij moest nog meer en meer lichaamsbeweging nemen, nog meer en meer de frissche zee- en buitenlucht inademen. Voor zichzelf, uitsluitend voor zijn eigen zelfbehoud had hij per slot van rekening te zorgen. Al de andere waren toch maar nulliteiten, onbekwamen, die alleen van hem leefden, die niet in staat waren een enkel oogenblik in hun eigen onderhoud te voorzien.
| |
IV.
De trein reed het station binnen. Donderend over de stalen draaischijven, kwam hij ruischend onder het reusachtig glazen booggewelf stilhouden. In het woelend gejoel van heen en weer hollende reizigers, van heen en weer gegooide koffers en valiezen, wenkte monsieur Hardamour een witkiel en beval hem zijn reistasch in de bewaarplaats van het station te brengen. Dan spoedde hij zich uit de lawaaiige drukte, ontving aan de uitgang het reçutje, stapte in een open huurrijtuig, dat dadelijk, onder schel zweepgeklap, ratelend over de hobbelige straatkeien wegreed. Tien minuten later stond monsieur Hardamour voor de hooge porte-cochère van zijn monumentaal woonhuis.
Hij betaalde de koetsier en liet hem vertrekken, haalde zijn sleutelbos te voorschijn, opende de zware eiken deur. Hij stapte binnen en de vleugel sloeg weer dicht, zwaar-galmend in de stilte van de ruime leege gang, als de toegeslagen deur van een gevangenis. Monsieur Hardamour zelf, zonder te weten hoe of waarom, kreeg eensklaps die indruk: de op hem dicht gesloten deur eener gevangenis. Aan het uiteinde van de gang, achter de hooge deur van mat glas, die uitkwam op de tuin, gonsde dof het eentonig geruisch der enorme fabriek.
Rechts, tusschen de vier wit-marmeren zuilen, dragend op caryatiden het
| |
| |
gesculpteerd wit-marmeren booggewelf der vestibule, beklom monsieur Hardamour de wit-marmeren trap van vijf treden, die toegang tot het woonhuis gaf. Hij opende de glazen deur welke de vestibule van de gang afzonderde, hing er zijn hoed en zijn overjas aan de kapstok, en beklom de zacht-hellende, monumentaal breede trap der eerste verdieping, waarvan de zware roode looper met een grijs-linnen dekkleed overtrokken was.
Op het ruime portaal duwde hij een deur, die van zijn slaapkamer, open. In het halfduistere der neergelaten rolgordijnen, tusschen het vaag-bleeke der ook met witte of grauwe kleeden bedekte fauteuils en meubels, ging hij dwars door de kamer, tot de verste hoek. Hij schoof er een zware, donkerroode draperie op zij, haalde opnieuw zijn sleutelbos te voorschijn, draaide een tijd lang aan een gecompliceerd slot, opende eindelijk, niet zonder eenige moeite, een buitengewoon zware deur, tevens zóó smal, dat zij bezwaarlijk de doortocht kon leveren aan een man van monsieur Hardamour's reusachtige gestalte.
Hij bleef er een oogenblik bij de half open deur vertoeven, een weinig neergebogen, nauwkeurig, met een soort wantrouwen onderzoekend, of er ook soms aan 't stevige, tevens als een horlogewerk gecompliceerde slot, iets mankeerde. Zijn onderzoek scheen hem gerust te stellen. Hij nam er de sleutel weer af, drong door de nauwe opening, zette, bij middel van een haak die in een ring pastte, de deur op een kier, en trad binnen in zijn heiligdom, zijn tabernakel, zijn heiligen der heiligen,... zijn brandkast.
Het was een echte kamer, vier meters lang en evenveel breed, met stalen wanden, vloer en zoldering, zoo zwaar en sterk als pantserplaten van een oorlogschip, een dier moderne forteressen van de groothandel, welke in staat zijn de hevigste brand en tevens de geweldigste en sluwst doordachte aanslagen van om het even welke onverschrokken dievenbende te trotseeren. Alle vier de zwart-glimmende stalen wanden vertoonden uiterlijk niets anders dan de witgeverfe hoofdletters of nummers der verschillende vakken, en een schaarsch, vaal schemerlicht drong er slechts binnen door drie kleine, langwerpige, hoog-stekende raampjes van drie-duim-dik mat glas, daarenboven nog beschut door even dikke ijzeren staven, terwijl aan het plafond een kroontje van drie electrische lampjes hing, om ook de kamer 's avonds te verlichten.
Monsieur Hardamour was recht naar het vak DXD42 gegaan, waar steeds een zekere voorraad comptant geld, in zilver, goud en bankjes werd bewaard. Daar hij niets te doen had dan de hand uit te strekken om het geld te nemen, vond hij het onnoodig licht te maken. Evenwel, toen hij het smalle deurtje open had, was het er zóó duister in, dat hij 't gezochte niet goed vinden kon. Hij ging naar de electrische knop, naast de ingangsdeur, en draaide hem om. Doch er kwam geen licht, iets wat hij trouwens wel verwachtte. 's Zomers, als zij uit de stad waren, werd de electrische verbinding met de fabriek steeds afgesloten. Maar in zijn slaapkamer had hij altijd bougies en lucifers. Hij maakte de haak los, liep terug in zijn kamer, nam er, van het beddetafeltje, de handblaker en 't doosje lucifers. En, weer gekomen in de brandkast-kamer, met het licht in zijn linker hand, strekte hij de rechter hand
| |
| |
uit om de deur met de haak in de ring weer op een kier te zetten, toen een onhandige beweging hem de ring deed missen, waarop de zware stalen deur hard toeknakte, met een korte veersprong van het slot.
- Sacrédié! bromde hij verveeld.
Het incident was evenwel van geen belang, daar hij de sleutels bij zich had. Hij ging naar de la, nam er het noodige geld uit, verborg het in zijn portefeuille, sloot de la weer dicht en kwam met de sleutels naar de deur, om te vertrekken.
Zonder de blaker los te laten, stak hij de sleutel in het gat. Hij was zeer verwonderd een onverwachte weerstand te voelen. Had hij de sleutel dan verkeerd geplaatst? Hij trok er hem uit, bekeek hem, stak er hem weer in, poogde opnieuw de deur te openen.
Vergeefs; de sleutel zat als in een muur.
- Nom de Dieu! bromde hij ditmaal.
