Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Een voorganger der slijkgeuzen.
| |
[pagina 349]
| |
Burgvliet, moest er als dominee in. Wat hielp het den ouden Libertus Fraxinus, die eerst zijn emeritaat had gevraagd, dat hij nu weer wilde blijven om er dominee Burgvliet uit te houden? Wat hielp het den Kerkeraad dat dit college dienzelfden dominee Burgvliet niet beroepen wilde? De Heeren wisten raad voor alles. Den ouden Libertus Fraxinus werd aangezegd dat, als hij den 1en Mei 1613 weer den kansel durfde beklimmen, het hem wel afgeleerd zou worden. En waar er geen predikant te vinden was om de afkondigingen voor de beroeping van dominee Burgvliet des Zondags van den predikstoel af te lezen, daar werd de Secretaris van de stad in de Regentenbank geplaatst, en las hij, tot groote ontstichting der gemeente, met luider stem in de kerk die afkondiging voor. En al wist de Kerkeraad nog uitstel te krijgen tot September om den handel en den wandel van den opgedrongen predikant na te gaan... in September stònd dominee Burgvliet op den kansel van de Catharijne. Nu meen ik niet dat men zich om hem zoo ingespannen had, alleen omdat hij Remonstrant was. Het kan zijn dat dit den ijver der Heeren versterkte. Maar hij had op kosten der stad gestudeerd en was in de invloedrijke kringen zeer gezien. Edoch - Remonstrant wàs hij. En toen hij daarmêe voor den dag kwam, kwam het ineens uit dat zijn collega, Theophilus Ryckewaert, dat ook was. En nu stond de derde predikant alleen... met het grootste deel der gemeente. Die predikant, wiens naam we tot nu toe niet genoemd hebben, was een merkwaardig man. Willem Crijnsze heette hij. Oorspronkelijk was hij schoolmeester te Vlaardingen geweest; maar, in een tijd toen er gebrek was aan voorgangers der gemeente, en, - het zij hier uitdrukkelijk bijgevoegd, - door zijn groote gaven, was hij van zijn lessenaar naar den kansel verhuisd. Tweemaal had Den Briel hem ‘begeerd’, en den tweeden keer er hemel en aarde voor bewogen. Eindelijk toch, in den jare 1603, rekende de Geuzenstad zich gelukkig hem tot haar herder te zien ingewijd.Ga naar voetnoot*) En vrede en eendracht was er geweest, vele jaren lang, - tot dat geval met dominee Burgvliet. Dat omspringen met Classis en Kerkeraad was voor Willem Crijnsze een beetje te kras. Hij was nog een van die ouderwetsche predikers, van dat slag waarmee zelfs Vader Willem het af en toe te kwaad heeft gehad. En toen in de Classis, niettegenstaande de meerderheid er tegen bleef, zekere bepalingen werden doorgedreven, zei Willem Crijnsze dat hij zich bij de meerderheid hield. | |
[pagina 350]
| |
En al was dit nu zoo logisch mogelijk, op dit pas besliste de minderheid. Ik weet niet hoeweel autoriteiten, Staten en al, er bij te pas zijn gekomen; maar het eind van de historie was, dat willem Crijnsze werd beschouwd als afgezet, en dat de Heeren in zijn plaats een anderen predikant beriepen. En zoo was Willem Crijnsze de heul en de troost geworden van de lieden, die niet meer in de Groote Kerk gingen, en geen gebouw voor de uitoefening van hun godsdienst konden krijgen. Dergelijke gebouwen had men anders wel in Den Briel. Daar had men de Engelsche kerk, die juist leeg stond, omdat in 1616 het Engelsche garnizoen vertrok en Den Briel ophield een
De Maarlandsche kerk te Brielle (afgebroken in het begin der 19e eeuw).
