Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 322]
| |
Reisherinneringen: een kijkje in West-Afrika.
| |
[pagina 323]
| |
posten door middel van konvooien: optochten van met muilezels bespannen voitures Lefèvre. Deze rijtuigen zijn vierkante ijzeren bakken op twee wielen; de bakken kunnen, bij het oversteken van rivieren, gemakkelijk van de onderstellen genomen worden en dan als schuiten dienst doen. Voor deze konvooien zijn kampementen aangelegd ongeveer om de 25 kilometers. De afstand tusschen twee kampementen is de marsch van één dag voor een konvooi, waarvan zich in het droge seizoen steeds verschillende op weg bevinden tusschen Djoebeba en de posten in het Nigergebied. De kampementen zijn groepen aarden hutten en stallen, die zeer zindelijk worden gehouden. Zij worden altijd in de buurt van een dorp gevestigd. Inlandsche korporaal der artillerie.
Zulk een kampement bevindt zich te Djoebeba, waar buitendien twee Europeesche handelaren wonen in aarden huizen. Deze leemen constructies zijn goedkoop, gemakkelijk te repareeren en, mits goed gemaakt, zelfs tegen de hevigste stortregens bestand. Het dak is van bamboes en hout, een vloer ontbreekt, doch het is in deze woningen koel zelfs bij hevige hitte Te Djoebeba nemen ook de handelaren te Kita en elders in het binnenland, door middel van daarheen gezonden dragers, de koopwaren in ontvangst, die de spoor voor hen heeft aangebracht. De dragers worden daartoe soms ook wel te Djoebeba door de aldaar wonende handelaren voor hunne vrienden in het binnenland aangeworven, doch dit is uitzondering. Ook het goevernement belast zich met de verzending van koopmansgoederen in Lefèvre-karren, doch daar wordt weinig gebruik van gemaakt. De dragers worden betaald in goederen (katoen), op een klein voorschot na, dat in geld uitbetaald wordt. Bij onze aankomst te Djoebeba stonden daar ter lossing twee waggons | |
[pagina 324]
| |
gereed, die twee millioen franken in zilver voor de posten inhielden, verpakt in kistjes van 30 kilo.
Ofschoon de Banque de Sénégal te St. Louis bankbilletten uitgeeft en natuurlijk ook de Fransche gouden munt gangbaar is, vindt men aan den Boven-Senegal en in het Nigergebied slechts zilveren munt. Het papieren geld heeft bij de negers geen vertrouwen en goudgeld wordt aan de circulatie onttrokken, omdat het met winst aan de negers verkocht wordt voor de vervaardiging van sieraden. Trouwens, de bank is met haren goudvoorraad zeer zuinig en zelfs te St. Louis is goudgeld slechts in kleine bedragen te krijgen. Op uitnoodiging van mijn reisgenoot begaf ik mij met hem naar een der handelaren, die mij gastvrij ontving, een ontbijt voor mij gereed deed maken en de belofte van mij eischte, dat ik op mijn terugreis een nacht onder zijn dak zou doorbrengen. Hij stelde mij aan zijn huishoudster, een knappe negerin, voor en deelde mij mede, dat reeds gisteren mijn paard en reisgeleide aangekomen waren. Ik ging het terstond opzoeken en gaf dapper het bevel, dat men zich gereed zou houden om te half drie te vertrekken. Inderdaad klom ik te half drie precies, met behulp van den palfrenier - een scheelzienden, afschuwelijken neger, in havelooze Europeesche plunje gestoken - op mijn paard. Ik nam hartelijk afscheid van mijn gastheer en de zijnen en maakte een beweging om het paard aan den gang te brengen. Maar het paard liet niet onduidelijk blijken, dat het dacht: ga zelf. Het keerde zich om en stapte - met mij op zijn rug - naar den stal achter het huis van mijn gastheer. En het zou zich zeker daar hebben neergevlijd, altijd met mij op zijn rug, als niet mijn palfrenier ter hulpe ware gekomen, die het paard bij den teugel nam en achter zich aan voorttrok, ik er altijd nog boven op. Al was mijn vertrek dus geen bij uitstek chevaleresk schouwspel, ik vertrok dan toch. Ik zou dien dag tot Oualia gaan, een afstand van 15 K.M., en inderdaad kwam ik nog vóór den nacht, te ongeveer zes uur, daar aan, zonder groote inspanning.
Er is een weg gebaand van Djoebeba tot Bammako aan den Niger en het is de eenige weg. Soms scheiden er zich zijpaden van af, maar zij laten niet na weldra tot den hoofdweg terug te keeren. Hier geldt inderdaad, dat tout chemin mène au Niger. De weg is niet meer dan een van gewas ontdaan gedeelte der brousse, door de talrijke konvooien, de zware wielen der Lefèvre-karren, tot een mullen zandweg gemaakt overal, waar de bodem niet rotsachtig is. Hij kruist de droge beddingen van vele marigots en slechts op sommige plaatsen heeft men het noodig geacht een marigot te overbruggen. In het regenseizoen, als al deze droge beddingen woeste bergstroomen zijn, wordt niet of slechts bij uitzondering gereisd, de konvooien blijven dan achterwege. | |
[pagina 325]
| |
Het landschap was in zijn doodsche stilte als een verlaten en verwaarloosd park. Een enkele duif kirde in de struiken ter zijde van den weg. Een rat palmier - een fraai, eekhoornachtig diertje - stak schichtig het pad over. Mijn paard, thans aan zichzelf overgelaten, zocht voorzichtig in den omgewoelden bodem het gemakkelijkst begaanbare spoor. Samory en de palfrenier volgden keuvelend. De dragers waren in snellen pas vooruit gegaan. Ook de kok was vooruitgeloopen. Wij gingen twee dorpen voorbij, Solinta en Torokoto. Zij liggen aan den voet van een heuvelreeks en zijn van de omgeving ternauwernood te onderscheiden. Te Oualia trok ik in een hut van het verlaten kamp. Mijn bed werd opgeslagen, een photophore ontstoken, en de kok maakte mijn avondmaal gereed met behulp van een kip en eenige eieren, in het dorp gekocht. De prijzen dier artikelen zijn door het goevernement vastgesteld, teneinde te beletten, dat de zachtmoedige bewoners dezer streken bloot staan aan onbillijke bejegeningen door Europeesche reizigers. Ik ging op een mat liggen, die men in het