En Quérido merkt op dat men maar heel zelden leven voelt in een boek. Zoo dit het geval is ‘mag men juichen’.
‘Men moet z'n deugden, z'n zielsschoonheden, z'n haat, afschuw en gebreken als kunstenaar zich uitend, in plastische onderdeelen in het werk durven beitelen... elke filozofie moet een doorloopend levend psychisch geheel zijn van den schrijver, waarin de schoonheid zelf electriseert. Elkaar door filozofische systemen naderen is de grootste malligheid die maar bij mogelijkheid een denker op zijn lijst van verlangens heeft staan.’
Quérido meent dat men elkaâr eerder kan naderen ‘door de machtige uiting van het gevoelsleven.’ (Meditaties I, 154, 155).
Zijn geschriften zullen lyrische uitingen zijn. Quérido zal geen systeemen opbouwen. Het voorwerp van zijn behagen is geen omzichtig gemotiveer. Waar hij verstandsargumenten bij de hand heeft, zal hij er meê gooien, doch er geen keurig net klinkerpaadje van maken om er den lezer naar zijn wensch overheen te leiden naar 't heilige huisje van zijn overtuiging. Hij is een hartstochtmensch met kennis en denkervaringen, vatbaar voor indrukken, afkeerig van belemmerende systeemen. Niet hij zal zich kluisters voor den geest gaan smeden. Hij denkt niet paragraafsgewijze. In zijn werk vindt men de moderne woordkunst, opbouwend uit passie-materiaal, in dienst van den wijsgeer. Diogenes heeft Pegasus bestegen. Zal hij het ros der dichters - of zal het ros hèm baas worden? Er is grond voor de hoop op het beste.
Als nu zoo iemand gaat staan tegenover het werk onzer dichters en prozaschrijvers uit het begin dezer eeuw, moet zijn houding vijandig wezen. Hij, optredend als bespiegelend wijsgeer, staat vlak naast onze moderne woordkunstenaars en die ouderen, optredend als dichters in ‘gebonden’ of ‘ongebonden stijl,’ staan, in fantasie, ver onder de groote denkers der eeuw. In zijn studie over Frank van der Goes, meet Quérido hen even, door ze naast hun buitenlandsche tijdgenooten te stellen.
Wij hebben ons niet uit te spreken over de juistheid van zijn oordeel. Het erge er van is 't ongemotiveerde, onfilozofische.
‘... Wie heeft er ooit gedacht aan het bestaan van zooveel dufheid, voosheid, mufheid...’ (pag. 57). 't Is een ‘jeu de massacre’ bij hem. Feith, ten Kate, Da Costa, Bogaers, Ter Haar, Staring, De Clercq, Cremer, Van Lennep, Heije, De Genestet, Haverschmidt, Kneppelhout, Van Zeggelen, Geel, Potgieter, Oltmans, enz. enz. enz. Huet, Pierson en Multatuli (‘die met heel veel lawaai, zwetsende en met niet minder rhetorischen omhaal, wat zuiverder menschkunde, wat oorspronkelijker menschgevoel, wat dieper liefde geeft’) vinden geen bewondering; de meesten afkeer. Het is ‘één reusachtig gekonkel over kunst en maatschappij, over plichten en zeden, over opvoeding en wijsbegeerte’, in die jaren vóór ‘80.’
‘De groote stemmen van Balzac, Hugo, Shelley, Byron, Keats, Coleridge, Goethe, Heine hebben door de eeuw geklonken... Zie daarbij de armzalige stumpers van ons land!’