Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
In den Keulschen dom.
| |
[pagina 358]
| |
Wij beseffen aanstonds dat het een Führer moet zijn, die ons deze woorden toevoegt. Ze staan er van 's morgens tot 's avonds, de gidsen welke een daggeld halen uit de onwetenheid der vreemdelingen, welke alles van den Dom weten, of voorgeven te weten, de cijfers van alle lengten en breedten in hun hoofd hebben, alle legenden op hun duimpje kennen. Deze heeft mij de trappen zien opkomen en toen een blik naar boven zien slaan, gelijk men wel de oogen naar den sterrenhemel richt. Hoe hoog... Welnu, dat heeft hij reeds zoovelen zien doen, 't hoofd in den nek werpen. De ervaring heeft hem geleerd zich te vereenzelvigen met de gemoedsaandoeningen van den man, die voor 't eerst tegen den Dom van Keulen opziet. Hij weet dat die eerste indruk verpletterend is. Ja. hij kan mij en mijn medgezel alles van deze kathedraal vertellen. Hij heeft hier reeds zoolang kerkelijke architectuur en oudheidkunde gedoceerd; hij bezit als gids van dezen Dom hetzelfde wat Johann Maria Farina ten aanzien van het eau de cologne heeft: de oudste brieven. Alles kan hij er van zeggen, alles toonen, voor een civielen prijs. Welnu dan, hoe eer hoe beter - en wij maken eene beweging om naar binnen te gaan. ‘Bitte,’ roept de man, ‘die Zeit ist noch nicht da!’ Inderdaad, tusschen 9 en 10 uur worden hier geen bezoekers toegelaten, met name vreemdelingen, tenzij dan om hunne devotie te verrichten. De suisse zoude ons spoedig tegemoet komen met het verzoek om gedurende de mis geen stoornis te veroorzaken, en daarbij wijzen op de aanplakbilletten binnen het gebouw, welke die waarschuwing in drie à vier talen vermelden. Maar onderwijl is 't juist eene gelegenheid om het uitwendige der kerk te zien - merkt de gids op. Eigenlijk staat die man mij in den weg. Aanstonds, 't is waar, zal ik hem noodig hebben, wanneer de priester zijn Ita missa est zal hebben uitgesproken en de geloovigen de wijde hallen zullen uitstroomen: thans is hij mij te veel. Het verstoort niet weinig de genieting van den geest op zulk een oogenblik eene levende handleiding achter zich te hebben, die cijfers opdreunt en afmetingen. Men kan zich aan deze kerk niet recht zat zien. Zulk een steenen woud van torens, beelden, spitsen, galerijen en bogen is het, zulk een reuzentabernakel, de menschelijke voorstelling haast te buiten gaande. En dat alles zoo vrij, zoo geïsoleerd midden op het wijde Domhof, zoo rechtstreeks uit den bodem oprijzend. Aan deze ontzachlijke grondvesten kleeft geen conglomeraat van aangebouwde huisjes, geen onoogelijke gordel van luifels, bergplaatsen, winkeltjes, die het gebouw ontwijden en de harmonie zijner gelukkige afmetingen verbreken. Vast en onwrikbaar verheft zich dit christelijk monument op het erfdeel der heidenen, op een heuvel van romeinsch puin en de beide torens schijnen de vingers eener opgestoken hand, trouw zwerend aan der kerstenen God. Toch grenzen deze gewijde muren niet terstond aan de straatsteenen van | |
[pagina 359]
| |
een modern geworden stadsplein. Het was eene gelukkige gedachte van het Domkapittel om dit harde gesteente te omlijsten met een klein en bloeiend square. Ik zie de tinten van wuivend groen die grijze muren verlevendigen, ik zie klimop zich slingeren om de balustraden en blauwe muurbloemen wiegelen onder de beelden der heiligen. Maar alles is zoo klein, naast een dak van ruim eenenzestig meter! Uit de verte gezien is 't als een rand van smeltend groen, gelegd om een regelmatig gevormde rots. Voorgevel van den Dom.
En een rots is 't, een rots desgeloofs. Er behoort slechts weinig fantaisie toe om zich voor dezen gevel het opschrift te denken van Michel Angelo's koepel: ‘super hanc petram aedificabo ecclesiammeam.’Ga naar voetnoot*) Die hooge kerkramen echter - 15 meter, ratelt mij de gids voor, dien ik niet meer ontgaan kan - uitkomend tusschen de stoute lijnen van torens en gevels, dragen weinig bij tot de schoonheid van het geheel. Die moet men ook zien van binnen naar buiten. Dan hebben zij het volle daglicht tot achtergrond; thans de gewelven van het inwendige, waar de schemering woont: thans komen ze voor als reusachtige nissen, in wier diepte de schaduw rust en waarin men vergat de beelden te plaatsen. Er is een fontein, zegt de gids, waar het water uit vier leeuwenmuilen gudst | |
[pagina 360]
| |
en spattend neervalt in een artistiek gevormd bekken, doch ook deze biedt hier geen tegenstelling met de strenge lijnen, de stemmige tinten der kerk. Ze staat ginds, achter het halfrond van het koor, aan den kant waar zich het station bevindt, en de tramlijn, en de spoorwegbrug, en al wat vloekt met den geest der Middeleeuwen, zoo krachtig vastgelegd in deze steenmassa. Maar zie eens dien drom van beelden, welke de uitspringende bogen vullen der portieken. Ze verdringen er zich, de heiligen, de apostelen, de kerk- en aartsvaders. De gansche lijdensgeschiedenis van Jezus Christus is hier voorgesteld. In de middelste poort zijn tweeënzeventig figuren saamgedrongen op het gebogen vlak van een enkelen spitsboog. En niet in laag, maar in hoog relief is dit alles gebeeldhouwd, van dezelfde makelij als de stoet van standbeelden, die als 't ware processie houden om het gansche kruis 't welk