pandstad te zijn. En verder nog een oud gebouw, de Maarlandsche kerk geheeten, waar de stadstimmerman zijn werkplaats had en dat tot bergplaats van ammunitie diende. Nu hadden de Contra-Remonstranten, of zooals zij gescholden werden: de Slijkgeuzen, het er wel voor over om des Zondags naar Hellevoetsluis te wandelen, of naar Zwartewaal, of naar Nieuwenhoorn, waar predikanten van hun kleur stonden, en wel in Nieuwenhoorn de bekende dominee Leo, die den lateren Vice-Admiraal Witte Corneliszoon de With gedoopt heeft, toen deze elfjarige boerenjongen er naar verlangde zijn makkers om de ooren te slaan en zich door alle bezwaren heen een weg wilde banen om naar zee te gaan. Maar bij het naderen van den winter was dit, | |
[pagina 351]
| |
bij den toenmaligen toestand der wegen, niet langer mogelijk. Men wilde buiten de stad in een schuur - doch er werd een streng plakkaat uitgevaardigd op dergelijke bijeenkomsten; zelfs op gezamenlijke bijbellezingen. Vijftig carolusguldensGa naar voetnoot*) moest degene betalen die zijn huis tot zoo iets leende, de voorganger evenveel, en de bezoekers ieder twintig. En dat alles voor de eerste maal. Bij de tweede maal werd het verdubbeld. En alle boeten binnen drie dagen te voldoen, terwijl men bij niet-betaling in zijn beroep of nering geschorst werd; en nog andere middelen van dwang. Dat zag er alles bar genoeg uit. Zoo bar echter niet, dat de Slijkgeuzen den moed verloren. Verborgen samenkomsten in schuren of angstig bewaakte binnenkamers mochten er niet plaats hebben; goed. Dan zou Willem Crijnsze openbaar optreden in een kamer als een zaal zoo groot, door een aanzienlijk partijgenoot in zijn huis, dat in de Nobelstraat lag, daartoe afgestaan. En dat geschiedde alzoo op den eersten Kerstdag van het jaar 1617; zoodat Den Briel de eerste stad was waar de doleerende gemeente in het openbaar godsdienstoefening hield, wat weldra door andere steden nagevolgd werd. Natuurlijk moest Willem Crijnsze daarvoor op het Stadhuis komen, en men wilde daar een kort antwoord, ja of neen, van hem hebben, doch hij zei alleen volgens zijn consciëntie te zullen handelen. Dat was een antwoord om er het geduld bij te verliezen, en dat verloren de Heeren ook, even zoo goed als dat zooveel heeren, koningen en keizers incluis, door dat antwoord verloren hebben. En ze spraken hem lang niet malsch aan. Ze wilden nu wel eens zien wat er den volgenden Zondag zou gebeuren;.... en toen zagen ze ook wat, namelijk een predikant optreden die niet afgezet was, dominee Leo van Nieuwenhoorn! Fluks een nieuw plakkaat. Ieder predikant die buiten een kerkgebouw sprak, zou een boete beloopen van 150 ponden te 40 grooten het pondGa naar voetnoot†), zoo dikwijls te verbeuren als hij bevonden zou worden te hebben gepredikt of de sacramenten bediend te hebben. ‘En dewijl de voorzeide bijeenkomsten en conventiculen worden gevoerd doordien eenige burgers en inwoners daartoe leenen hun huizen en kamers, is ook verboden en geïnterdiceerd dat niemand van de burgers en inwoners dezer stede hun huiskamers, schuren of andere plaatsen daartoe zullen leenen of laten gebruiken, op peine van telken reize te verbeuren honderd gelijke ponden’. Willem Crijnsze en zijn kerkeraad lazen deze proclamatie met argusoogen. Als er maar niet iets van bannissement in stond. En omdat zulks er niet uit te lezen was, trad den daaropvolgenden rustdag de moedige voorganger der Slijkgeuzen zelf op, 's morgens en 's middags. Nu hadden de Heeren te voren vernomen dat hij daartoe plan had; en hoewel hij om negen uur op moest treden, hadden ze hem om acht uur op het Stadhuis ontboden. In debat echter waren ze volstrekt niet tegen hem | |