Hij keek even onthutst om zich heen, alsof hij naar iets zocht. Maar hij zag niets dan de hardkoude stalen wanden en de harde stalen vloer. Hij talmde even, ging twee passen links, twee passen rechts, kwam weer met zijn kaars heel dicht bij 't sleutelgat, stak er, met buitengewone voorzichtigheid, nog eens de sleutel in, poogde nog eens hem om te draaien.
Vergeefs; de sleutel zat als in een muur.
Hij bukte zich, zette de blaker op de vloer. En, weer opgericht, probeer de hij 't opnieuw, ditmaal uit al zijn macht, met alle twee zijn handen, het bloed in 't gezicht en de mond verwrongen van inspanning.
Vruchtelooze moeite; de deur bleef zoo vast als een rots.
- Nom de Dieu de nom de Dieu! knorde hij, met woedende oogen.
Hij duwde op de deur, hard, met een stoot, in de plotselinge hoop, dat zij wellicht niet op slot was dicht gevallen.
Maar de deur week niet.
Met zijn linkervoet schoof hij een weinig de blaker op zij, stapte drie passen achteruit, kwam plotseling uit al zijn macht, met gespannen - uitgestrekte armen op de deur weer aangevlogen, als om de boel uit elkaar te rammeien.
Er klonk een doffe bons, maar de deur zelve verroerde zich niet.
- Nom de Dieu de nom de Dieu!
Hij bleef een oogenblik versuft en bedwelmd onder zijn eigen geweld staan staren, de blikken omhoog, met vreemde oogen naar de smalle raampjes met hun dikke staven, waardoor het verwijderd geruisch der fabriek dofgonzend doordrong. Toen nam hij weer de blaker op, en, voor de vierde maal, poogde hij met de sleutel de deur open te krijgen.
Nu ging hij met een trillende nauwkeurigheid te werk, als een horlogemaker, die aan een zeldzaam gecompliceerde klok werkt, langzaam, langzaam het sleuteltje naar binnen brengend, peilend, zoekend, polsend; vooruitduwend, terugtrekkend, elk oogenblik probeerend om te draaien, telkens weer ophoudend, zoodra hij de minste tegenstand begon te voelen. Maar niets van alles hielp: de deur week niet meer voor zachtheid dan voor geweld. Eindelijk trok hij woest, met een verschrikkelijke vloek, de sleutel weer terug, eens- | |
| |
klaps begrijpend, dat de deur, vanzelf hard toeslaande, iets in het slot verward had, dat hem belette dit nog te bewegen. Reeds toen hij binnenkwam had het hem immers toegeschenen of er iets aan schortte. En nu gevangen midden in zijn schatten, bleef hem niet de minste twijfel meer over: hij zat levend in zijn brandkast opgesloten als in een ijzeren graf.
| |
V.
Toen hij eenmaal die volle zekerheid had, kwam het eerst in hem tot een betrekkelijk bedaren. Hij trok werktuigelijk zijn horloge uit, zag, dat het precies kwart vóór tien was. Zijn trein vertrok om twaalf uur veertien, hij had dus ruim twee uren tijd om uit zijn gevangenis te ontsnappen. Het bloed steeg hem eensklaps van machtelooze toorn naar het hoofd, bij de gedachte, dat het toch zeer waarschijnlijk te laat zou worden om Valerie nog te bezoeken.
Hij begreep, dat er voor hem geen andere hoop bestond, dan veel lawaai te maken. Hij moest trachten zich te doen hooren, 't zij van de buren, 't zij van de werklui der fabriek.
De beide huizen, welke rechts en links aan 't zijne grensden, 's winters door rijke eigenaars bewoond, waren doorgaans 's zomers gesloten. Er was heel weinig kans, dat hij langs die weg kon geholpen worden. En hij kon ook niet veel verwachten van de passanten, daar de brandkastkamer geheel aan de achterkant van 't huis gelegen was. Hij kon feitelijk alleen maar rekenen op de fabriek, die er ongeveer vijftig meters vandaan stond, aan de overkant van de tuin, en welks dof gegons onduidelijk tot hem bleef doordringen, als een verwijderd, enorm, eentonig geklaag.
En, als om zijn stem er op te probeeren, evenals een kind dat in een eenzaam woud een echo proeft op te wekken, slaakte hij, nog niet heel luid, een eerste schreeuw.
Het brulde schor en dof, kort galmend als een hol geblaf, door de lugubere stalen wanden dadelijk, zonder echo, in zijn ooren weer teruggekaatst.
Hij besefte, dat er geen klank van naar buiten kwam. Hij wachte even, roerloos-luisterend, de oogen op de smalle raampjes.
Hij hoorde niets dan het aanhoudend dof-ruischen der fabriek.
Hij zette zijn beide handen als een trechter aan de mond, en brulde voor de tweede maal, uit al zijn kracht nu.
Als het gebriesch van een wild beest galmde hem 't ditmaal tegen, doch weer zonder echo naar buiten, uitstervend in nadreunende trillingen op 't staal der naakte wanden.
En, in de doodsche stilte, welke daarop volgde, bleef hij weer even roerloos luisteren, 't gehoor gespitst en de wenkbrauwen gefronst, de oogen op de vale, doffe raampjes.
Niets.... niets.... Niets dan de doodsche stilte van een graf; doodscher, stiller nog door het eentonig, dof gegons daarbuiten.
| |
| |
Hij gilde opnieuw. Hij gilde 't uit van angst en woede, tegelijkertijd stampend met de voeten op de pantsertegels van de vloer.
En in de lugubre, weer daaropvolgende stilte, bleef hij weer even onbewegelijk staan, de gelaatstrekken strak, langzaam doordrongen van een gruwelijk voorgevoel, omdat hij niets bleef hooren dan het eindeloos dof-dreunend ruischen der fabriek.
Hij begreep, dat zijn schreeuwen tot niets zou dienen, zoolang hij er niet in slaagde door een of andere opening met de buitenwereld te communiceeren.
De oogen op de vaalgrijze raampjes, als op het eenig licht van hoop dat hem nog overbleef, voelde hij in zijn zakken, een hard voorwerp zoekend, om er een der dikke ruiten mede stuk te slaan. Maar hij vond niets,... niets,... hij had niets anders dan zijn sleutelbos, een paar couranten, een sigarenkoker, enkele stukjes klein geld.
Onder 't voelen van die stukjes kreeg hij een ingeving. In dezelfde la waaruit hij 't geld had genomen, had hij een stapel vijffrankstukken zien liggen. Dáármee zou het misschien gaan: met vijffrankstukken een der ramen stukgooien.