de plattegrond der kerk vormt. De meeste dezer figuren hebben een uitgewerkt baldakijn boven zich en er zijn er zooveel dat ze te samen met de kanteelen, de kraagsteenen, de lijsten en spitsen, den indruk van verbijsterende veelheid teweeg brengen. Doch tevens van eene ornamentiek, waarbij de losheid in de structuur het denkbeeld van logheid buitensluit. Hoe toch ontstond deze reuzentempel? Hoe kwam die tot stand trots zooveel oorlogen en beroerten, die Duitschland sedert het jaar 1248 teisterden, trots de gevaren van brand, van misgrepen in den bouw, van den tijd zelf die gedurende een zestal eeuwen voortging te sloopen 't geen de menschen stichtten? ‘Ja, dat is een heele geschiedenis,’ zegt ons de gids. ‘Er waren van ouds ettelijke legenden in omloop omtrent de wording van deze kathedraal; omtrent den Hemel, welke den bouw begunstigde, en Satan welke dien zocht te verhinderen. Wilt ge er iets van hooren, hier kunnen we zitten; de mis is toch nog niet ten einde.’ Het eerst verhaalt hij ons van aartsbischop Engelbert I de Heilige, en van den vermaarden Albertus Magnus. Die vrome en geleerde dominikaner monnik zou de kerk bouwen, de bisschop de middelen verschaffen. Het moest iets geweldigs, iets ongehoords worden, een kerk uitblinkend onder Europa's godshuizen als Salomo's tempel onder de tempels van Israel. Maar hoe Albertus ook peinsde op de verwerkelijking van een grootsch denkbeeld, het trage brein wilde hem de hoofdlijnen niet ingeven; en doelloos dwaalde zijne hand over het teekenpapier. Eens op een avond, terwijl hij alleen in de stilte van het refectorium was achtergebleven en vergeefs over een waardig ontwerp nadacht, verscheen plotseling tegen den kloosterwand een lichtgloed, en daaruit zag de verbaasde monnik vier eerwaardige mannen te voorschijn treden, de instrumenten van den bouwmeester dragende. Achter hen schreed de Heilige Maagd, welke eene bloeiende lelie in de hand hield: de lelie des geloofs. Met plechtig en minnelijk gebaar gaf de Moeder Gods aan de hemelsche kunstenaars hare aanwijzingen en onder hunne handen ontwikkelde zich nu snel het plan tot eene majestueuse Kathedraal. Als bij rijzend noorderlicht schoten de vurige | |
[pagina 361]
| |
lijnen opwaarts, vloeiden ineen of strengelden zich samen tegen de muren der donker wordende kloosterzaal; kapellen en gewelven verrezen, een halfrond koor omsloot het uiteinde, een dwarsschip vormde de korte, een machtig middenschip de lange armen van een byzantijnsch kruis, met dubbele zijschepen daarneven; eindelijk twee forsche torens, hoog boven muren en daken.... Ach ja, dat was zijn denkbeeld - en het hoofd zonk den ontroerden monnik op de borst. Zóó had het hem voor den geest gezweefd, maar hij had zijne vlottende en onbestemde gedachten niet aldus kunnen vastleggen, had niet zoo heerlijk kunnen belichamen 't geen die gestalten met de lange baarden hem daar voortooverden. Daar trad een kloosterbroeder met een kaars het refectorium binnen. ‘Albertus, waar zijt gij? - en het visioen verdween. Maar de lijnen had hij nu vast. Met scherpte stonden de hoofdtrekken van dat vurige gebouw in den geest van Albertus Magnus geprent, en thans weigerde de hand niet meer om vorm te geven aan 't geen zijne oogen hadden mogen zien. Het model voor den Keulschen dom was gevonden. ‘En gelooft gij, dat dit zoo in zijn werk is gegaan?’ vroeg mijn reiskameraad, toen de wegwijzer zijn verhaal had ten einde gebracht. Een slim glimlachje speelde op de trekken van den Keulenaar. Er flikkerde iets ondeugends, iets onheiligs in zijne oogen. ‘Nanu, meine Herrschaften, - gelooven doe ik wel, maar onder voorbehoud. S is een kromme letter! zegt men in het land van Limburg, wanneer iets van een voorwaarde afhangt. De kerk heeft over zulke dingen hare eigene lezing en wanneer een bouwwerk zeshonderd tweeëndertig jaren oud is, dan kan het wel zijn dat het met de stichting eenigszins anders toegegaan is dan heden ten dage. Man musz sich zu helfen wissen!’ ‘Die man spreekt omzichtig,’ wend ik mij tot mijn medgezel, ‘als iemand die er aan twijfelt van welk geloof die Herrschaften zijn, aan welke hij zijn geld verdient. ‘Ja, maar toch ruik ik den ketter!’ luidt het bescheid. Onze gids vervolgt: ‘Eene andere legende stelt het voor alsof de architect het plan tot dezen tempel niet anders kon machtig worden, dan door een verbond met den duivel te sluiten en aan dezen zijne ziel te verkoopen. In meer dan een volksroman en stuiversmagazijn kan men daarvan het spannend verhaal lezen. In het jaar 1610, nadat er reeds herhaalde en langdurige vertragingen in het werk waren voorgevallen, werd de geheele bouw gestaakt, naar 't scheen voor altijd. 't Was alsof de halfvoltooide dom, aan de invloeden van den tijd en de elementen overgelaten, slechts een reusachtige bouwval zou worden. Dit kwam aldus. De toenmalige bouwmeester had met den Booze deze weddenschap aangegaan: hij zou het werk voleindigd hebben alvorens het aan Satan gelukt zou zijn om een beek van Trier naar Keulen te leiden. De bouwwerken werden | |
[pagina 362]
| |
nu op groote schaal aangevat, maar evenzeer repten zich de duivel en zijne trawanten met graven. En, gelijk de ‘Chronik von der hilligen Stadt Kollen’ opmerkt: - dieser tückische Gesell,
Der schafft natürlich teufelsschnell.