dorp geleend had en het maal werd vóór mij op den grond geplaatst. Na het eten rookte ik een pijp en daarna begaf ik mij ter ruste. Ik ontwaakte niet voor den volgenden ochtend. Wij gingen toen, nadat ik koffie gedronken had, te ruim vier uur wieder op weg. Het was stikdonker en zoo koel, dat ik mijn winterjas aan moest trekken en dankbaar de eerste stralen der zon opving. Toen het licht geworden was, kwam er al spoedig wat meer beweging op den weg. Wij zouden te Badumbé halt houden en Badumbé is een marktplaats, (er is ook een telegraafkantoor met een Europeeschen beambte) vandaar, dat de weg nu levendiger werd. Ik ontmoette diulas met hunne slaven en beladen ezels, nu en dan een Moor met eenige geiten of schapen, een negerfamilie, die verhuisde, de vrouwen het huisboedeltje dragende op het hoofd: kalebassen en nog eens kalebassen. En allen groetten vriendelijk. De negers, van oudsher gewoon aan smalle paadjes, waar slechts voor een voetganger plaats is, liepen ook op dezen breeden weg achter elkaar. Te ruim acht uur hadden wij Badumbé reeds bereikt, dat 25 K.M. van Oualia ligt, aan den Bakoy, in een plantenarme omgeving. Vooral de Bambara's en Malinké's, die in deze streken wonen, verwijderen van hunne dorpen alle geboomte, uit vrees voor de djins en er is dan ook niets armoedigers, niets treurigers denkbaar dan zulk een dorp. Na ontbeten en gerust te hebben, verliet ik Badumbé te een uur 's namiddags. De weg bleef druk begaan. Te Fangala, zestien kilometers van Badumbé, was een konvooi gelegerd. De weg was hier zeer fraai, met zeer afwisselende uitzichten. Wij staken een breeden marigot over, een reusachtige zandgele voor in de bosschen en rotsen der omgeving. Te Billy, waar ik den nacht zou doorbrengen en eerst te zes uur, toen het reeds duister was, aankwam, lag weder een konvooi. Bij Billy vormt de Bakoy stroomversnellingen, die echter bij laag water al zeer onbelangrijk zijn. Den volgenden dag, het was de een-en-dertigste December, vertrokken wij | |
[pagina 326]
| |
van Billy te zes uur 's ochtends. Het konvooi was vóór ons op marsch gegaan en rolde weg in den nacht als een vuurspuwend spookdier, zoo scheen het door de brandende stroowisschen, waarmee soldaten ter zijde liepen om den weg te verlichten. Vijf-en-twintig kilometers verder ligt Toucoulo, eveneens aan den Bakoy, die op deze hoogte talrijke nijlpaarden herbergt. Hun geloei konden wij herhaaldelijk hooren. De weg kruist bij Toucoulo de rivier. Er is een kabelpont, le bac, waarover een sergeant het toezicht heeft en die door negers bediend wordt. De rivier wordt hier naar de beide zijden door een snelle kromming afgesneden en loopt in een weelderige omlijsting van frisch groen, een ware verkwikking voor het
Inlandsche woningen.
oog na al de doorschreden dorheid. Even vóór de pont ligt het dorp, klein en verloren in een warboel van zwartverbrande stoppels en staken, spichtig opschietend, een echt armoedje, waarin hier en daar een gore neger met een vod om de lenden. Het was bij elf, toen ik van de pont stapte en met mijn paard aan den teugel moeilijk den steilen weg opschreed naar les cases des convois, beter en frisscher dan een dorpshut. Op een natuurlijk pleintje in de oeverhoogte lag een welgebouwde woning, een aardige galerij, als een verbeeld welkom. En daar zat, wit tegen de bruine omgeving, een Europeesch sergeant. Ik ging er heen en vroeg een hut, blijde verrast, doch hij, onaangedaan, koel, verwees mij naar les cases, hoogerop, waar ik maar voor 't kiezen had. | |
[pagina 327]
| |
Teleurgesteld ging ik verder en ik ging liggen in een der hutten, terwijl Samory mij ontdeed van mijn slobkousen en de dragers een voor een aankwamen en hun last neerzetten, de palfrenier het paard verzorgde, de kok het dejeuner gereed maakte. Ik zeide aan, dat ik te twee uur wilde vertrekkken. Bij tweeën ontwaakte ik uit mijn middagslaapje en ik gaf terstond bevel tot opzadelen. Maar de kok kwam mij zeggen, dat de dragers bezwaar maakten, verder te gaan. Dien avond nog Badugu te halen was toch onmogelijk en den volgenden dag zou men dubbel zooveel kunnen vorderen. De dragers toonden mij hunne voeten; ze zouden doorgeloopen zijn en de kok hield aan en ook de palfrenier. Badugu was te ver, men zou er eerst midden in den nacht kunnen komen. Maar ik geloofde in mijn afstandenlijstje, dat tot nu toe betrouwbaar was gebleken en herhaalde mijn bevel. Daar kwam ook het dorpshoofd, een rijzige kerel met een ronden kort geschoren baard om zijn boevengezicht, berucht als dronkenlap van Kayes tot Kita en ook hij zeide, dat Badugu te ver was, tevens een aperitif vragende, merkwaardige uitdrukking voor een fooitje in Midden-Afrika. Ik gaf den man tien sous, maar bleef halsstarrig. Mijn paard werd gezadeld, doch de dragers verroerden zich niet. En ik reed heen, slechts door Samory gevolgd. De streek begon weldra zeer fraai te worden, hier en daar een alleenstaand groepje bergen en bosch met Europeesche boomvormen. 't Had veel van een tochtje door Gelderland. Slechts nu en dan ontmoette ik een neger en in mijn richting gingen ook maar weinigen. En als ik, om mij gerust te stellen, vroeg hoever het nog was, dan kreeg ik zeer afwijkende antwoorden. En ook bleek mij bij die gelegenheid, hoe weinig deze negers begrip hebben van uren en tijdsverdeeling. ‘Als de zon reeds geruimen tijd onder zal zijn gegaan’ was de nauwkeurigste aanwijzing, die ik kon krijgen, aangaande den tijd, waarop ik te Badugu zou arriveeren. Intusschen zag ik in mijn ongeduld met schrik de zon dalen en het was reeds geheel duister, toen ik te Kobaboulinda kwam, waar een konvooi gekampeerd lag, welks vuren hier en daar de zwartste donkerten oplichtten. Vóór mij lag de zwarte massa van een gebergte en toen ik hier wederom vroeg, hoe ver Badugu nog was, gaf men verontrustende inlichtingen. 't Was nog héél ver, aan de andere zijde der bergen. Hoezeer met een beklemd hart, reed ik door. De weg slingerde in zachte helling om een berg naar boven, met fraaie bosschages op vlakke plateaux hier en daar ter zijde, als terrassen, zeer schilderachtig en in de snel aankomende schemering flauw, als de vage toetsen van een aangelegde schilderij, donkergroen op grauwzwart van velerlei schakeering. Nadat ik eenigen tijd had gereden, hoorde ik muziek, die welhaast bleek van een dwarsfluit afkomstig te zijn, bespeeld door een neger, die ons achterop kwam. Ik liet mij door den man inhalen en begon een praatje met hem, prees zijn spel, noodigde hem uit nog eens te beginnen. Hij vertelde, dat hij ook naar Badugu ging, dat het niet zoo héél ver meer was, dat hij een | |