Hij liep naar de la, trok ze open, greep een handvol stukken van de stapel. En, om grooter trajectoir te hebben in de verste hoek der brandkastkamer achteruitgedrongen, gooide hij er een van naar het middenraampje, zoo hard als hij kon.
De slag, verkeerd gemikt, kwam op de rand der pantsering terecht, en 't stuk viel klinkend op de stalen vloer, weer opbonzend in schel gerinkel, rollend, als een zilveren tandradje over de groefjes van de tegels, naar de andere hoek der kamer, waar het na een aantal overijlende rinkel-wentelingjes eindelijk plat-neer viel.
Zonder zich de moeite te geven om het op te rapen, gooide monsieur Hardamour opnieuw met een ander stuk. Dit tweede, flinker gemikt, sloeg volop, tusschen de twee middenstaven, in de zware, doffe ruit, zóó scherp en geweldig, dat monsieur Hardamour even dacht dat het er dwars door heen vloog. Kort van duur was echter zijn illuzie: het stuk viel rinkelend op de pantservloer terug evenals 't eerste, en dáár waar het de ruit getroffen had vertoonde zich te nauwernood een schrabje, een afgeschilferd loovertje niet grooter dan een vischschubbetje.
- Nom de Dieu de Dieu de Dieu! bromde hij.
En van lieverlede steeg het in hem tot wilde opgewondenheid. Hij haalde opnieuw koortsig zijn horloge uit, constateerde dat het reeds over half elf was, begreep dat zijn bezoek aan Valerie nu bepaald onmogelijk werd. Dit deed in hem een vreeselijke woede opbruisen, gemengd met heftige begeerte, en plotseling begon hij met volle grepen de stukken naar het raam te gooien. Het sneeuwde rinkelend zilver om hem heen, en tegelijkertijd schreeuwde en stampvoette hij nu weer uit al zijn macht als een bezetene, volop bewust nu van zijn akelige toestand, eensklaps overweldigd door een waanzinnige schrik bij de gedachte, dat hij daar wellicht na dagen en nachten van
| |
| |
de vreeselijkste folteringen, door honger, dorst en gebrek aan lucht zou omkomen.
Gedurende ruim een half uur, gaf hij zich aldus onderbroken aan een oorverscheurend geschreeuw en lawaai-maken over. Toen kon hij niet meer, uitgeput, de slapen ruischend, stom - verwilderd om zich heen starend.
Het aangezicht paarsrood, hijgend en zweetend, liep hij nu met opgestoken reuzenschouders dof-brommend rondom zijn gevangenis, tastend aan de koude wanden, gelijk een beer rondom zijn kooi. Vóór de deur bleef hij weer stilstaan, nam de kaars op, hield ze vóór 't sleutelgat, keek er in, stak er nog eens de sleutel op. En voor de twintigste maal probeerde hij hem om te draaien, eerst langzaam, zachtjes, met oneindige voorzichtigheid; van lieverlede harder, al harder en harder, met knarsende tanden en krampachtig verwrongen lippen; weldra met een verschrikkelijke woede, met razende verwenschingen en dreigementen tegen de fournisseur die hem de brandkast geleverd had, opnieuw brullend en brieschend, wringend met handen, schouders en knieën, wringend met zulk een ruw geweld, dat de sleutel plotseling brak, en dat hij zelf vloekend ten gronde stortte, zich op verscheidene plaatsen kneuzend.
Met moeite richtte hij zich weer op, de vingers bloedend, sidderend door al zijn ledematen. En eensklaps, van wanhoop overweldigd, begon hij als een kind te snikken. Hij voelde zich nu onherroepelijk verloren, hij voelde dat hij niet gered zóú worden. Hij zou daar sterven, langzaam sterven onder de schrikkelijkste der ellenden, van dorst en honger en benauwdheid, midden in schatten groot genoeg om aan duizende menschen het leven en de welstand te verzekeren....
Een stilte van bedwelming volgde op die wilde uitbarsting van woede. Afgemat zonk hij neer op de harde, koude, stalen tegels, naast de steeds brandende kaars. Werktuigelijk voelde hij in zijn jas en omwond zijn bloedende linkerhand met een zakdoek. Zijn oogen vielen even half dicht van pijn en vermoeidheid. Hij opende ze weer en zuchtte. Een gevoel van betrekkelijk geduld, van tijdelijke onderwerping, kwam, bijna rustig - verkwikkend, over hem. Hij begon weer vaag te hopen, hij voelde dat hij in de eerste plaats geduld moest hebben. Een krant was uit zijn zak gevallen, hij strekte er de hand naar uit, raapte hem op, ontvouwde hem, begon er machinaal in te lezen, de ooren gonzend en het geestvermogen duister, om de tijd te dooden.
De krant was vol met de dingen en verhalen van het dagelijksch leven, van die gebeurtenissen, nu eens zeurig, dan eens geestig, dan weer wreed, dan weer banaal-vervelend, waarvoor de goede burgerluidjes zich passioneeren, 's avonds na een lekker maal, gezellig in hun leunstoel uitgestrekt. Maar vreemd kwam het monsieur Hardamour nu voor, hoe of dat alles in eens zoo heel, heel verre van hem af scheen te staan, hoe of dat alles nu, even wazig, haast op een gelijke achtergrond terugweek, met iets twijfelachtigs er over, of het ook niet gebeurd zou zijn. Hij las van een groote veldslag ergens in Afrika, tusschen Engelschen en inboorlingen, waarin de laatste meer dan vijftienduizend dooden hadden verloren. Meer dan vijftienduizend
| |
| |
dooden, waaronder ook vele niet-combattanten: grijsaards, vrouwen, kinderen; en haast geen gekwetsten, omdat de Engelschen al de gekwetsten op het slagveld hadden afgemaakt. Zij waren zeer gevaarlijk, die gekwetsten, in staat, zoo schreef de courant, hoewel half dood, nog een verraderlijke slag te slaan. Trouwens, het waren immers maar fanatieke wilden, slechts gewapend met oude geweren en lansen; en barbaren worden anders dan beschaafde volkeren behandeld. In de politiek toch moest men steeds, waar men kon, trachten practisch te zijn; waarom dan vijanden gespaard voor wie toch niemand ter verdediging zou optreden?
Daarna las hij van Dreyfus. Sinds maanden, sinds jaren, las hij elke dag van Dreyfus. Reeds lang had het opgehouden hem te interesseeren, maar nu interesseerde 't hem weer, omdat hij een gelijkenis voelde tusschen Dreyfus, als martelaar opgesloten in zijn eiland, en zijn eigen zelf, als martelaar opgesloten midden in de schatten van zijn brandkast. Hoe vreeselijk toch als men er zoo toe kwam, 't zij door een complot van vijanden, hetzij door eigen onvoorzichtigheid of schuld, niet meer tot de sterksten in de levensstrijd te behooren!