Op een morgen, toen de bouwmeester de tinnen van zijn onvoleindigd werk had bestegen om te zien hoever de tegenpartij reeds gevorderd was, zag hij de beek reeds aan zijne voeten vloeien en duiven daarover heen vliegen, waarvan dit water sedert den naam van Dufjesbach behield. Toen greep wanhoop hem aan, en: Er stürzte sich vom Thurme.
Es sprang ihm nach in Hundsgestalt
Der Satanas im Sturme.
Waarop deze den verderen bouw verijdelde, tot tijd en wijle dat Onze Lieve Heer hem weer de baas werd. Zoo zijn er meer overleveringen in om loop. Doch van een Albertus Magnus als bouwmeester weet de historie niet af. De kritiek heeft uitgemaakt dat tijdens het oorspronkelijke plan werd ontworpen en vastgesteld, Albertus te Parijs theologische voorlezingen hield. Voorts dat aan meester Gerhard von Riehle de niet geringe eer toekomt van het ontwerp. En dat van den duivel en de Dufjesbach - hier valt de veder der historie aan de grijze fabel in den schoot. De heeren zullen 't wel weten: ook de goede Homerus raakt wel eens in den dut. Het volk maakt zulke zaken op zijne manier maar uit.’ Zoo is het ook. De legenden over den Keulschen dom wijzen er op dat de groote massa, welke dit gewrocht in den loop der eeuwen en der geslachten allengs uit zijne grondvesten zag rijzen, hooger en hooger, voor zulk een titansarbeid het liefst een bovennatuurlijken oorsprong aannam en de schepping toeschreef nu aan den bijstand der goden, dan aan een verbond met duivelen. De geschiedenis van den dom wijkt, wat de vertragingen in den bouw aangaat, trouwens weinig af van die van zooveel andere hoofdkerken. Hetzelfde lijdensverhaal, dezelfde legenden hervindt men elders in Duitschland, bijv. te Aken, waar eveneens door gebrek aan fondsen de bouw eener vermaarde kerk moest worden gestaakt. Hier luidt de sage aldus: dat de noodige gelden eindelijk door den Booze zelven werden verschaft, op voorwaarde dat aan hem vervallen zou de ziel van dengene, die 't eerst den voleindigden tempel zou binnentreden. Doch toen 't eenmaal zoover was dat het gebouw kon worden ingewijd, verschalkte een looze monnik den duivel doordien hij aan de vroedschap den raad gaf: men zou geen mensch, maar een kortelings gevangen wolf het eerst binnen de kerk laten. Er was immers in het contract niet bepaald of een menschen-, dan wel een dierenziel de prijs voor het ontvangen goud moest wezen. | |
[pagina 363]
| |
Aldus geschiedde. De groote inwijdingsdag verscheen: de gloriepsalmen
Weerklonken statig in een wolk van mastikwalmen,
Men plaatst op 's monniks last, voor 't open kerkgebouw,
De kevie van den wolf, en trekt met haak en touw
De tralieschuifdeur op: het roofgediert', bedrogen
Door schijnbre vrijheid, is ter kerkruimte ingevlogen,
Schouwt onbedachtzaam om zich heen met zoet vermaak,
En springt den vorst der Hel in de opgespalkte kaak.
Des afgronds koning, nu als contractant bevredigd,
Maar door des monniks list bedrogen en beleedigd,
Grijpt (daar de wolf vergeefs met tand en klaauw zich weert,
Maar ras in solferdamp en stiklucht wordt verteerd)
Het ijzren deurenpaar bij grendel, slot en ringen,
En doet ze splijtend op het zware nachtslot springen.
Nog toont men tot bewijs van 't wonder, toen gebeurd,
De plaats waar 't deurpaneel gekneusd werd en gescheurd.Ga naar voetnoot*)
Gewis echter is er een tijd geweest, waarin het godvruchtig streven om te Keulen het groote werk te volbrengen geheel tot stilstaan was gebracht. Alleen het oudste gedeelte, het koor, stond toen, en was geheel omgeven met muren. Twisten tusschen aartsbisschop en burgerij belemmerden de groote zaak; evenzoo de oorlogen, waarvan de Rijnprovinciën het tooneel waren. Dagen zouden aanbreken, waarin niet eens de fondsen beschikbaar waren om de noodwendigste herstellingen uit te voeren, laat staan om aan de kerk voort te bouwen. Met de tijden wisselden ook de begrippen. Latere bouwmeesters wilden weder afbreken, wat vroegere hadden tot stand gebracht, wilden breken met het middeleeuwsche idee en dit monument der christenheid naar renaissance-begrippen vervormen en voltooien. Toen kwam de storm der fransche revolutie. Slechts met de grootste inspanning gelukte het toen te voorkomen, dat het heiligdom verwoest werd; het te verdedigen tegen de soldaten der republiek une et indivisible. Geharnaste kampioenen voor eene Godsdienst der Rede verbraken de bronzen graftomben der aartsbisschoppen en versmolten ze. Kerkstoelen en bidbankjes dienden tot brandhout, het gebouw zelf werd in een fransch hooimagazijn veranderd. De bisschop Berdolet (een franschman) toonde zich een modernen Herostrates, toen hij aan Napoleon voorstelde om van dit legaat der duistere Middeleeuwen geen steen op den anderen te laten. Doch die storm joeg voorbij; de menschen keerden terug tot den eeredienst van het schoone. Vermogende en vaderlandslievende burgers zetten er hunne schouders onder om het werk te doen hervatten; de groote Domkraan, dien men zoolang bewegingloos van den nok had zien uitsteken, begon weder als van ouds den hijsch-arbeid, en de dichter Max von Schenkendorf zong er van: Seh' ich immer noch erhoben auf dem Dach den alten Krahn,
Scheint mir nur das Werk verschoben, bis die rechten Meister nah'n.