[pagina 352]
| |
opgewassen, en zoo was het geschied dat hij toch op het bepaalde uur voor zijn gemeente was opgetreden. Toen kwam 's Maandags de bode met de boodschap van de Heeren, dat Willem Crijnsze voor tweemaal 150 ponden beboet was. Rustig hoorde de predikant hem aan, en zeide dat hij volstrekt niet onwilliig was die boete te betalen; als hij maar wist waar hij die 300 ponden van daan moest halen. Want zooveel geld had hij niet in huis. De eigenaar van het huis echter, die voor 200 ponden beboet was en wèl het geld had, hield zich niet zoo rustig. Hij sprak zoo van rechten en privilegiën en was met dat alles zoo bij de pinken, dat hij en de dominee wel op het Stadhuis ontboden werden, maar er van de boete niets kwam. Tegen het einde van die week vertelden de Heeren aan al wie het hooren wilden, dat Willem Crijnsze bij gelegenheid van dat onderhoud beloofd had vooreerst niet meer te zullen preeken. Met kracht kwam hij hier tegen op. En toen de Heeren bij het onderhoud, dat hiervan het gevolg was, tegen hem aanvoerden dat, al had hij het niet beloofd, het toch eigenlijk zijn plicht was omdat beide partijen zoo goed als een wapenstilstand gesloten hadden, moet er wel een fijn glimlachje over zijn gelaat gekomen zijn. Een wapenstilstand? - vroeg hij verwonderd - maar een wapenstilstand vooronderstelt gepleegde vijandelijkheden; en.... heb ik die ooit tegenover de autoriteiten gepleegd? Bid ik niet in de bijeenkomsten voor den welstand van mijne Heeren, den welstand naar ziel en naar lichaam?.... Ga nu maar eens op tegen zulk een behendig debatter? Men moest het wel over een anderen boeg gooien. Als men den dominee nu juist op het uur dat hij voor zijn gemeente moest optreden, op het Stadhuis ontbood?.... Het was licht te probeeren, en zoo wandelde de bode in den vroegen morgen van den volgenden Zondag naar het huis van Willem Crijnsze om hem de boodschap over te brengen. Zijn Eerwaarde was echter de Magistraat te slim af. Heel vroeg had hij dien morgen zijn huis verlaten, en opdat zijn huisgenooten geen onwaarheid behoefden te spreken, had hij ze niet verteld waar hij heenging. De Heeren natuurlijk boos, en de bode er weer op uit, nu naar de plaats waar de dominee op het punt stond den kansel te beklimmen. Wel, Willem Crijnsze was volstrekt niet onwillig mee te gaan, zeide hij; maar ieder Christenmensch kon toch wel begrijpen dat het nu onmogelijk was. De bode begreep dat; maar de Heeren, wien hij deze boodschap overbracht, verstonden het aldus niet. Weer naar dat huis, snauwden ze, en nu roep-je maar hardop, dat hij komen moet. Zelfs de nederigste bode zou nu het geduld verliezen. Deze ten minste ging met een opgestoken zeil naar de vergadering der Slijkgeuzen, en riep daar midden door de preek: ‘Willem Crijnsze! ick gebiede u van 's Heeren wegen, dat ghij wat ophoudet!’ Een lidmaat der gemeente was met den bode meegekomen, om, ware het | |
[pagina 353]
| |