Daarna las hij opnieuw van Engelschen, in een ander gedeelte der wereld. Ah! wat voor kerels toch, die Engelschen! en wat men al niet verkreeg in de wereld, als men maar heelemaal geen gewetensbezwaren kende! Hij kon ze niet genoeg bewonderen, al haatte hij ze in den grond van zijn eigen egoïsme allerverschrikkelijkst. Die zouden zich maar niet in hun eiland laten opsluiten als hij in zijn brandkast. Voortdurend stonden zij bij de deur, zorgvuldig lettend, dat zij niet werd dichtgeslagen.
Dan vouwde hij het blad om, en las van allerhande dingen: een uittreksel uit een redevoering van een minister, die driftig door het volk was toegejuicht geworden, omdat hij op 't eind van zijn discours plechtig gezworen had tot zijn laatste droppel bloeds te willen geven voor de eer van 't leger en de glorie van zijn vaderland; een polemiek tusschen twee journalisten, die elkaar in vischwijventaal uitscholden, ter wille van een somme gelds, die de een aan de ander verweet ontvangen te hebben, voor het schrijven van een schandalig artikel tegen de vrouw van een bekende diplomaat; en dan een heele reeks korte verslagen over moorden, spoorweg-, fiets- en rijtuig-ongelukken, een rubriek zóó druk gevuld met akeligheden, dat het wel leek of je niet meer zonder levensgevaar uit je huis zoudt durven gaan. En eindelijk, heel achteraan, beneden op de vierde pagina, een kort rubriekje ‘Kunst en Letteren’, gedrukt met kleine lettertjes, waarin, onder de anoniem-pseudonieme handteekening van Interim, een om-het-even-welk recensentje verslag gaf van twee tooneel-vertooningen, geweldig afbrekend het stuk De Stem des Volks van een beroemde, noorsche dichter, geweldig ophemelend het de dag daarna gegeven stuk van een meridionaal: Tartarin de Gascogne. ‘Les jours se suivent et ne se ressemblent pas’ zoo schreef de gevatte journalist; eergisterenavond was het of wij in een kelder, in een kuil zaten, waar, in een akelig halfduister, onverkwikkelijke, onbegrijpelijke, niet bestaande wezens als zieke schimmen zich bewogen; gisteravond leefden wij in volle vrije lucht, in zonneschijn en
| |
| |
vroolijkheid, als midden in een vuurwerk van spirituëele gezegden, gebaren en tooneelen. Ah! hoe zeldzaam zijn ze, de jongeren als de auteur van Tartarin de Gascogne, die ons de goede oudjes weer komen herinneren, zonder ons te veel om hun verlies te laten treuren!’
Monsieur Hardamour was plotseling opgestaan, strak starend naar de raampjes, 't gehoor gespitst. Een straal van hoop schoot door zijn brein, onmiddellijk gevolgd door een nog diepere teleurstelling. Wat zijn aandacht getroffen had was enkel het plotseling ophouden van 't verre gegons der fabriek. Hij keek op zijn horloge. Twaalf uur. Het uur, waarop de machiene stilstond, terwijl wevers en spinners naar huis gingen eten. Ah! verfoeid noodlot! Zij allen, hoe ellendig ook, zouden toch weer vrij gaan eten, terwijl hij, de chef, de rijkaard, opgesloten in het tabernakel zijner schatten, niets zou hebben! Al die emoties, dat wilde schreeuwen, dat gooien met vijffrankstukken, die gansche opgewonden inspanning had hem eetlust gegeven zonder dat hij 't merkte, en nu voelde hij op eens het knagen van reëelen honger. Twaalf uur; hij hoorde dof in 't verschiet de stadsklokken luiden. Twaalf uur; het uur waarop hij in de trein had moeten zitten, na zijn bezoek bij Valerie. Een lekker dejeuner in de restauratiewagen en daarna die lekkere havana, de beenen dwars uitgestrekt over de kussens der coupé, een beetje lezend in een krant, of soezig starend door de raampjes....
Gejaagd, overprikkeld, met knarsende tanden en ineengekrompen knuisten, was hij opnieuw heen en weer rondom zijn hok aan 't loopen, als een beer in zijn kooi. Van lieverlede, in de herleving die op zijn bedwelming volgde, greep het gruwelijke van de toestand hem met toenemende kracht weer aan. Hij had zijn hoed afgenomen, zweetend, benauwd, eensklaps beseffend dat hij nog eerder van verstikking dan van honger en van dorst zou sterven, als hij er niet in slaagde ergens in zijn ijzeren graf een opening te maken. 't Gezicht der half opgebrande bougie, waarvan de vlam reeds verminderde, in een rossige nevelkrans gehuld, vervulde hem met schrik en afschuw. Hij haalde diep adem op, uit zijn breede reuzenlongen, als om hun weerstandkracht tegen de langzaam-komende verstikking te beproeven. Toen raapte hij de rechts en links verspreide zilverstukken op, blies het licht uit, ten einde zooveel mogelijk zuurstof voor hemzelf te bewaren; en, in de halve duisternis weer achteruit-gedrongen tot de verste hoek der brandkast-kamer, begon hij opnieuw met de stukken naar het kleine middenraam te gooien.
Al dadelijk erkennend dat het niets hielp ze met grepen tegelijk te smijten, nam hij ze één voor één nu, zorgvuldig mikkend op de smalle, langwerpig-vierkante, mat-gele klaarte, en ze dan gooiend uit al zijn kracht, zoodat ze zooveel mogelijk met de scherpe zijrand op het doel terecht kwamen. Na een twintigtal, aldus tamelijk goed gedirigeerde slagen, zag hij tusschen de twee zware middenstaven de eerste stralen van een sterretje verschijnen. Na ruim een half uur was er een barst, die een klein lichtschichtje liet doorschieten.
Dat raam - hij wist het - kwam uit op een gang van drie meters lengte,
| |
| |
die op zijn beurt uitliep op een der vleugelramen van de tuin. Als het hem dus gelukte in het middenraam der brandkast-kamer een gat te slaan, groot genoeg om er een vijffrankstuk door te gooien, dan zou hij meteen de ruiten van het venster aan het uiteinde van 't gangetje kunnen treffen, en zonder eenige twijfel zou dat op den duur van uit de fabriek gemerkt worden.