[pagina 328]
| |
korteren weg kende en ik hem maar moest volgen. Hij was ter lougan geweest en ging nu zijn dorp weer opzoeken. Wij gingen van den hoofdweg af, een smal pad op. Het was inmiddels volkomen duister geworden, er was geen maan en ik kon niets zien dan den flauwen schijn van het witte gewaad van mijn geleider, die voor mij uit liep. Ons pad liep dwars over de berghelling naar een pas, dien wij doortrokken. Het was zoo moeilijk begaanbaar, dat ik spoedig afstijgen en mijn paard aan den teugel voortleiden moest. Spookachtig doemden in de zwarte duisternis de zwartere massa's der rotsen op. Ik kon niet geheel de vrees weerhouden, dat wij door wild gedierte zouden worden aangevallen. Het was reeds ver genoeg in den avond om het te kunnen verwachten, maar niettemin was deze vrees niet gewettigd, daar geen enkel dier in deze streken den mensch aanvalt, vooral wijl er minder weerbaar wild in overvloed is, dat den verscheurenden dieren tot voedsel kan strekken. Een uur lang liepen wij zoo door, struikelende over groote brokken rots, die nu en dan den weg versperden, tot wij aan een klein bergstroompje kwamen, dat wij op een doorwaadbare plaats overtrokken door van het eene rotsblok op het andere te springen. Het kostte ons eenige moeite, het paard te bewegen, door het water te waden, doch ten slotte gelukte het ons. Wij waren nu in een kleine, door bergen ingesloten vlakte gekomen en daar lag vóór ons Badugu, zoodat ik voor dien dag wederom mijn reisplan had uitgevoerd. Maar nu bekroop mij een nieuwe vrees. Mijn dragers waren achtergebleven. Niet wat ik eten zou, bezorgde mij, want ik was te overspannen om eetlust te hebben, maar waarmee ik mij zou toedekken, als ik mij straks te slapen zou leggen. Want het was nu zeer koel en ik slechts dun gekleed. Ik vroeg dus mijn gids of er in het dorp iets als een deken te krijgen was, maar hij kon het mij niet zeggen en toen wij in het dorp waren, verdween hij, zonder iets te zeggen, tusschen de hutten. En daar stonden wij nu, Samory, mijn paard en ik. Op den tast vonden wij op het pleintje, dat wij flauw konden onderscheiden door de schijnsels van een vuurtje hier en daar binnen de omheiningen der hutten-groepen, een staketseltje, waaraan ik mijn paard kon vastbinden. Nu ging Samory rond, vragende naar wat gierst en stroo voor het paard, en misschien wat melk voor ons. Maar hij kon niets krijgen, tot mijn verwondering. Eerst na vele vergeefsche pogingen slaagde ik er in een oude vrouw, een griotte (toovenares, zangeres), te bewegen mij een weinig gierst te verkoopen en een paar matten te leenen. Samory had intusschen een ongebruikte hut gevonden, waar wij ons installeerden. In een der hutten werd muziek gemaakt. Ik ging er heen en vond er een gezelschap bijeen en daaronder ook mijn gids, dien ik nu voor zijn geleide een fooi aanbood. Dit scheen indruk te maken, want aanstonds bood nu een der negers aan in de brousse te gaan, om wat gras te snijden voor het paard en ook kreeg ik een weinig melk. De fluitist bood mij voorts zijn boubou aan voor den nacht en wij gingen nu gezamenlijk, d.w.z. met de geheele negervergadering, naar mijn | |
[pagina 329]
| |
hut, waar Samory een vuur had aangemaakt. Ik ging op een mat liggen, zeer vermoeid, Samory zat naast mij en aan de andere zijde van het vuur gingen, op mijn uitnoodiging, de overige negers zitten, zwijgend. Traag walmde het vuurtje op en vergrauwde de ruimte onder het strooien dak tot een onzekeren chaos. En op de in 't halfduister neergehurkte lijven stonden de bronzen koppen der negers, met een nijdig baardje hier en daar en domme, nieuwsgierige oogen, in de weifelende schijnsels van het vuur nu eens wegdoezelend en dan scherp lijnend uit den geheimzinnigen achtergrond. Mij verontrustte nog het gemis aan eenige bedekking, want een boubou is een schrale deken en iets anders kon ik niet krijgen. En toch had een der aanwezige negers een prachtigen deken bij zich, zooals zij die zelven weven. Op raad van Samory vroeg ik daar echter niet naar, maar bleef geduldig wachten; nu en dan wisselden mijne gasten en ik een vraag. Wat zij voor menschen waren? Toucouleurs. Beste menschen, de Toucouleurs. Met zulke interessante gesprekken gingen drie uren voorbij, toen de bezitter van den deken hem mij, zonder een woord te spreken, toeschoof. Toen zeide ik, dat ik wenschte te slapen en alléén zijn. En ik zeide nog, dat ik den goeverneur zou melden, hoe gastvrij zij mij hadden ontvangen en daarop gingen zij heen, zeer gevleid en tevreden. Ik rolde mij in den deken om te slapen en, ziet, daar kwamen mijn dragers aan en de kok en de palfrenier. Ik zeide hun, dat ik den volgenden morgen te drie uur wilde vertrekken, dat ik te Boulouli wilde ontbijten en dat ik nog den zelfden dag te Kita wilde aankomen, zoodat zij dan mij niet meer op den voet behoefden te volgen. Dien nacht sliep ik weinig. Ik ontwaakte 's nachts door 't geluid van voetstappen van een dier en, vreezende, dat mijn paard los was geraakt, ging ik naar buiten. 