| |
[pagina 364]
| |
Die meesters kwamen ook. Er vormde zich een comité, het ‘Cölner Dombau Verein’, dat met kracht het groote werk voorstond. De Hohenzollerns trokken zich de zaak aan en bij de plechtigheid van het jaar 1842, toen de grondsteen gelegd werd voor het groote zuidportaal, sprak koning Friedrich Wilhelm IV de woorden: ‘Hier, waar deze grondsteen ligt, zullen zich eenmaal 's werelds schoonste poorten verheffen. Duitschland bouwt ze; zoo mogen zij voor Duitschland door Gods genade de poorten worden tot een nieuwen, een grooten en goeden tijd. De geest, welke deze gewelven bouwt, is dezelfde die vóór negenentwintig jaren onze ketenen verbrak, die den smaad keerde van het vaderland en de vreemde heerschappij van deze oevers. De grootsche arbeid doe aan het verste nageslacht kond van een Duitsch vaderland, 't welk door de eendracht van vrije vorsten en volkeren groot en machtig is geworden; ja, den vrede der wereld zonder een droppel bloeds heeft weten te veroveren.’ De gids leest ons die woorden in het Duitsch voor. Hij heeft daar een klein boekje in de hand, een vademecum dat hem in zijn rol van voorlichter ongetwijfeld te stade komt waar zijn geheugen hem in den steek laat. En juist wil hij nog een andere inwijding, de laatste van 1880, uit het boekje gaan herdenken, als diezelfde poorten, waarvan zooeven sprake, zich openen. De mis is ten einde; de geloovigen verlaten het gebouw en ontruimen het voor den toerist. Een suisse komt ons tegemoet en vraagt of wij een kaart wenschen voor de bezichtiging van het inwendige. De prijs is anderhalve Mark. De man is gekleed in een scharlakenrooden, tot op de voeten afhangenden kasuifel, afgezet met strooken zwart fluweel. Op de borst draagt hij een koperen dienstplaat, op het hoofd een roode baret. Uit de verte zou men hem aanzien voor een kardinaal, zooveel rood draagt hij aan 't lichaam, met zooveel pontificale waardigheid schrijdt hij voorwaarts. Er zijn enkele voorwerpen in dit inwendige, die teleurstellen, zoo weinig zijn ze in overeenstemming met een zoo prachtige kathedraal. De wijwaterbekkens b.v. zijn verre van artistiek en roepen geenszins de herinnering wakker aan de marmeren engelen, die in den St. Pieter de bénitiers dragen. Het orgel imponeert niet. Het hangt daar boven de graftombe der poolsche koningin Richeza als een onaanzienlijk gevaarte, als een groote vaalbruine kast zonder schoonheid in de lijnen, zonder oogbekorend beeldwerk. Wat den kansel betreft, hij gelijkt dien eener dorpskerk, zoo alledaagsch, zoo anspruchlos. De zitplaatsen, welke het middenschip ten deele slechts vullen, zijn gewone kerkbanken, effen bruin, met spaarzaam en weinig beteekenend snijwerk voorzien. Maar dit alles valt niet dadelijk in 't oog. Integendeel, het verdwijnt in den aanvang tegenover de majesteit der gewelven, tegenover een overweldigend ‘Gesammteffekt.’ Deze indruk is er een om niet weer te verbeten. De gids wijst ons de rechte standplaats. Dáár, met den rug tegen die mas- | |
[pagina 365]
| |
sieve metalen deuren, zoo fraai gedreven dat wellicht ook deze door een Michel Angelo zouden zijn waardig gekeurd er de poorten van het paradijs mee te sluiten - dáár heeft men het volle gezicht. Staar nu recht vooruit, en ge ziet als tusschen de pijlers door van een steenen woud; en het oog rust op een verschiet van beschilderde kerkramen, die te samen een gedicht in gekleurd glas vormen. Het middenschip.
Zooveel pijlers, zooveel standbeelden. Ze staan daar als de steenen schildwachten der Ecclesia militans, sommigen ook als in het gebed verzonken geloovigen en schouwen met den glimlach, dien de kunstenaar hun gaf, neder op zooveel devotie, of heffen den blik omhoog naar zooveel harmonie. De pilaren zijn opgebouwd als waren er twaalf afzonderlijke zuilen in den vorm eener ruit neven elkaar geplaatst, met slechts geringe tusschenruimte, en het inwendige daarna aangevuld met metselspecie. Eén machtig lichaam! en er staan zesenvijftig van zulke zuil-combinaties in deze ruimte. ‘Strebepfeiler’ noemt hen de gids, en ondanks hunne forsche massa schijnen ze rank als bloemstengels, door de verbazende hoogte tot welke zij opschieten. Vijfenveertig meter rijzen zij opwaarts alvorens zich uit te breiden tot de gebogene en spits-uitloopende vlakken, welke zich vier aan vier in een enkelen sluitsteen vereenigen; en gelijken daarmede die palmen van het Oosten, wier gladde stam eerst op zestig à zeventig voet boven den grond aanvangt zich te vertakken. Het gelukt mij niet om mij aanstonds rekenschap te geven van den vorm van dezen ontzaggelijken vloer. Noch van de grootte. Zesduizend eenhonderd zesenzestig vierkante meter! zegt mij onze leidsman, doch welke gebrekkige hulpmiddelen zijn cijfers om vorm te geven aan het denkbeeld. Met omschrij- | |
[pagina 366]
| |
vingen evenwel brengt hij ons de voorstelling bij van eene kruisvormige basiliek. Er ligt een middenschip als de kiel in een vaartuig, 135 meter lang, met aan weerszijden twee zijschepen. Het buitenste daarvan loopt dóór, met een halfrond den top van het kruis afsluitend; dáár is het koor, met het hoogaltaar. Dwars door deze vijf schepen loopen drie andere, een middenschip tusschen twee zijschepen, welke te samen de korte armen van het kruis vormen. Zooveel voor den vorm. Wat de hoogte betreft, de loodlijn tusschen den vloer en den nok van het middenschip meet ruim 61 meter. Onder de gothische ramen zijn er, die de figuren op hunne beschilderde ruiten bijna 15 meter hoog opeenstapelen. De breedte van den voorgevel bedraagt 61, de hoogte der zijmuren 46 meter. Altemaal ongehoorde afmetingen, en welke men slechts in zeer enkele van Europa's hoofdkerken terugvindt. Meestal zijn die gloedrijk beschilderde kerkvensters vrome geschenken, de giften van koningen, aartsbisschoppen en aanzienlijke familiën; meestal ook stellen zij gewijde tafreelen voor. 