Zijn rechterarm, weinig gewend aan zulke ruwe oefening, begon hem hevige pijn te doen; zijn rechterhand, stram en rood-gezwollen, beefde. Hij moest het enkele minuten staken, met zijn zakdoek zich het zweet van 't voorhoofd vegend. Toen begon hij opnieuw, met stugge hardnekkigheid.
Na ruim een uur was de opening ongeveer een duim breed. Versche lucht stroomde nu, met het duidelijker gegons der fabriek, naar binnen, en hij ademde minder benauwd. Maar hij was uitgeput, hij kòn niet meer. Zijn pijnlijk-dik-gezwollen rechterarm hing als lood aan zijn zij, hij wanhoopte weer ooit de kracht te hebben, dat verschrikkelijk raam te breken. Het greep hem plotseling weer aan gelijk een zwakke kindersmart, en voor de tweede maal stortte hij, snikkend van machtelooze woede, op de harde stalen tegels neer.
Een heele tijd bleef hij, als levenloos, zoo liggen. Toen zette hij zich, met inspanning, weer overeind, de maag eensklaps door een vreeselijke hongerkramp gefolterd. Het was een honger zooals hij zich niet herinnerde er ooit een gehad te hebben, een honger die hem tranen in de oogen en water in de gecrispeerde mond deed komen, bij de gedachte aan dat lekker dejeuner, welk hij anders in de trein had kunnen nemen. En hij ging weer aan 't tasten in zijn zakken, instinctmatig naar iets eetbaars zoekend. Hij vond niets dan zijn sigarenkoker, met nog drie havana's er in. Die vondst toch beurde hem even wat op. Hij stak er dadelijk een aan, om er bedriegelijk zijn honger mee te stillen. En, feitelijk eenigszins versterkt, ofschoon de zware sigaar bitter smaakte op zijn holle maag, rees hij op, en begon opnieuw met zilverstukken naar het raam te gooien.
Het was zes uur en hij kon niet verder meer van honger en van afgematheid, toen eindelijk een der stukken, een tamelijk groote brok van 't glas wegslaande, rakelings door het gat vloog, en in het gangetje op de plancher terug bonsde. Hij slaakte een wilde triomfkreet, en, door 't succes versterkt, ging hij weer door aan 't gooien, met versche kracht en moed. Doch wat hij ook deed, geen enkel stuk vloog er raak door, zonder op de randen van het gat te ricocheteeren. Hij huilde en vloekte van wanhoop en foltering, en lam-vermoeid bleef eindelijk zijn arm hangen, terwijl hij opnieuw uit al zijn macht begon om hulp te roepen, overtuigd dat hij nu toch kon gehoord worden.
Een vol uur lang bleef hij zoo door gillen, gillen en brullen als een die vermoord wordt, telkens weer met nieuwe hoop en inspanning luisterend, of er toch eindelijk hulp zou komen. Maar er kwam niets, niets, hij hoorde steeds niets dan zijn eigen geschreeuw, als met hamerslagen in zijn hoofd terug bonzend. En langzamerhand viel de duisternis in, met donkere nacht de lugubere kamer vullend, weldra alleen nog grauw-schemerig verlicht latend, de drie smalle langwerpige raampjes achter hun dikke zwarte staven. Een
| |
| |
onuitsprekelijke afschuw greep hem aan bij de gedachte daar als levend begraven; een nacht door te brengen de waanzin steeg hem naar het hoofd, hij holde als een gek tegen de pantserwanden aan, hij slaakte plotseling een gebrul, zóó overweldigend woest, dat hij er zelf verschrikt voor achteruit deinsde, de keel als het ware gescheurd, de tanden klapperend. Zou men het deze keer niet gehoord hebben? Zou men nu nòg niet komen?... Hijgend, roerloos, sidderend bleef hij staan, het hoofd gebogen en de oogen toe, om beter te luisteren. Doch neen, niets kwam. Hij hoorde weer niets anders dan het eentonig, dof-gonzend ruischen der fabriek.
Toen kreeg hij plotseling een ingeving. Waarom, in plaats van te gooien met vijffrankstukken, die er toch niet goed door wilden, gooide hij niet met goudstukken! Hij vloog naar de la waar het goud lag, opende die met sidderende handen, greep er uit met volle wilde grepen en gooide die in de duisternis naar het raampje. Het was krankzinnig zoo te morsen, hij stak de kaars weer aan, plaatste ze op de rand der open la, trachtte weer kalmer te worden. Doch de kleinere goudstukjes waren lang niet zoo gemakkelijk als de groote zilverstukken raak op het doel af te richten, en 't een na 't ander sloegen zij vaal-geel weerlichtend terug, met hun fijn-aristocratische goudklank over de stalen tegels rinkelend. Een, eindelijk, vloog er door, zonder iets te raken. Er was een kwart seconde doodsche stilte, en dan weerklonk aan het eind van de gang een korte, holle slag als van metaal op hout, onmiddellijk gevolgd van een helder-terugbonzend gerinkel over de zoldering.
Monsieur Hardamour, zijn uitgezette oogen als gespijkerd op het raampje, voelde het bloed uit zijn aderen wegkrimpen. Het stukje had wel degelijk zijn doel getroffen, doch niet een ruit van 't venster: alleen het houten blind, waarmee, (monsieur Hardamour herinnerde 't zich nu op eens met afschuw) waarmee dat raam des zomers steeds werd dicht gemaakt.
| |
VI.
Het was de genadeslag voor monsieur Hardamour's laatste hoop. Hij holde even twee passen vooruit, bleef een oogenblik roerloos-verwilderd op het somber raampje staren; en dan deinsde hij, als in superstitieuze schrik weer naar achter tot het verste eind der akelige kamer, waar hij zich bevend naast de bougie liet neerzinken.
Lange stonden bleef hij nu bewusteloos-starend zitten, het lijf ineengedrongen, de beide handen op zijn krampachtig-gefolderde maag gedrukt. Benevens de knagende honger leed hij nu ook een gruwelijke dorst, had hij, voor een half glas water, een jaar van zijn leven willen geven. En de volkomen stilte die hem thans omringde, dompelde hem van lieverlede in een pijnlijke bedwelming, welke zwaar zijn doodvermoeide oogleden toedrukte. Hij schrikte even weer wakker, eensklaps verwonderd al sinds een tijd lang het doffe ruischen der fabriek niet meer te hooren. Met inspanning haalde hij zijn horloge uit en keek hoe laat of het was. Tien ure. Met zwakke hand wond hij zijn
| |
| |
uurwerk weer op, stopte het in zijn zak. Zijn laatste kracht was de haast opgebrande bougie uit te blazen. Toen viel hij, zoolang als hij was, langs de stalen wand neer, zóó ruw met het hoofd tegen de tegels bonzend, dat hij dof-kreunende zuchten van pijn slaakte...
| |
VII.