't Bleek echter iets anders geweest te zijn, wellicht een koe in een aangrenzende hut. Den volgenden morgen, bij het opstijgen, kreeg Samory een trap van mijn paard, waardoor een zijner voeten zóódanig gewond werd, dat hij niet kon loopen. Ik steeg dus weer af en liet hem te paard zitten en zoo gingen wij voort; de palfrenier alléén bleef bij ons, de kok en de dragers zouden echter zorgen bijtijds te Boulouli te zijn, waar ik ze zou wachten om te ontbijten. Het was ruim drie uur, toen wij vertrokken, en stikdonker. Maar de palfrenier kende den weg in den blinde. Hier en daar verried het geblaf van een hond, dat wij een dorp voorbijgingen en enkele malen klonk de krijschende stem van een jakhals. Toen de zon was opgegaan, bevonden wij ons in een prachtige streek, fraaie bosschen ter weerszijden en hier en daar een alleenstaande berggroep. In de bosschen zag ik veel bamboes en prachtige varens, doch alles was in herfsttooi. Soms moesten wij, om den weg te verkorten, afwijkend van de hoofdroute, moeilijke afdalingen doen langs glibberige berghellingen en kon ik den voorzichtigen gang van het paard bewonderen, dat zonder aarzelen de moeilijkste passages meemaakte. | |
[pagina 330]
| |
Weldra wees de palfrenier de bergen van Kita, die flauw grijsden aan den gezichtseinder. Dezen ochtend ontmoette ik een briefdrager, van Kita komende. Hij droeg zijn brief, gericht aan den stationschef van Djoubeba en machtigende tot afgifte van goederen, in de spleet van een stokje, als een klein vaandeltje. De dragers ontvangen voor het traject Kita-Djoubeba en terug, onverschillig of zij in een of in beide richtingen (met 30-35 kilo) belast zijn, ongeveer tien franken, waarvan twee franken vooraf in geld betaald worden en acht franken na het einde der reis in goederen, blauwe of witte katoen. De Malinké's en Bambara's, die ook in deze streken wonen, zijn goedige lieden, die betrouwbaar zijn en wien geen moeite te veel is. Zij loopen, indien men het hun gelast, letterlijk totdat zij er bij neervallen en dat mijne dragers mij in den steek lieten was dan ook minder aan eigen onwil, dan aan opstokerij van den te Bafoulabé geëngageerden kok te wijten. Dit bleek ook, toen ik dien kok op mijn terugreis ontmoette. Hij verborg zich bij die gelegenheid haastig in de struiken langs den weg, uit vrees voor een afstraffing. Op dit gedeelte van den weg was weinig verkeer, slechts nu en dan zagen wij een reizenden neger en eens een geheele cavalcade van schilderachtig uitgedoste ruiters. Naarmate men verder in het binnenland komt, wordt de kleeding van den neger fraaier. Zijn daagsche dracht blijft nog wel de witte of blauwe boubou, doch op reis en bij feestelijke gelegenheden tooit hij zich met den fraai bewerkten, strooien hoed, kegelvormig, vanwaar vele leeren kwasten afhangen en hij draagt dan den sabel, welks schede van bizonder mooi bewerkt leder en die ook van vele, dikke, lederen kwasten voorzien is. Aldus getooid te paard zittende, het paard naar de wijze der Arabieren opgetuigd levert de Malinké een trotsch schouwspel, dat wel zeer in kontrast is met zijn vreedzamen aard en zijn, och zoo kinderlijken geest. En het was een fraai schouwspel, hier, door deze wilde natuur, zonder eenig spoor van Europeanisme, dien exotischen ruiterstoet te zien gaan, als een romaneske expeditie van hooge ridders, - en dan te denken, dat door een fooitje van enkele sous ik deze ridders aan mij verplichten kon om nooit te vergeten! Te ruim tien uur kwamen wij te Boulouli aan, waar ik mij op de gewone wijze installeerde en mijn dragers afwachtte. Doch het werd elf uur, het werd twaalf uur, maar mijn dragers vertoonden zich niet. Langer wachten kon ik niet, wilde ik dienzelfden avond Kita bereiken, doch wat is er in een negerdorp te krijgen, dat voor een Europeaan genietbaar is! Ik nam een snel besluit, kocht een kalabas melk, klotste er eenige eieren in, gooide er een hand zout bij en dronk dit weinig smakelijke, doch voedzame mengsel op. En nu ging ik voort. De zon brandde hevig, doch ik stoorde er mij niet aan en doorliep in een stevigen pas den afstand - twaalf kilometers - tot Djelikebefata in juist twee uren. Ik had nu geen oogen meer voor de natuur en slechts een enkele maal trof mij, aan een snelvlietend bergstroompje, een bouquet van heerlijk frischgroene waaierpalmen. | |
[pagina 331]
| |
Te Djelikebefata liet het dorpshoofd een hut voor mij ontruimen en daarin legde ik mij een half uur te rusten. Ik was, door de groote hitte en den stevigen marsch, zeer vermoeid. Hier dronk ik weder een weinig melk. Te half drie steeg ik te paard, - Samory's voet was niet meer zoo pijnlijk - en daar mijn afstandenlijstje tot Kita nog slechts 17 KM. aanwees, kon ik nu kalmpjes aan doorrijden en toch nog vóór zonsondergang aan het eind der reis zijn. Wij passeerden één groot dorp - OualiaGa naar voetnoot*) - waar een markt is. Hier bleven Samory en de palfrenier achter om wat te snoepen en ik reed alléén door. Op de boomen in den omtrek wemelde het van apen, die mij nieuwsgierig nakeken. Plotseling, nadat ik zoo eenigen tijd alleen doorgereden had, zag ik door de boomen heen voor mij uit ter zijde van den weg een groep dieren liggen, leeuwen dacht ik. Eén oogenblik scheen mijn bloed stil te staan, doch ik besloot door te rijden. Ik trachtte mijzelf gerust te stellen door te betoogen, dat mijn paard niet zoo kalm zou blijven als er gevaar was, dat wilde beesten zich overdag schuil houden, doch het tooneel vóór mij scheen onbedriegelijk en mijn hart bleef geweldig kloppen. Maar na eenige schreden zag ik, dat ik de dupe van een gezichtsbedrog was geweest. De vermeende leeuwen waren slechts een hoop keisteenen en toen ik er dichtbij gekomen was, vertoonden zij met eenig dier niet de minste gelijkenis. Een laptot.