mogelijk, het ruwe van het geval een weinig te verzachten, en zei nu - ook al hard op - dat de Heeren hem werkelijk wachtten, en als hij niet kwam, kon het héél erg worden. Maar toen had men het lieve leven gaande. Dat was een schandaal, zeiden de menschen; en ze wilden niet hebben dat hun geliefde leeraar zoo maar midden in de preek werd weggehaald. De kerkeraad wilde alweer de lieden, die zoo ongezouten hun meening kenbaar maakten, sussen. En Willem Crijnsze, dit alles aanhoorende, nam toen van zijn verheven plaats zelf het woord. ‘Broeders,’ zeide hij, ‘weest tevreden; de wille des Heeren geschiede.’ Men ziet: de bode en Willem Crijnsze beiden spraken van een wil ‘des Heeren.’ Maar Willem Crijnsze kon weer beginnen te preeken, en de bode kon vertrekken.... Het gevolg van dit standje was, dat onze dominee de aanzegging kreeg om binnen 24 uur zijn huis te ontruimen en de stad te verlaten. Dit vonnis werd hem door de Regenten zelf aangekondigd. Nu dacht hij, dat ze hem eenvoudig bang wilden maken, en daarom verzocht hij beleefd of hij ook inzage van de akte van dit besluit mocht nemen. En het was met een zekere zelfvoldoening dat men hem daarin zijn zin gaf. Of hij in die enkele minuten de akte goed las! Hij ontdekte dadelijk dat er wel instond dat hij de stad uitmoest, maar dat er volstrekt niet in bepaald was wanneer hij weer terug mocht komen. ‘Weet-je wat?’ dacht hij: ‘dan vertrek ik dadelijk, geheel volgens de letter van het bevel; maar niets verhindert mij om aanstaanden Zondag terug te komen om weer te preeken!’ Hij ruimde zijn huis, liet de meubelen bij zijn bloedverwanten brengen.... en bleef tóch in de stad. Want zijn gemeente, waaronder er waren, zooals we gezien hebben, die met alle mogelijke wetten en rechten bekend waren, wilden hem niet laten gaan en overreedden hem ten minste zóó lang te blijven, totdat hoogere autoriteiten dan de Brielsche Heeren in dit geval ook eens hun stem hadden doen hooren. De Slijkgeuzen stelden nu alles op haren en snaren. Zij klopten overal aan, zelfs bij Prins Maurits, die hun den raad gaf zich tot het Hof van Holland te wenden. Zoo deden zij, met het gevolg dat zij van het Hof een sauvegarde verkregen voor Willem Crijnsze, die nu weer met opgeheven hoofde door Den Briel liep. De Heeren echter waren zoo verbitterd op den koppigen dominee, dat ze zich in het geheel niet aan de uitspraak van het Hof van Holland wilden storen. De deurwaarder, die hun van wege het Hof de zaak kwam aanzeggen, kon ongehoord vertrekken. Ja, toen hij een volgende maal weder durfde komen, werd hij doodeenvoudig uit de raadzaal geworpen, en dat deed niemand minder dan de Baljuw in hoogst eigen persoon. Hoog of laag - Willem Crijnsze moest de stad uit. Daar hij zijn intrek bij zijn schoonzoon genomen had, die in een hoekhuis vlak bij de Waterpoort woonde, liet men 's nachts een schuit tot dicht bij zijn deur komen met het plan hem van bed te lichten en over de Maas te voeren. Gelukkig was de | |
[pagina 354]
| |
dominee juist in een huis, in het midden der stad gelegen, waar zijn kerkeraad vergaderd was omdat er twee Gedeputeerden uit de doleerende gemeente te Rotterdam gekomen waren, die ook al met de Magistraat van haar woonplaats overhoop lag, en nu wel eens wilden hooren wat die Brielsche Gemeente haar raden zou in zulk een moeilijk geval. Men kan zich zoo voorstellen, dat Willem Crijnsze geheel in zijn kracht was. En toen er nu een boodschap van de Heeren kwam, dat hij dadelijk voor hen moest verschijnen, waren hij en zijn Gemeente fatsoenshalve tegenover die twee Rotterdammers verplicht om een weigerend antwoord te geven. Men zal zich hierover verbazen; men zal het denkbeeld opgevat hebben dat de schrandere predikant elke revolutionaire daad en zelfs den schijn er van wilde vermijden. Men kan echter gerust zijn! Wisten de Heeren uit te vinden waar Willem Crijnsze zich bevond, deze was van zijn kant niet onbekend met de plaats waar de Heeren bijeen waren. En deze plaats was op dit moment niet het Stadhuis, maar een herberg ‘de Keyser’ genaamd, waar zij ‘elkander door de hitte des wijns nog des te hittiger maakten dan zij anders genoegzaam van nature waren.’ Driemaal ging de Stedehouder heen en weer, den laatsten keer bracht hij aan den dominee een geschreven biljet, omdat deze twijfel geopperd had òf hij wel uit naam der Heeren kwam. Toen antwoordde de kerkeraad dat het wel een beetje laat geworden was om - zooals hun plan was - hier insgelijks schriftelijk op te antwoorden. Morgen, dan moest de Stedehouder maar eens terugkomen. Weer ging de man heen, en kwam ten vierde maal terug, ‘zeggende dat de Heeren geen antwoord begeerden, maar eindelijk wilden dat Willem Crijnsze zou uit ter stad gaan; en zich tot dezen wendende, zeide hij: ‘weest u selven niet al te wijs, want ick hebbe last om mij tegens u sterck te maecken!’ Door al dat heen- en weerloopen van den Stedehouder was het woelig geworden op straat. De menschen vroegen elkaar wat er toch te doen was. De een zei dit, de andere dat, allerlei geruchten gingen er rond; het dreigde een heel relletje te worden. Daarom waren de Heeren zoo wijs om den Stedehouder er niet meer op uit te sturen. Vier maal was trouwens al meer dan te veel voor hun prestige. Willem Crijnsze kon tevreden zijn: de Rotterdammers hadden een lesje gehad, dat hun in hun eigen stad te pas kon komen. Zekerheidshalve bleef hij dien nacht in het huis waar hij met zijn kerkeraad was vergaderd geweest. En den volgenden morgen stond hij op met de gedachte of de Heeren nog verder zouden gaan. Dat deden ze! Ze lieten de bevelhebbers van de compagnieën voetvolk bij zich komen, speldden dezen lieden op de mouw dat het gemeen oproerig was, en wisten deze mannen van oorlog te bewegen zich tot hun beschikking te stellen. Tot de schutterij hadden de heeren hun toevlucht niet durven nemen, omdat die niet te vertrouwen was: er waren te veel volgelingen van Willem Crijnsze bij. En nu vormde zich voor het Stadhuis - waartegen op een stormachtigen avond de schijnsels van de wachtvuren der Watergeuzen geflikkerd hadden! - | |
[pagina 355]
| |
een allerzonderlingste optocht. Voorop gingen twee compagnieën soldaten, daarop kwam de Baljuw tusschen de twee Burgemeesters, ieder met een degen op zij en een hellebaard in de hand. Daar achter de Stedehouder van den Baljuw en 's heeren dienaars, ieder met een grooten smids-voorhamer gewapend. Dan weer de stadsboden, de kanonniers, de meters, de zakkendragers, ieder met zijn zijd-geweer en een halve piek op den schouder. De stoet werd gesloten door een compagnie soldaten. En dat alles om éénen dominee!.... In deze orde trok men naar het hoekhuis op het Maarland, en - zooals de predikant dat zelf in zijn Notitie beschrijft - ‘hoewel zij wisten, dat Willem Crijnsze niet daarbinnen was, zoo is nochtans de Stedehouder met de dienaars van den Baljuw furieuselijk daar in geloopen, slaande met de voorhamers op zoodanige binnendeuren, welke nog gesloten waren, bezoekende 't huis boven en beneden, achter en voor.’ Na welke heldendaad de optocht weer door heel de stad naar het Stadhuis terug ging, waar den dapperen eenige tonnen biers uitgeschonken werden. Toen - men schaamt zich compleet om het terug te vertellen - is het gebeurd dat een muis over de Markt kwam aanloopen, door al die drukte uit haar schuilplaats opgeschrikt. Nauwelijks hadden onze dapperen, die door het bier een weinig opgewonden waren, dit beestje gezien, of ze liepen er als dollen op af. In de naburige straten wist men niet wat al dat geschreeuw en geloop en gejoel te beduiden had. De menschen kwamen er op af. Doch toen ze zagen welk een edel wild er door deze heldhaftige krijgers werd nagejaagd, eindigde alles in een vroolijke lachpartij. ‘Alzoo’ - zegt fijntjes de Notitie - ‘waren de bergen zwanger, maar hebben een muis gebaard....’ Het slot van het liedje kon evenwel niet anders zijn, dan dat Willem Crijnsze de stad uit moest. Hij zou met verschillende hoogheden in Den Haag spreken, en niet het minst is hij in mondgesprek geweest met Johan van Oldenbarneveld, die het er maar over had van elkaar te verdragen, doch hem intusschen vele maanden aan het lijntje, en in Den Haag hield. Menigmaal vroeg hij, of hij eigenlijk geen gevangene was. Maar dan werd hem geantwoord dat hij zoo vrij was als een vogel in de lucht, en overal heen mocht, behalve naar Den Briel. En dat is hem geweigerd geworden, totdat de zaken verkeerden en de vervolgden vervolgers werden. Intusschen ging het niet slecht met zijn gemeente in Den Briel. Steeds was er een predikant te vinden geweest, die haar voorging. Toen in Den Haag de Contra-Remonstranten eerst de Engelsche, - en daarna de bekende Kloosterkerk kregen, wendden zich die van Den Briel weder tot hun regeerders, die hun eindelijk de Maarlandsche kerk afstonden. En daar waren geen banken in, natuurlijk: want er was zelfs geen vloer meer. Geen glazen in de ramen, alles verveloos en vuil en vervallen. Twee dagen vóór den Zondag werd dit pakhuis aan hen afgestaan, en nauw ging deze mare door Den Briel, of daar kwamen de timmerlui aangevlogen | |
[pagina 356]
| |
met planken en schaven en zagen, en de ververs met glasruiten en ladders, en de witters met den dierbaren oud-Hollandschen witkwast, en de moedertjes met emmers en dweilen. En het liep en het rende naar het Oude KerkhofGa naar voetnoot*) waar het gebouw stond, waarin nu een leven was als een oordeel en alle hens op dek was. En toen het Zondag was, en de oude klok der Sinte-Catharina voor de Remonstranten luidde, gingen de Slijkgeuzen op naar hun kerk.... waar een preekstoel stond, en waarin banken waren en stoelen en stoven, waar het Maartzonnetje door de heldere nieuwe ruiten scheen en haar stralen deed spelen langs de gewitte wanden en kringelen over den nieuwen vloer telkens als de boomtakjes voor de ramen zich heen en weer bewogen. Maar de aandacht der vrouwtjes was weg; want het rook als midden in de schoonmaak! En de rest weet men. Prins Maurits wierp zijn zwaard in de weegschaal. ‘Toen aanbad elk Gommers pop, En Armijn die kreeg den schop,’ zooals vader Vondel zei. In September kwam Zijn Excellentie in Den Briel en verzette de wet. En als ik nu uit het Brielsche Archief ging vertellen hoe de nieuwe bazen de nieuwe ondergeschikten getracteerd hebben, dan zou men zich afvragen, of ik, net als in de poppenkast, mijn sujetten alleen een ander kleedje had aangedaan. Och, namen doen in de geschiedenis eigenlijk maar zoo weinig; de lieden heeten gemeenlijk niet anders dan verdrukten en verdrukkers. En het meest bekende en het minst in beoefening gebrachte liedje - óók van een dominee, en ditmaal van een Remonstrantschen - houdt het tòch vol, in de hoop op de eindelijke victorie, dat deze aarde een paradijs zou zijn als de menschen maar wijs waren, en het goede wilden dat voor de hand ligt. |
|