Uren vervlogen. Lange uren van roerlooze slaap, roerloos als de onbewegelijke dood. Hij schrikte eerst plotseling, met een angstkreet, in de vroegen ochtend op, bij het hernemend geruisch der fabriek.
Waar was hij? Wat deed hij? Was het dan tòch een waarheid, die schrikkelijke nachtmerrie die hij gedroomd had! die folterende honger! die razende dorst! dat afgrijselijk levend-begraven-zitten midden in de schatten van zijn brandkastkamer!... Zijn oogen fonkelden, zijn tanden knarsten, zijn reuzenvuisten krompen van machtelooze woede in elkaar. En plots, 't hoofd ijl, als een gek, vloog hij woest op de deur aan, met zulk een overweldigend-bulderende schreeuw, dat het hem eensklaps in de keel bleef stokken, heesch, rauw, met schorre hikken, als het luguber geblaf van een oude waakhond. Hij raaskalde, hij holde blindelings-beukend, als een dolle stier, met hoofd en knuisten op de pantserwanden aan, zijn nagels verscheurend, zijn handen bebloed, gillend de laden open rukkend, met volle grepen 't goud, het zilver, tot zelfs de bankbiljetten en effecten om zich heen gooiend en strooiend, als in een woede van verdelging. Dan hield hij plotseling op, zich weer in vrijheid wanend, zich wanend in zijn eetkamer, vanwaar hij luidkeels schreeuwde naar de meid, terwijl hij met zijn beide vuisten op een ingebeelde tafel bonsde:
- Clemence! Clemence! Mijn beafsteak, nom de Dieu! En ham met spiegel-eieren! En kip met sla! En 'n fiesch wijn! Waar blijf j' er mee, verdome!’
Hij knauwde en slurpte, alsof hij gulzig aan het eten was, razend en tevens huilend van de hongerfoltering:
- Nog! nog! nog! Ben je d'r haast mee, ouwe slet! Moet ik je dan de nek omwringen en je zelf opeten!’
En plotseling, als een wild beest dat op zijn prooi springt, vloog hij af op de blaker, rukte er 't eindje bougie uit en slikte 't op, met dof geknor en afschuwelijke gezichtsvertrekkingen van afkeer en van graagte.
Nu zat hij weer tegen de stalen wand ineengezakt, walgend, met pijn in 't hoofd van 't akelig stuk vet, zuchtend en huilend als een kind. Zijn dolle uitval had zijn laatste krachten uitgeput, hij voelde zich ellendig zwak en wee, en vloeken en verwenschingen hadden voor een nederig smeeken, voor een laffe, tot om het even welke vernedering bereide wanhoop, plaats gemaakt. In zijn ijl-gefolderd, suizend hoofd ontstond nu een gevoel van vage, algemeene wroeging, gewetenstwijfel en verwijt. Was hij niet altijd veel te hard geweest voor hen die met hem leefden, en was zijn tegenwoordig lijden geen rechtvaardige straffe Gods? Ah! als zijn arbeiders nu maar die kleine vermeerdering van
| |
| |
één cent per uur waren komen vragen, die hij hun destijds zóó brutaal geweigerd had, en als zij hem gezegd hadden: ‘Voor alle vergoeding van onzentwege zult u niets anders krijgen dan een stuk droog brood, dat ons dagelijks eten, en een kop slappe koffie, die ons dagelijks drinken is, o, met welk een grage dankbaarheid had hij 't nu aangenomen! En, in zijn lichamelijke zwakte aangegrepen door een soort mysterieuze angst voor de dood welke hij voelde komen, deed hij in zichzelf de eed hun het verlangde toe te staan, indien hij ooit levend uit zijne gevangenis mocht ontsnappen. En hij deed ook plechtig de eed beter echtgenoot en vader te worden voor zijn vrouw en kinderen, een beter vriend voor Valerie, beter en zachter voor hen allen die hem omringden, omdat hij nu, bij het grijnzend aanschouwen van de dood, wel voelde dat hij zijn leven lang slecht en boosaardig was geweest. O! de verlossing! de verlossing! Alleen maar de verlossing, en hij zou goed en zacht worden als een engel op aarde...
Eentonig-lang vervlogen nu de doffe, stille uren van suizende bedwelming. In een hoek neergezakt, met half gesloten oogen, voelde hij, in de matheid van zijn gansche wezen, slechts een duistere begeerte naar verlossing meer. Wel dacht hij af en toe nog, dat hij, met voort te schreeuwen en te gooien, toch eindelijk de aandacht trekken zou, en even soms rees hij weer op om nogmaals te beginnen, maar dadelijk was het uit: hij voelde zich te flauw, hij waggelde op zijn beenen, hij zag niet meer, zijn heesche stem had haast geen klank meer, zijn stramme arm kon de stukken niet meer gooien. Na de minste inspanning viel hij, de man van kracht en daad, de despotieke heerscher, ontmoedigd in zijn hoek weer neer, weldra zefs niet meer pogend nog te strijden, weldra geen ander vaag verlangen meer hebbende, dan daar rusteloos, zonder nog verdere, uitputtende, en toch vergeefsche pogingen te mogen sterven.
Hij leed nu ook minder van de honger dan de eerste dag. Uren en uren lang was het weeë stuk bougie hem op de maag blijven liggen, zwaar misselijk als een overdadige maaltijd. Hij leed nu 't meest onder een schrikkelijke dorst, een dorst of er geen dropje vocht meer in zijn heele lichaam was, een droog-plakkende, schor-reutelende dorst, die hem af en toe met zijn tong, dor als een stuk leer, om een beetje koude frischheid tegen de stalen pantsverwanten aan deed likken. Heel eventjes verkwikte hem dit eenigszins; toen zakte hij weer dof-bedwelmd in elkaar, en bij het eentonig-aanhoudend gegons der fabriek, kwamen vreemd in zijn troebele geest herinneringen op van vele welbekende dingen, onlangs nog intiem gekend en genoten, thans o zoo ver van hem en ongenaakbaar, verkleind-wegnevelend in horizonnen door geen menschenvoet betreden...