Mijn beproevingen waren echter hiermee nog niet ten einde. Tot mijn groote verbazing wilde Kita maar niet opdagen; het werd half zes en toen had ik er reeds moeten zijn, doch nog altijd zag ik ver vóór mij den alleenstaanden berg, die op een kleinen afstand van Kita verrijst. Ik begreep er niets van, bij elke kromming van den weg, in elk uitstekend boschje, meende ik Kita te zien en steeds werd ik teleurgesteld. De zon ging onder, het werd duister en ik begon | |
[pagina 332]
| |
doodelijk vermoeid te geraken en daarbij overspannen door het verlangend en te vergeefs uitkijken. Eerst te zeven uur wees mij de palfrenier een zwak schijnsel, de lichten van den militairen post. En eerst een half uur later stond ik voor de deur van mijns vriends woning en zag ik het aanlokkelijke tooneel van een vijftal Europeanen aan een gemeenschappelijken disch, die mij een hartelijk welkom boden. Er was een abuis in mijn lijstje geslopen; Kita ligt niet zeventien, doch vijfentwintig kilometers van Djelikebefata verwijderd en ik had dien dag zestig kilometers afgelegd. Mijn dragers arriveerden eerst den volgenden morgen, de kok in 't geheel niet.
Kita is de eerste militaire post voorbij Kayes. Het ligt aan den Baoulé, een zijrivier van den Bakoy, acht dagmarschen van Bammako aan den Niger. Er is een vrij belangrijk handelsverkeer. De post is in een solied steenen gebouw gevestigd, dat zich met twee vleugels om een plein uitstrekt, waartoe een fraai ijzeren hek toegang geeft. In hetzelfde gebouw bevindt zich ook het post- en telegraafkantoor. Ook hier staat aan het hoofd van het bestuur een commandant de cercle, die tegelijkertijd rechter en militair bevelhebber is. Door de zorgen der achtereenvolgende postkommandanten zijn te Kita, dat zeer gezond ligt, verscheiden wegen aangelegd, alle met boomen beplant, die het tot een vriendelijk plekje maken. Er is ook een kerk, door de priesters zelven gebouwd. De Europeesche handelaren wonen te Kita in aarden huizen. Minder door het klimaat geplaagd dan hunne collega's te Kayes, hebben zij lust gevonden tot het aanleggen van moestuinen, waarin, behalve citroenen en bananen, ook Europeesche groenten geteeld worden. Om dezelfde reden gaan deze lieden, ofschoon gering in aantal, gezelliger met elkaar om en komen zij meer in aanraking met de negerbevolking Op geringen afstand van Kita rijst een berg van aanzienlijke hoogte eenzaam op uit de vlakte. Aangaande dezen berg heerscht bij de negers het bijgeloof, dat wie op eenen dag er omheen gaat, binnen vier en twintig uren moet sterven. En inderdaad, toen kort voor mijn bezoek aan Kita eenige heeren tot ontspanning een rit om den berg maakten, waar bijna een dag mee gemoeid was, en eenige negers meenamen om den mondkost te dragen, wilden die negers hen volgen tot op geringen afstand van het punt van uitgang, maar toen verkozen zij den langen terugweg boven de paar passen, die nog gedaan moesten worden en zonder uitzondering keerden zij op hunne voetstappen terug.
Ik was nu aan het einddoel mijner reis gekomen. Een paar dagen bleef ik te Kita om uit te rusten en mijne zaken af te doen en daarna nam ik den terugtocht weder aan. Het kostte eenige moeite, een versch paard voor mij te vinden, want paarden zijn te Kita schaars, zij kunnen er niet best aarden. Ook moest ik een nieuwen kok engageeren en ik vond er een in den | |
[pagina 333]
| |
persoon van Bimbo, een mageren Woloff van een onnoozel uiterlijk, gedost in een korten broek en een jongenskiel, waardoor hij er geheel uitzag als een schooljongen. Dit mannetje droeg een grijzen vilten hoed, waarop hij eigenhandig met kapitale letters zijn naam: bimbo had geschreven, door rechtmatige trots op zijn bekwaamheid gedreven, want, inderdaad, hij kon schrijven, doch alleen hoofdletters. Ik voorzag mij voorts van versche dragers, maar dezelfde palfrenier zou mij vergezellen en ook Samory was weer geheel hersteld. Nu ik den weg eenmaal kende, was de terugreis weinig inspannend meer. Zonder ongevallen kwam ik 's avonds van den zesden Januari te Djoebeba, waar ik even hartelijk als op de heenreis ontvangen werd door mijn gastheer van toen, bij wien ik volgens belofte den nacht moest doorbrengen. 's Middags was ik te Oualia, terwijl ik in een hut van het kamp aan het ontbijt zat, verrast geworden door de aankomst van den heer Tirlion, den fameuzen Afrika reiziger, met zijn p'tit. Zij wilden ook naar Kita gaan, hadden te Djoebeba natuurlijk geen paarden kunnen vinden en waren nu maar te voet afgereisd. En hoezeer gewoon aan marschen van vijftig kilometers, vergenoegde de heer Tirlion zich voor dien dag met de 15 K.M, die tusschen Djoebeba en Oualia liggen en nu hij mij zag, wilde hij zelfs blijven uitrusten totdat mijn palfrenier met mijn paard weer te Oualia terug zouden zijn, zoodat hij er tot Kita gebruik van zou kunnen maken. Overigens zag de expeditie Tirlion er geducht genoeg uit. Alle leden waren van kop tot teen gewapend en de heer Tirlion liet niet na, mij mijn onbezonnenheid te verwijten, die mij ongewapend in deze wildernis had doen gaan. Wij bleven nog een uurtje bijeen en toen namen wij afscheid van elkaar, nadat ik nog tal van wenken had gekregen van den ervaringrijken explorateur. Thans bracht mij de spoor in één dag direct van Djoebeba naar Kayes terug. | |
VII.Ik had mij voorgenomen, einde Januari te St. Louis terug te zijn en dit was, bij den lagen waterstand in de rivier (want sedert de heenreis had het water niet opgehouden te vallen), uitsluitend mogelijk indien ik de terugreis deed in een roeibootje, une pirogue. En ofschoon een vervoermiddel, dat weinig comfort beloofde, besloot ik mij er van te bedienen. Er werd lang en breed over gedelibereerd, hoeveel tijd ik over de reis zou hebben te doen; de een meende veertien dagen, de ander twintig, een derde ried aan met double equipe en dus nacht en dag te varen en het resultaat was, dat ik twee laptots meenam met den raad, meerdere te engageeren zoodra ik zou zien, dat ik niet snel genoeg vorderde. Nadat ik den vorigen avond met mijn nieuwe vrienden, waaronder ook de douanier, onder het genot van een glas champagne, aangenaam had doorgebracht, vertrok ik 's ochtends van den twaalfden Januari van Kayes, zonder dat er, om zoo te zeggen, een haan naar kraaide. Dat is de weemoed van een ‘eigen gelegenheid.’ | |