't Zijn episoden uit de lijdensgeschiedenis van Christus, of uit de levens van apostelen, profeten, kerkvaders en martelaars. Maar zie ze niet van dichtbij. De kleuren zouden het oog vermoeien, zoo hard, zoo schril zijn ze. Uit de verte echter versmelten ze tot een warmgetint mozaiek, 't welk den hemel daarbuiten tot achtergrond heeft en onder de schemerende bogen een verschiet opent zoo fantastisch, zoo kleurig en zoo hoopvol, dat het den zoon der Moederkerk als een belofte en eene blijde boodschap moet voorkomen. Op het koor der kerk liggen ettelijke domheeren en aartsbisschoppen begraven en sluimeren er sinds eeuwen onder marmeren en albasten tomben. Er waren er meer, vroeger, voordat de fransche decamisados van het jaar 1794 de schennende hand legden aan het brons, het koper en het marmer, de beelden van de sarkofagen braken en de ornamenten van de altaren. Doch het meest vlamden zij op de schatten van de sacristy en juist deze waren hun ontgaan. Het domkapittel had den storm zien aankomen en de kostbaarheden heimelijk naar de abdij van Weddinghausen doen vervoeren. Zoo behield men de kostbare kist der Drie Koningen, een van de weelderigste voortbrengselen der middeleeuwsche goudsmidskunst; de massief zilveren relikiënkast van den H. Engelbertus: de groote gouden monstrans, met edelgesteenten gesierd, een gewicht van tien kilo aan goud: voorts zilveren altaarkruisen, wierookvaten, kandelabers, kromstaven, hostiekastjes, enz. En onder de eigenlijke relikiën: de elpenbeenen knop van Petrus' staf en twee schalmen van den keten, waarmede die apostel geboeid was toen Gods engel hem uit den kerker verloste. Dr. Ennen's nasporingen zouden evenwel aan het licht brengen, dat een groot gedeelte dezer tempelschatten aan de hebzucht van fransche beeldstormers ontgingen enkel om door leden van het domkapittel zelf verkocht en versmolten te worden. Er was geld noodig, en de uitkomst van den geduldigen arbeid des middeleeuwschen ouvrier-artiste, de kleinoodiën eenmaal | |
[pagina 367]
| |
door duizenden met bijgeloovigen eerbied aangestaard, gingen de smeltkroes in. Niet zonder protest evenwel, of zonder dat de maatregel verdeeldheid bracht tusschen de eerwaarde vaderen onderling. ‘Het wintert fel, als d' eene wolf den ander bijt,’ zong Vondel - en de finantieele nood was toen hoog geklommen. Rondom het koor, langs een halfrond 't welk de achterzijde der kathedraal uitmaakt, bevinden zich acht afzonderlijke kapellen. Daarin treft men nog onderscheidene graftomben aan van Keulens vroegere kerkvorsten, wier zwaard van den gerechte (nog in de schatkamer aanwezig) bij plechtige gelegenheden voor hen uit gedragen werd als het symbool hunner wereldlijke macht. Zoo bevindt zich in de Johanneskapel het overvloedig versierde praalgraf van den stichter der kerk, aartsbisschop Conrad von Hochstaden. De voornaamste dezer kapellen is die der Drie Koningen. Een weidsche marmertombe is hier opgericht voor de wijzen uit het Oosten, een monument dat het heilige gebeente bevat, gelijk de gouden kist in de schatkamer hunne schedels. Omtrent de wijze waarop die overblijfselen in het bezit der kerk geraakten verhaalt de overlevering, dat ze zich aanvankelijk bevonden in een nonnenklooster te Milaan. Keizer Frederik Barbarossa lag toen met zijn leger voor de stad, die tegen hem was opgestaan, en dat deze zoolang aan zijne wapenen weerstand bood, was het werk van den burgemeester der plaats. De keizer wist het, en zijn toorn gold inzonderheid den vermetelen podesta. Dien, sprak hij, zou men het eerst hangen aan een galg, hooger dan Hamans galg, zoodra Milaan was gevallen. Doch de veroordeelde magistraatspersoon had de abdis van het nonnenklooster tot zuster, en nu liet de aartsbisschop van Keulen, die zich in Barbarossa's gevolg bevond, haar het voorstel doen: hij zou haren broeder het leven redden, indien zij hem het gebeente der Drie Koningen afstond. Deze nam gaarne den levende in ruil voor den doode: het kwam er slechts op aan het tweede beding der overeenkomst uit te voeren en te bewerken dat de bedreigde het hoofd uit den strik zou kunnen trekken. Barbarossa behoefde de vermaarde stad evenwel niet met kracht van wapenen aan te tasten. De burgerij was het beleg moede; men duchtte des keizers wraak en legde eigenwillig het hoofd in den schoot. Bij 't overgeven der stad wist Reinold von Dassel - zoo heette de bisschop - aan Barbarossa de belofte te ontlokken: hij zou hem datgene schenken, 't welk de abdis op hare schouders zou met zich dragen. Veel kon dat niet wezen, meende de keizer, en stond het verzoek toe. Toen nu burgerij en geestelijkheid uittrokken om den overwinnaar hulde te bewijzen, zag men de abdis haren broeder op de schouders dragen - en Barbarossa zag dat hij verschalkt was. Ondanks zijn toorn, die niet gering was, hield hij zijn woord. Te Keulen echter kon men welhaast het gebeente der Drie Koningen met groote plechtigheid binnenhalen, en van zooveel gewicht oordeelde men dit palladium, dat men de kronen der heiligen als embleem opnam in het stedelijk wapen. | |
[pagina 368]
| |
De kroniek verzekert: ‘Von dieser Zeit an hat die Stadt Köln sehr zugenommen.’ Hier merkt mijn vriend op, dat deze overlevering herinnert aan de meer bekende van ‘Die Weiber von Weinsberg,’ welke bij de belegering hunner stad door keizer Koenraad hunne mannen in zakken op den rug naar buiten droegen. ‘Ge kent toch Bilderdijks vers: Wie zegt mij best, waar Wijnsberg ligt?