Waar waren zij nu? wat dachten zij nu? wat deden zij nu, die wezens welke zijn vrouw en zijn kinderen waren, en die nu reeds sinds... sinds... hij wist niet meer hoeveel dagen of uren te vergeefs op hem wachtten?
Waar was zij? wat dacht zij? wat deed zij, die Valerie, zijn vriendin, die hij vóór zijn vertrek had moeten zien, en die nu insgelijks al zóóveel dagen
| |
| |
op hem wachtte, in angst en niet-begrijpen?... Hij zag haar, in verbeelding, o verre, zoo verre, zóó verre, voortaan niet meer genaakbaar, en mooi, o zoo heerlijk jong en mooi, zoo wit-en-roze in haar kanten slaapjapon, met al haar prachtige zwarte haren over het blanke hoofdkussen open gespreid. O, prachtig! wat was ze prachtig, zoo van verre, zoo van heel, heel verre gezien, ongenaakbaar in haar pracht, als een godin op haar troon!... Ach! ach! als hij nu maar iets te eten, iets te drinken had, wat zou dat alles gauw-verwezenlijkt tot hem terugkomen!
En pijnlijk ingedommeld, met krampachtige zenuwtrekkingen der lippen, droomde hij van weelderig-getooide tafels, met schotels van de fijnste spijzen overladen. Werktuigelijk slikkend, met folterkrimpingen der kauwspieren, dacht hij te eten, te drinken, aldoor, aldoor, aldoor, onverzadelijk. Nu dacht hij weer aan niets anders meer dan aan eten en drinken; hij zag de gansche wereld eten, drinken; de restauraties en de koffiehuizen vol met eters en met drinkers; de winkels en de kramen opgepropt met eet- en drinkwaren. Zelfs zijn arbeiders zag hij nu voortdurend eten en drinken, zij werkten niet meer, zij deden niets anders meer dan aldoor eten en drinken: eenvoudige, maar o zulke lekkere spijzen: brood, aardappels, haring, o haring, die zalm der proletariërs, waarvan de geur hem in de neus sloeg, delicieus, bedwelmend, folterend, duizendmaal lekkerder en fijner dan de fijnst-gezochte schotels die hij ooit beproefd had! En slappe koffie en water als eenige drank, maar ook weer zoo fijn, zoo lekker, duizendmaal fijner en lekkerder dan de fijnste oude wijnen. De tranen kwamen er hem van in de oogen, dat het zóó onuitsprekelijk lekker was; hij zat met zijn arbeiders aan tafel, hij strekte verwilderd de handen uit, hij kreeg zijn deel en dankte, hij beloofde rijke belooningen, hij beloofde hun alles wat zij verlangden, omdat zij nu ook zoo goed waren voor hem, omdat zij hem het leven wilden redden. O! wat zou hij voortaan goed en zacht zijn, nu hij zoo lekker had gegeten en gedronken.... een goede, zachte man voor zijn vrouw, wier gebreken hij niet eens meer wilde zien; een goede, zachte vader voor zijn kinderen, van wie hij niets meer wilde kennen dan de goede eigenschappen; een trouw beschermer steeds voor Valerie, die hij nooit in de steek zou laten; een vader en een steun voor al de arbeiders van zijn fabriek, omdat die goede menschen dag en nacht zwoegden en slaafden om hem eten en drinken te geven....
Eindeloos, eentonig, verliepen de langzame uren. Uren van volkomen nachtstilte en duisternis; uren van vage, kleurlooze, doodsche schemering, in 't dof-gonzend ruischen der fabriek.
Roerloos uitgestrekt in een der hoeken opende hij weldra niet meer zijn oogen, onderscheidde hij niet meer de vale dag-schemering van de zwarte nacht-donkerheid. Soms bruisde 't in zijn ooren als het loeien van een verre storm, soms voelde noch hoorde hij iets meer. Soms was 't in hem, evenals om hem heen, het ijle van iets zonder atmosfeer, het Niets. Dan kwam er langzaam weer in hem een zweem van leven, en hij voelde zichzelf heel licht, heel teer, heel fijn, als het ware etherisch-doorschijnend. Van tijd of plaats had
| |
| |
hij heelemaal geen bewustzijn meer; alleen in 't diepste van zijn wezen, bleef nog zwak een heel fijn snaartje trillen, hoe langer hoe zwakker, als een vergeten, nog even doorgonzend radertje van een destijds krachtig werktuig, waarvan al de organen het eene na het ander waren stil gevallen.
En 't was dat heel klein wonder snaartje, dat klein vergeten radertje, welk als het ware in heimelijk afwachten in het anders doode reuzen-werktuig door bleef trillen, het was dat wonder vezeltje, dat eindelijk de zoolang te vergeefs verbeide komst der hulp vernam.
Het hoorde bonzen op de deur, met verdofd geschreeuw van menschenstemmen, het trilde hem half wakker uit zijn doodslaap, het gleed met zwak gekreun over zijn lippen, als antwoord op de kreet der redders.
Harder bonsden de slagen op de deur, een gevecht van staal tegen staal, met woest gekraak van uit elkaar spattende pantserplaten. En plotseling vloog de deur open, en snelden mannen op hem af, hem optillend, hem dadelijk een drank ingietend, die hij machinaal, roerloos, met gesloten oogen inslikte.
Twee dames, huilend nagehold, werden met geweld van hem verwijderd.
Men droeg hem in zijn kamer, men strekte hem uit op zijn bed, men gaf hem weer te drinken....
| |
VIII.
Een week lang bleef hij als het ware hangen tusschen leven en dood. Toen verklaarde de dokter hem buiten gevaar. En trapsgewijs vernam hij door zijn huisgenooten wat er na zijn schrikkelijke opsluiting gebeurd was.
Precies zes dagen en zes nachten was hij in de brankast-kamer gevangen geweest.
Reeds de tweede dag had zijn vrouw, verbaasd hem niet te Lugano te zien aankomen, hem naar Ostende om uitlegging getelegrafeerd.
Geen antwoord ontvangend had zij opnieuw getelegrafeerd.
Nog geen antwoord ontvangend had zij getelegrafeerd aan Jean, die haar dadelijk had geantwoord, dat zijn meester drie dagen te voren met de ochtendtrein vertrokken was.
Hoe langer hoe minder begrijpend, had zij getelegrafeerd aan de directeur der fabriek. De directeur had dadelijk teruggeseind dat monsieur Hardamour sinds een week in de fabriek niet meer gezien was.