[pagina 334]
| |
Sta alleen op de wereld en reis met den spoortrein van het afgelegenste naar het op één na afgelegenste nest in den versten achterhoek van uw land. Bij het vertrek komt een gegalonneerde stationschef op het perron, al zijt gij, wat waarschijnlijk is, de eenige reiziger en de vrouw van den buffethouder verlaat haar verouderde schatten en drukt haar ‘bleek gelaat’ tegen de ruiten der wachtkamer en gij kunt u verbeelden, dat dit alles om u geschiedt. En bij de aankomst opent een kreupele pakjesdrager uw portier en de stationschef, die lang had gewanhoopt, ziet u dankbaar aan en ook de buffetjuffrouw zijt gij een straal van hoop. Gij zijt welkom. Of ga per stoomboot van Amsterdam naar Zeeburg. Tallooze baliekluivers staan, pruimend en de klassieke kringetjes spuwend, verdiept in bespiegelingen over uw neus, uwen hoed of wat er verder uitstekends aan u moge zijn en zij komen er soms zelfs toe, overluid hunne aan u gewijde gedachten te uiten, als wellicht uw neus of uw hoed bizonder uitstekend mocht zijn. En die heeren zijn daar expresselijk voor u te saamgekomen. Dat is u een aangename, vertroostende zekerheid. Maar ga nu eens in een roeibootje naar Zaandam of te paard naar Haarlem of per fiets naar 't Kalfje, neem bij zoo'n gelegenheid eens geen eigen gezelschap mee om afscheid van u te nemen, val eens niet in 't water voordat gij in uw bootje geklauterd of van uw paard of fiets, voordat gij er opgeklommen zijt, - en ik wed, dat zelfs geen straatjongen van uw vertrek nota neemt. Ja zelfs, gij staat verlegen voor de vraag, wáár gij af zult rijden. Ungemüthlich. En zoo ging het mij. Aan den voet van den huizenhoogen, zandigen oever, in een chaos van uit het water stekende keisteenen, halfvergane bootjes, wasschende negerinnen, kibbelende Mooren, enz., lag, zonder dat er iemand naar keek, mijn bootje op een zandbank. De beide laptots wrongen en duwden eenigen tijd, tot het ding vlot was, wij stapten er in en roeiden weg. Zoo weinig opzienbarend begon een reis van duizend kilometers, die negentien dagen zou duren.
Mijn boot was vier meter lang en in het middengedeelte anderhalve meter breed. Over dit middengedeelte was een gewelfd strooien dak aangebracht, dat echter de zonnestralen slechts gebrekkig tegenhield. Voor en achter, ongeveer een meter van het midden verwijderd, was een dwarsbank en in die van voren was een gat, waarin een mast stak. Aan de mast was een vierkant zeil bevestigd, dat, ontrold, door een in zijn diagonaal loopende stok uitgespannen werd. Binnen de beide dwarsbanken was mijn slaap-, zit- en eetvertrek. Het herbergde mij, mijn veldbed, een vouwstoeltje, tevens tot tafel dienende, mijn bagage en mijn mondvoorraad. In het voorgedeelte installeerde zich Bimbo en van de beide laptots bleef een in het achter- en een in het voorgedeelte. Zij roeiden staande. Ik had een lijstje bij mij gestoken van alle dorpen aan den Senegal tusschen Kayes en St. Louis, met de afstanden, en daarop aangeteekend welken afstand ik elken dag zou moeten afleggen, om in veertien dagen den tocht | |
[pagina 335]
| |
te doen. Daarbij was rekening gehouden met de waarschijnlijkheid, dat ik van Podor af, waar de rivier van richting verandert, tegenwind zou hebben en dus was voor het gedeelte Kayes - Podor ongeveer acht-en-dertig mijlen per dag en voor het gedeelte Podor - St. Louis vijf-en-twintig mijlen per dag aangenomen. Ik had als vervoermiddel een pirogue gekozen, wegens den geringen diepgang, die zou toelaten, zelfs de ondiepste plekken te passeeren; bij den bestaanden lagen waterstand zou een chaland voor de reis zeker driemaal meer tijds behoeven. Vrouw der Malinké's.
Doch al deze berekeningen dreigden te falen door de scherpzinnigheid mijner laptots, die het middel wisten te vinden om mij reeds den eersten dag eenige uren te doen uitrusten op een ondiepte. Wel is waar had mijn bootje niet meer dan vijftien centimeters diepgang, doch zij wisten plekken te vinden, waar slechts tien centimeters water stond en wij dus vastraakten. Zoodoende maakte ik den eersten dag in plaats van de voorgenomen zeven-en-dertig slechts twee-en-twintig mijlen en hadden wij te Bakel, waar wij den veertienden 's middags aankwamen, reeds een vollen dag op het reisplan verloren. Mijn beide laptots heetten N'Daro en N'Yam. De eerste was een mahomedaan, de laatste een Bambara en fetichist. N'Daro bracht mij tot de verrassende ontdekking, dat een neger een praatjesmaker kan zijn. Hij was er een van de ordinairste soort. Hij zou in dit opzicht geen hàar hebben toegegeven aan den indringerigsten Amsterdamschen kellner of aan het versletenste oude wijf van een huisknecht van de heele Heerengracht. N'Yam was een zwijgende os, een abruti, incarnatie van brutale kracht. Zij waren beiden sjouwers geweest bij mijn gastheer te Kayes, N'Daro tot voor eenigen tijd, N'Yam tot aan den dag van mijn vertrek en nauwelijks waren wij van wal gestoken of N'Daro begon aan N'Yam een verhaal te doen van een episode uit zijn diensttijd, die met zijn ontslag in verband scheen te | |
[pagina 336]
| |