Het is een stad met eeren:
Zij is door Noach zelv' gesticht.
Daar woont zoo menig lief gezicht,
Zoo menig brave Deeren! -
Indien ik van mijn leven trouw,
Uit Wijnsberg neem ik vast een vrouw.Ga naar voetnoot*)
‘Maar,’ voegt hij er glimlachend bij, ‘'t is voor die arme abdis te hopen, dat de toenmalige burgemeesters niet zoo omvangrijk en wichtig waren als men ze tegenwoordig wel eens ziet, of zij mocht eens onder haar kruis... ik meen onder haren last bezweken zijn.’ In een andere kapel der domkerk, de Agneskapel, hangt aan den muur een triptychon, waarvan een der vleugels de Heilige Ursula met de elfduizend maagden voorstelt, en ook van deze martelaressen is de gedachtenis in het stadswapen bestendigd geworden. Elf roode vlammen in het benedenveld van het blazoen wijzen op de elf duizendtallen, wier bloed eenmaal dezen grond kleurde. De sage zegt dat Ursula, eene vrome vorstendochter uit Brittannië, aan het hoofd eener uitgelezen vrouwenschaar naar Keulen was getogen, om aan geloofsvervolging in haar vaderland te ontgaan, en dat zij in deze nieuwe woonplaats in godsvrucht en goede werken weldra een ieder ten voorbeeld was. 't Zou echter blijken dat zij en de haren aan Charybdis slechts ontkomen waren, om in Scylla te vergaan. De Hunnen waren in het jaar 451 door den romeinschen veldheer Aetius verslagen geworden en teruggedreven. Brandend en plunderend kwamen zij tot voor Keulen afzakken, waar hunne woeste horden zich voor de stad legerden. Spoedig was deze hun buit geworden. De mannen, voor zoover zij niet gevlucht waren, onder het zwaard gevallen zijnde, zouden de vrouwen onder de heidenen verdeeld worden; daaronder Ursula en hare gezellinnen. De Hunnen vorderden dat zij hun zouden toebehooren met lijf en ziel, dat zij hun christelijk geloof verzaken zouden: en toen, door Ursula's taal bezield, allen dit eenstemmig weigerden, werd de gansche schaar op de plaats gedood, nl. in de wagenkamp der Hunnen voor de stad. Slechts een enkele, Cordula genaamd, had zich in een vaartuig op den Rijn weten te verbergen, en aan den algemeenen moord te onttrekken. Uit die | |
[pagina 369]
| |
schuilplaats zag zij hoe des nachts de engelen uit den hemel daalden en de zielen der verslagenen opwaarts voerden naar die oorden der gezaligden, waar der martelares hare kroon wacht. Toen, zegt de rymkroniek- wurde Sanct Cordula heftig verdrossen
Dasz sie von der Herrlichkeit aus geschlossen;
Sie eilte sogleich zu den Hunnen ans Land,
Allwo sie denn auch ihren Tod gleich fand.
Aan de Hunnen echter werd de vloek vervuld, door Ursula bij haar sterven over hen uitgesproken. Een felle pestziekte kwam hunne gelederen dunnen en dreef hen deze ongeluksplaats ijlings te verlaten. Waarop de teruggekeerde geestelijkheid de lijken der verslagenen deed begraven en op de plek eene kerk bouwen, de tegenwoordige St. Ursula-kerk, waarin eerlang hun gebeente werd opgenomen. En nog jaarlijks, op den 21 October, wordt het gedachtenisfeest gevierd ter eere van de elfduizend schutspatronessen, wier dood de stad van den geheelen ondergang redde. In al deze kapellen vertoont zich de kerkelijke staatsie in gesneden altaren, schilderijen, beelden, gedenktafels, gekleurde ramen en praalgraven. Die staatsie komt vooral uit op het hoogaltaar, gedragen door zeven Korinthische zuilen, welke op een voetstuk van marmer en verguld brons rusten. Ook hier overvloed van glanzig metaal en schemerend albast, van massief koperen kandelabers en andere altaarsieraden. Vroeger stonden hier mede de figuren van paus en keizer, welke laatste na zijne kroning op deze plaats plechtiglijk met het domkanunnikaat werd bekleed. Daarvan leest men in het oude kerkregister: ‘Als nu de vorst voor de poort der kerk kwam, steeg hij van het paard en de keurvorsten voerden hem Gods tempel binnen; daar wachtten hem de stiftsheeren met ontstoken kaarsen en kerkelijke banieren, en de aartsbisschop in zijn vol ornaat: deze ontvingen den keizer en brachten hem voor de sarkofaag der Drie Koningen, vervolgens op het koor, waar zij “Te Deum laudamus” zongen. Hierop verrichtte de bisschop de inzegening en de heeren van het kapittel namen hem op als een der hunnen, naar 't oude kerkgebrulk.’ Het pleit tusschen kerk en staat was toen nog niet beslecht; de eerste hechtte er aan van hare suprematie blijk te geven en het hoofd van den staat, zoo noodig, te herinneren aan Hendrik IV voor Canossa. Het koor bezit rijke muurschilderingen, waarvoor echter niet minder rijke tapijten zijn gehangen. De koorstoelen zijn zwierig uitgesneden, rijk versierd, en dat - men zou het hier niet zoeken! - met humoristische voorstellingen. Het is alsof de luim des kunstenaars zich hier onverwacht gewroken heeft van de menigvuldige pieta's, waartoe de wijding dezer omgeving hem verplichtte. In dit uiterste gedeelte der kerk pralen ook die vijftien hooge kerkramen welke den bezoeker, binnentredend door het groote zuidportaal, een zoo gloedrijk en fantastisch verschiet openen. Allen zijn 't vrome schenkingen, allen | |
[pagina 370]
| |
dragen in verbijsterende kleurenpracht tafreelen uit de gewijde geschiedenis, figuren van bijbelsche koningen of de adelijke wapens dergenen, die de kerk met deze reusachtige glasschilderijen begiftigden. Onze gids wijst ons nog enkele bijzonderheden. Vooreerst eene afbeelding van negen engelkoren, al fresco geschilderd in de boogvelden van 't gewelf. Wij hooren hem reppen van de vermaarde Hildeboldische bibliotheek, waartoe alleen de leden van het domkapittel den toegang kunnen verschaffen. Die letterschatten - zouden ze niet meer waard zijn dan de schatten der sacristy, dan den knop van Petrus' staf en de schalmen van een ouden ketting? -
Koor met hoogaltaar.