Bepaald verontrust na dat antwoord, had zij getelegrafeerd aan Valerie, wier adres zij kende. Valerie had geantwoord dat zij niet minder verontrust was dan madame Hardamour zelve; dat zij monsieur Hardamour in geen week meer gezien had, en dat zij madame Hardamour zeer dankbaar wezen zou, indien madame Hardamour haar soms enkele inlichtingen kon laten bezorgen.
In allerijl, niet meer twijfelend aan een ongeluk, had madame Hardamour daarop met haar dochter Lugano verlaten. Dag en nacht hadden zij doorgereisd, en zoodra zij in de vestibule zijn overjas en hoed aan de kapstok
| |
| |
had zien hangen, was haar als een argwaan van 't gebeurde door het brein gevlogen. Zij was naar boven gehold, had op het kleed der slaapkamer de sporen van zijn voetstappen, en bij de deur der brandkast enkele spatten van afgedruipt kaarsvet gezien. Uit al haar macht had zij naar hem geroepen, een kreunend, zwak antwoord vernomen, de trappen afgehold, schreeuwend om hulp....
In een chaise-longue uitgestrekt, bleek en zwak nog, hoewel nu spoedig herstellend, hoorde monsieur Hardamour aldus zijn vrouw van de hem nog onbekende bijzonderheden der verschrikkelijke gebeurtenis vertellen. En hij zelf ging zich nu ook van lieverlede vele dingen herinneren, die hij haar, in een herlevende kracht van trotsche stugheid, maar niet mededeelde: zijn gruwelijke strijd en zijn razende woede, zijn wilde, wanhopige pogingen om te ontsnappen, zijn laffe smeekingen en beloften, onder het folterend spook van de doodsangst.
En bij die vlijmende herinneringen fronsten zich zijn wenkbrauwen samen en sloten zich zijn kloeke vuisten, met sidderende opwellingen van teruggekregen wilskracht. Geweldig kwamen strijdlust en tyrannische heerschzucht, met de vernieuwde lichaamssterkte weer in hem op. Plotseling dacht hij aan het doel van die fatale reis, die hij had moeten ondernemen, en strak zijn vrouw aankijkend vroeg hij haar:
- Welnu, en 't zaakje met die diplomaat? Hoe is 't daar mee gesteld? Heeft hij een huwelijksaanzoek gedaan?
Madame Hardamour kreeg een schielijke kleur, nutteloos pogend een sterke verlegenheid te verbergen. Zij bleef, een oogenblik geheel onthutst, het antwoord schuldig. Eindelijk sprak zij:
- Neen, 't was 'n misverstand.
- Hoe zoo 'n misverstand? vroeg monsieur Hardamour hevig verbaasd.
- Wel ja, enfin, wij hadden ons vergist. Hij heeft het aanzoek niet gedaan. Het is een hofmaker. Het schijnt dat hij met alle dames juist even galant en vleierig is.
Een zwijgende schimplach van diepe minachting kwam over monsieur Hardamour's breed gelaat, terwijl zijn vrouw, rood van ergernis de kamer verliet, om aan het pijnlijk gesprek een einde te stellen. Op zijn beurt rees hij op, en ging voor een der vensters staan die uitzicht hadden op de tuin en de fabriek, zeer groot en hoekig in het schelle daglicht van het helder spiegelraam.
Het reusachtig kubiek gebouw met zijn ontelbare rechthoekige vensters, scheen te trillen onder de kolossale polsslag van de arbeid, waarvan het dof-dreunend geruisch tot aan zijn ooren kwam. Het gaf een indruk van volmaakte organisatie, van duizende kleine deeltjes harmonisch samenwerkend tot een overweldigend geheel, tot iets compacts als een regiment in de perfectie gedrilde soldaten, tot iets onwrikbaars als de logge massa van een kolossale rotsklomp. Hij zag er een vrouw, halfnaakt in haar arbeidskleeren, zich even buiten een der hoogste open ramen buigen, klein en nietig als een half uitgekleed
| |
| |
kinderpoppetje; hij zag een dikke, zwarte, schuin-wegdrijvende rookwolk als de zware ademtocht van al die arbeid uit de hooge schoorsteen walmen. En trotsch op dat reuzen-werk, dat hij als zijn eigen werk beschouwde, nam hij plotseling het krachtig, stug besluit, niet met eigen handen, als gevolg van een oogenblik zwakheid, de kiem der vernieling te planten in wat hem zooveel tijd en moeite had gekost om op te bouwen. Neen, neen, geen toegevende zwakheid met zijn arbeiders! Geen goedmoedig aangebodene vermindering van werkuren en verhooging van loon! Hardnekkig blijven vasthouden aan wat bestond, zelfs onder de vrees van een werkstaking, zelfs onder de dreiging van onlusten! De sterkste zijn; de sterkste blijven!
Dit stug besluit deed hem zijn oude kracht weer voelen, en hij dacht aan Valerie.
Neen, neen, ook voor haar geen exceptioneele, geheel overbodige gunst. Wat zij nu reeds van hem kreeg was ruim voldoende. Volkomen onnoodig er nog meer bij te voegen; volkomen onnoodig haar wellicht de kans te bezorgen met zijn geld de een of ander ‘amant de coeur’ te onderhouden... En ook tegenover zijn vrouw en zijn kinderen had hij ten slotte niets aan zijn gedragslijn te veranderen. Zij werden behandeld zooals ze 't verdienden, zelfs beter, veel, veel beter dan ze verdienden. En met gefronste wenkbrauwen en een trek van hardheid om de mond, nam hij het onwrikbaar besluit in het geheel aan niets eenige verandering toe te brengen; niets, absoluut niets uit te voeren van al die weeke voornemens, welke zijn akelige toestand hem had ingeboezemd.
Hij wendde zich van 't venster af, en zijn blik ging zich naar rechts, op de half verbrijzelde deur der brandkast-kamer vestigen. Strak-starend bleef hij er een een ruime poos gevestigd, in stugge heerschers-hardheid.
Dáár was en bleef zijn groote macht. Dáár was de bron, al naar gelang van zijn wil, van zijn wil, waaruit oneindig veel goed en oneindig veel kwaad kon ontstaan. Dáárover alleen moest hij steeds blijven heerschen, steeds vrij blijven beschikken. Zoolang als hij dáárover heerschte, dan heerschte hij ook over alles en allen.
En kalm nu in zijn weergekregen kracht, verwijderend met een gebaar van trotsche zegepraal het schrikbeeld van de pas gebeurde narigheid, besloot hij voorloopig niets anders te doen dan wat nu praktisch onder de omstandigheden werd vereischt:
Een beter slot aan zijn brandkast laten maken.
|
|