staan. Ik begreep dat uit de Fransche woorden, waarmee hij den chef en zijn Europeeschen employé in het verhaal liet optreden. Ik lette niet zeer op het verhaal, doch werd naderhand wel gedwongen het te doen, omdat het h rhaald werd, niet enkele malen, doch om het uur, zeker twintig keer vóórdat wij te Bakel kwamen, steeds met nauwkeurig dezelfde Fransche zinnen er in en N'Yam luisterde maar altijd met zijn stomme gezicht. Ik kwam in een onaangename stemming te Bakel, waar ik den heer Criàrd opzocht en was hartelijk blijde bij hem mijn vriend van de heenreis, Sidi, aan te treffen en dezen bereid te vinden in mijn dienst te treden, dien ik als een ijverig en bekwaam stuurman had leeren kennen. Nog huurde ik te Bakel een laptot, die naar Matam wilde gaan en niets dan den kost eischte. Het was te Bakel ontzettend heet. Ik wilde te twee uur vertrekken, doch nu leerde ik den neger kennen van zijn ergerlijke zijde. Mijn boot had drie uren te Bakel gelegen en ziet, toen ik terugkwam en last gaf tot het vertrek, kwam daar N'Yam en zei, dat hij noodzakelijk nog eerst een boubou moest koopen. En hij ging heen en bleef een uur uit. Argeloos stuurde ik N'Daro uit, nadat een half uur verstreken was, om hem te halen, doch N'Daro kwam een vol uur na N'Yam terug. Ik waagde het er op, den nieuwgehuurden laptot op beiden af te zenden, doch diens terugkomst heb ik maar niet afgewacht. Hij kwam eerst weer aan boord in het dorp, waar wij voor den nacht aanlegden. Wegens de kleine ruimte aan boord brachten mijne laptots de nachten steeds in een dorp door; Bimbo sliep echter bij mij, opdat ik iemand had om ze 's ochtends terug te roepen. In dit bovengedeelte was het verkeer op de rivier zeer levendig. Elk oogenblik gleed langs ons heen, staande in zijn van een uitgeholden boomstam geimproviseerde schuit, een neger, met een afgesneden tak koers houdende, die een geit of wat visch stroomaf vervoerde. Bij de dorpen was een onophoudelijk heen en weer gevaar tusschen de beide oevers en verwonderlijk was het te zien, hoeveel menschen in zoo'n boomstam overgezet werden, staande of zittend achter elkaar, verwonderlijk vooral wanneer men weet, dat het bijna onmogelijk is, voor den ongeoefende, om in zulk een vaartuig zijn evenwicht te bewaren en niet om te kantelen, verwonderlijk ook omdat deze schuiten met alle voorschriften van scheepsbouw schijnen te spotten, zóó weinig kieskeurig zijn de negers bij de keuze van een boom voor dit doel, want niet zelden is de vorm grillig krom. Sidi bracht deze verandering in de werkzaamheden der laptots, dat hij, waar de oevers het toelieten, op de beproefde wijze mijn bootje door hen liet voorttrekken. Maar tot mijn groote teleurstelling vorderden wij, sedert zijne aanwezigheid aan boord, niet sneller dan tevoren. Buitendien bracht hij mij voor een geheel onverwachte moeilijkheid. Hij was een Sarracollet, zooals de lezer zich zal herinneren, de eenige man aan boord, met wien ik kon spreken, was Bimbo, die mij dan ook tot tolk diende, doch Bimbo en Sidi verstonden elkander niet. Als ik dus Sidi iets wilde vragen, moest ik mij tot | |
[pagina 337]
| |
Bimbo wenden en Bimbo bracht wat ik zeide over aan een der laptots, die het Sidi mededeelde. En zoo ging het ook met het antwoord. Nu lag het in den aard van Bimbo's onnoozelheid, dat hij mij ondanks zijn talenkennis niet begreep en niettemin mijn boodschap doorgaf, zooals hij die verstond, dikwijls begreep de tweede tusschenpersoon Bimbo weer niet en zoo kwam het, dat ik meestal eerst na urenlang gedelibereer met Sidi in kontakt kwam en dan nog vaak op een geheel verkeerd propos. Een handelaar.
Te Matam kwam ik in den middag van den achttienden Januari aan. Ik had toen reeds twee dagen op mijn reisplan verloren en begon ernstig te vreezen, dat ik bij het minste ongeval te laat te St. Louis aan zou komen en - waarschijnlijk door de geestelijke eenzaamheid, waarin ik mij bevond - kwam ik er toe, dit als de ergste ramp te beschouwen, die mij kon geschieden. Ik vond te Matam den heer P. en zijn mulat, met wie ik het ontbijt gebruikte en die mij behulpzaam waren in het huren van nog twee laptots, waartoe ik op raad van Sidi overging. Ik verloor overigens geen tijd, maar ging onverwijld weer scheep. Deze jongste uitbreiding mijner equipage hielp een beetje, maar niet veel. Ik moet er echter bijvoegen, dat wij tot nu toe voortdurend met hevigen tegenwind te kampen hadden. Ik had eenige flesschen limonade in mijn voorraad om bij gelegenheid den laptots tot aanmoediging of belooning te strekken en inderdaad liet een uitdeeling dezer versnapering nimmer na, ze in een goede stemming te brengen, die zij uitten, door uren achtereen op eentonige wijs mijn lof te zingen: ‘die goede blanke heer, die goede blanke heer B....’ Trouwens, het scheen, dat de te Matam gehuurde laptots gezellige lieden waren, want sedert hunne komst werd er drukker gepraat en onder het roeien gezongen. En zij hadden de gewoonte, zichzelven aan te moedigen door onzinnig gegil. Maar soms ook, vermoedelijk als gevolg van de taalverwarring, was er gekibbel tusschen de laptots en eens gebeurde het zelfs, dat Sidi mij in de zaak mengde en zich beklaagde, dat men hem niet wilde | |
[pagina 338]
| |
gehoorzamen. Dit geschiedde halverwege tusschen Matam en Kaedi, nadat wij een geheelen morgen zoo hevigen tegenwind gehad hadden, dat wij bijna niet van de plaats waren gekomen en ergens in een ongelukkig hoekje bij een drassigen oever gedrukt lagen. Sidi had bevel gegeven, de riemen neer te leggen en het trektouw ter hand te nemen, maar ofschoon de laptots aan wal waren gegaan, bleven zij daar drentelen zonder iets uit te voeren en toen riep Sidi mijn hulp in en wijl ik in een zeer slecht humeur was door onze geringe vorderingen en den tegenspoed van den ochtend, werd ik driftig, greep een lat en sprong aan land. Daar ik ongeveer een kwart el in de modder zakte, kwam ik terstond tot kalmte, maar mijn plotselinge verschijning had het gewenschte gevolg, de laptots gingen voort. Doch zij moesten spoedig weder aan boord terugkomen, daar zij in de modder niet konden vorderen en wij moesten dus blijven liggen waar wij waren. Het ging toen ook regenen, enkele zware druppels slechts, en op dat oogenblik verscheen een zwerm sprinkhanen, die op den rechteroever zich laag langs den grond rivieropwaarts voortbewoog. De wind draaide, wij konden