bleven mede bewaard voor fransch vandalisme, in de bange dagen der Revolutie. Hadden de adepten van den Culte de la Raison op deze oudheden de hand kunnen leggen, waarschijnlijk waren zij ten vure gedoemd, gelijk eenmaal Omar de Alexandrijnsche bibliotheek door het vuur deed verteren. En op denzelfden grond: bevatten ze 't geen overeenstemt met de ware religie, zoo zijn ze overtollig; en indien niet, zoo zijn ze schadelijk! Opmerkelijk is de graftombe van een graaf von Arnsberg, waarbij diens op de sarkofaag rustend beeld geheel met gebogen traliën is overspannen. Deze graaf n.l. had steeds in veete geleefd met de kerk en telde onder hare | |
[pagina 371]
| |
grootste vijanden. Het duurde lang voordat uit dezen Saulus des verzets de Paulus des geloofs werd, maar toch, die tijd kwam. De graaf werd oud en der dagen zat; de schaduwen des doods begonnen over hem te komen en de vrees voor de buitenste duisternis dreef hem zich met de kerk te verzoenen. Allengs vermaakte hij aan deze al zijne bezittingen; eindelijk ook, tegen een jaarlijksche rente, zijn graafschap. Doch aan de opgezetenen zijner goederen, aldus verronseld, bekwam die ruil slecht; de kerkelijke meester drukte hen met zwaarder lasten dan vroeger de wereldlijke. En toen in het jaar 1368 de graaf gestorven, en in den dom begraven was, wreekten zijne vroegere onderdanen hunne verongelijking nog op zijn monument door het te beschadigen of te verontreinigen. Zoodat het domkapittel er ten laatste dit ijzeren netwerk op verzon, opdat het requiescat in pace aan dezen vriend der kerk niet langer mocht gelogenstraft worden. De veete van dezen graaf von Arnsberg was geenszins een zeldzaam feit. En behalve met zooveel edelen lagen Keulens kerkvorsten gestadig met de poorters overhoop. Het ging in deze ‘hilligen Stadt Kollen’ al niet anders toe dan in het Utrecht uit den bourgondischen tijd. De slag van Woeringen in 1288 besliste eindelijk ten gunste van de autonomie der Keulsche burgery, en ofschoon aan de naar Bonn uitgeweken aartsbisschoppen nog het ‘huldigingsgeld’ werd uitgekeerd, zoo geschiedde dit slechts ‘als lang er uns halt in Rechte und Ehren, bei unser guter alter Gewonde, die wir und unsere Vorfahren herbracht haben’. ‘Is het niet zonderling,’ vraagt hier onze gids, ‘dat deze kathedraal wel de graven bevat van zooveel grooten der aarde, maar geen enkele herinnering bewaart aan den man, uit wiens brein het grootsche plan voortkwam? Hier ligt het hart van Maria de Medici, zoowel als het overschot van den H. Engelbert; hier is die Conrad von Hochstaden begraven, welke aan Engelberts bouwplannen de eerste uitvoering gaf, en een kist van goud en zilver bewaart het gebeente van mythische Drie Koningen. Keurvorsten, aartsbisschoppen, markgraven, domheeren en kanunnikken hebben hier hunne praalgraven, maar de man in wiens geest deze schepping tot stand kwam, ‘magister Gerhard, Steinmetze vom Dom’ gelijk een oud necrologium hem noemt, ligt vergeten in een graf dat niemand weet aan te wijzen. ‘Es ist eine Ironie des Schicksals, meine Herrschaften!’ besloot de spreker met nadruk. ‘Hm!’ werpt mijn reisgezel tegen, ‘men moet bedenken dat die figuur ook reeds opklimt bijna tot den tijd der sprookjes’. De gids schudt het hoofd. ‘Bitte sehr, magister Gerhardus is een historisch persoon. Het is deugdelijk vastgesteld dat het domkapittel hem in het jaar 1257, uit aanmerking van zijne verdiensten en opdat hij zooveel dichter bij zijn arbeid zou kunnen wonen, een perceel in de Marzellenstrasse afstond. En de registers noemen den 23 April als den sterfdag van magister Gerhardus, lapicida de summo. Eerst in den laatsten tijd heeft men een der nieuwe straten, aan de uiterste | |
[pagina 372]
| |
grens der stad “Meister Gerhard-strasse” genoemd. Een late hulde voorwaar aan den meester, waar ze den werkman reeds lang was gebracht.’ ‘Welken werkman bedoelt gij?’ vraagt mijn reisgenoot. ‘En welke hulde?’ ‘Nu, de Reinoldstrasse, die zich niet ver van de Bayardgasse bevindt. De sage gaat n.l. dat, toen de roemruchte Reinout van Montalbaen met zijn strijdros Bayard aan zooveel ridderlijke bedrijven deelgenomen, en zijn naam van Noord- tot Middellandsche Zee had vermaard gemaakt, hij zich bij 't klimmen der jaren aan den dienst van God wilde wijden en te Keulen in een klooster ging. Daar vernam hij dat de bisschop een prachtige hoofdkerk wilde bouwen en fluks verwisselde hij de monnikspij met het schootsvel van den gewonen metselaar. ‘St. Peters werkman’ noemde men hem, die steeds zijn ijver toonde voor dit godgevallig werk, die het eerst bij het onbestorven metselwerk was, en het laatst houweel en troffel uit de hand legde. Die naarstigheid en zijn voorbeeldig leven maakten, dat hij door den bouwmeester steeds tot exempel werd gesteld aan de overige werklieden, 't geen hun eindelijk zoozeer verdroot dat zij besloten hem uit den weg te ruimen. Gelijk de zonen van Jacob met Jozef handelden, aldus deden de werklieden van den dom met den onbekend gebleven St. Peters werkman. Zij deden meer nog: zij overvielen hem des avonds uit een hinderlaag, sloegen hem dood en wierpen het lijk in den Rijn. Toen werd aan eene vrome vrouw in de stad Keulen, bedlegerig sedert jaren, in een droomgezicht geopenbaard dat zij genezen zou, wanneer zij het lichaam van den H. Reinout aanraakte. De plaats, waar zij het vinden zou, werd haar tevens voor oogen gebracht. Zij liet zich naar den Rijn-oever dragen en toen men nu op hare aanwijzingen het lijk uit het water opdregde, begonnen als door onzichtbare handen alle klokken der stad te klepelen; en in den gordel van den verslagene vond men de woorden gestikt: Reinout, hertog van Montalbaen. Het lichaam werd nu met groote plechtigheid ter aarde besteld, en toen ook de plek was uitgevonden waar de wangunst haar offer had geveld, werd daar eene kapel gebouwd, die in het jaar 1804 nog bestond. Sedert werd in de St. Mauritiuskerk zijn jaarlijksche gedenkdag gevierd en een straat bij deze kerk de Reinoldstrasse genaamd. Een andere, dichtbij gelegen, Bayardgasse; omdat daar vroeger een huis stond met het gevel-opschrift ‘Zum Rosse Bayard.’ ‘Het schijnt wel,’ onderbreekt hier mijn reisgenoot, ‘dat deze stad nooit kerken te kort is gekomen. Nauw is een kapel verdwenen, waaraan de heugenis van een geloofsheld is verknocht, of terstond laat zich een andere aanwijzen die voor dezelfde hero-worship in de termen valt.’ ‘Zoo is het ook,’ bevestigde de gids. ‘Vóór de secularisatie van het jaar 1801 had Keulen ver over de honderd kerken. De dichter spreekt er van, in die Wallfahrt nach Kevelaar (welke de heeren ongetwijfeld kennen) waar hij den kranken jongeling in zijn gebed tot de Heilige Maagd laat zeggen, dat hij met zijne moeder te Keulen woonde. Die Stadt die viele hundert
Kapellen und Kirchen hat.
| |
[pagina 373]
| |
Onze laatste gang geldt het groote zuidportaal. Daar beklimmen wij de trap, die naar den kleineren toren, den z.g. ‘Dachreiter’ voert en naar de omgangen van het koor. Zóó, van boven in het machtig middenschip neerschouwend, is 't alsof de
Koor met omgang daarboven.
totaal-indruk nog overweldigender is dan daareven. Een majestueuse eenvoud woont in deze wijde hallen en legt den mensch het zwijgen op. De zware pijlers schieten opwaarts gelijk de reuzenstammen van het oerwoud en schijnen het oog, dat hen volgen wil, te tarten. ‘Lässt sich auch’ - naar een duitsch | |
[pagina 374]
| |
schrijver het uitdrukt - ‘das Unermessliche des Weltalls nicht im beschränkten Raume versinnlichen, so liegt gleichwohl in diesem kühnen Emporstreben der Pfeiler und Mauern das Unaufhaltsame, welches die Einbildungskraft so leicht in das Gränzenlose verlängert.’ Het geweldige en tevens het harmonische van deze lijnen, te zamen met de stemmige tinten, de indrukwekkende stoffeering, bekoort, en dwingt ontzag af tevens. Het voert den geest terug tot het genie van den ouden bouwmeester, die in waarheid het visioen van Albertus Magnus voor zich wist te doen oprijzen, en vast te leggen in zoo heerlijk een bouwwerk. Zoolang de mensch een pygmee van enkele voeten hoogte zal blijven, en zijn geest niettemin de onafgemeten velden der verbeelding doorvliegen, zal dit eerbiedwekkend monument der Middeleeuwen hem voorkomen als de reuzenburcht van het katholicisme, tot stand gebracht door de eendrachtige samenwerking van geslachten van kunstenaren; als een voor de eeuwen bestemd teeken tevens van het geloof dat bergen kan verzetten. ‘Als de heeren goedvinden,’ onderbreekt hier de gids onze mijmerij, ‘dan breng ik hen thans naar de kerk van St. Andreas, met hare relikiën van Albertus Magnus.’ Doch het afwijzend gebaar mijns vriends spelt hem reeds het antwoord: ‘Na den dom van Keulen zie ik geen kerken meer!’ |
|