een zeil opzetten en met groote snelheid onzen weg voortzetten en niettemin duurde het uren en uren, voordat de sprinkhanen voorbij waren getrokken. Een kleine achterhoede, door een plotselinge windvlaag van den troep afgescheiden en op de rivier neergeslagen, kwam juist op en om mijn bootje neer, dat een oogenblik geheel met een levende, krioelende en kruipende laag bedekt was en ook de rivier was geheel er mee bedekt, doch het bad scheen de dieren niet te hinderen, zij schenen even op het water uit te rusten en vlogen toen weer heen. Wegens onze geringe vorderingen was ik genoodzaakt, elken dag tot vrij laat in den avond mijne laptots te laten werken. Zij deden het zonder morren en nimmer waagden zij, zonder mijne toestemming te ankeren. Trouwens, zij waren zonder onderscheid voor mij zeer dienstvaardig en deferent. Ik had slechts zelden gelegenheid, des daags aan land te gaan. Ik durfde het niet, omdat ik vreesde, dat in mijn afwezigheid een gunstige wind zou opsteken en er dan niet van zou kunnen worden geprofiteerd. De zorg om snel te vorderen en de vrees van te laat te zullen komen, obsedeerden mij zoodanig, dat ik er ziek van was en prikkelbaar. Ik maakte mij woedend over elke kleinigheid: als de laptots wat lang aan hun maal bleven, waartoe zij vaak een oogenblik aan wal gingen; als zij ophielden voor een kleine beleefdheid aan een voorbijvarenden neger in den vorm van een blaadje tabak; als zij een pijp opstaken. Gelukkig voor hen maakte mijn gekijf zoo weinig indruk op ze als een speldeprik op een olifant, zij bleven er volkomen gelaten onder en reageerden niet in het minste. Maar 's avonds, als wij geankerd lagen, ging ik wel eens aan land. De maan scheen en in alle dorpen werd tot 's avonds laat de tamtam gespeeld. Het doffe geluid dier muziek verried steeds de nabijheid van een dorp, waarvan ik vaak niets anders bespeurde. De tamtam was overal dezelfde vertooning van jonge meisjes, die dansten met kalme, sierlijke passen of met dolle rond- | |
[pagina 339]
| |
draaiingen en van andere meisjes, die er omheen stonden en in de handen klapten en van een paar neergehurkte kerels, die als bezeten op de trommels sloegen. Maar eens kwam ik op een avond in een dorp, waar mannen en knapen dansten met vreemde, woeste passen en bewonderenswaardig was de kalmte, waarmee zij bij mijn plotselinge verschijning in hun midden, waarlijk toch wel ongewoon, bleven doordansen, maar nu naar mij toe en om mij heen. Het was een fantastisch tooneel: deze springende en hossende duivels onder de zwarte boomen met het flauwe schijnsel van een vuurtje op den achtergrond. Ik meende, dat men een gift van mij verlangde en deelde eenige sous uit, die handig al dansende werden aangenomen en toen ging ik maar weer heen, want ik was slaperig. In de stille rust van den avond, onder het maanlicht, was de rivier wonderschoon. De grillige silhouetten van de oevers, de dorpen, de boomen deden aan ruïnes van riddersloten denken, maar het doffe gebrom van den tamtam klonk vreedzaam als een idylle. En op het water geen ander geluid dan het geknars en geplas onzer riemen. Als wij overdag bij een dorp kwamen en de oever liet het toe, dan liep de halve bevolking met ons mee en wisselde zij inlichtingen met mijne lieden. N'Yam was van een dezer dorpen aan de rivier geboortig en toen wij er aankwamen ging hij aan wal en werd recht feestelijk begroet en men deed hem mijlen ver uitgeleide. Hij had voor deze gelegenheid een nieuwen boubou aangetrokken. Tegen den avond kwamen wij bij een dorpje genaamd Dara Salam, dicht bij Podor. Vrouwen kwamen door het water om kippen en eenden aan te bieden en om van ze ontslagen te worden, gaf ik een paar sous aan een of twee. Maar nu was hare dankbaarheid grenzenloos, zij bleven meeloopen door het water, mijn bootje vasthoudend en, met hare aangenaam-hartelijk klinkende, buigzame stemmen, riepen zij onophoudelijk: ‘merci toebab, merci toebab!’ Te Podor kwam ik 's middags van den vijf-en-twintigsten aan en, merkwaardig genoeg, van Podor af had ik voortdurend gunstigen wind, zoodat wij het zeil konden voeren en met groote snelheid vorderen. De wind veranderde echter ieder oogenblik van richting. En nu kwam Sidi's bekwaamheid schitterend uit. Hij scheen elke verandering van den wind vooruit te raden en legde een drift en energie aan den dag, waarlijk zeldzaam bij een neger en die dan ook ieder oogenblik stuitten op de botte gelatenheid der laptots. Den acht-en-twintigsten overnachtten wij voor Debi, twee-en-dertig mijlen van St. Louis, waar de rivier een scherpe bocht maakt, zoodat Debi op een landtong ligt. Het was guur weer. Het dorp ligt hoog op een fantastisch gevormd zandheuveltje en teekende spookachtig tegen de grauwe lucht. Wat des avonds bijna nooit gebeurde, er kwamen eenige negers en vrouwen naar ons toe, om te zien wie wij waren en een praatje met mijne lieden te maken. Om de beurt kwamen zij in mijn schuitje kijken, waar ik reeds te bed lag, en mij goeden dag zeggen: bonjour toebab. Den volgenden morgen vertrokken wij weder vroegtijdig, nog dienzelfden avond zouden wij St. Louis bereiken en | |
[pagina 340]
| |
inderdaad waren wij reeds tegen zes uur deze stad tot op ongeveer tien mijlen genaderd, toen plotseling de wind draaide en tevens tot een storm toenam. Hevige vlagen dreven ons onophoudelijk terug, ondanks de inspanning der laptots om vooruit te komen. Te tien uur waren wij nog niets gevorderd, het was pikdonker en toen ried Sidi aan, wegens het gevaar van omslaan, het anker te laten vallen. Wij lagen midden in de rivier, het was vinnig koud en wij bleven daar liggen tot ongeveer twee uur 's nachts. Toen gaf ik bevel het nog maar eens te probeeren, het anker werd weer gelicht en men werkte en werkte; maar wij draaiden rond en konden niet vooruit komen. Dit duurde zoo tot vier uur in den morgen, toen keerde de wind in ons voordeel en te halftien kwamen wij in de haven van St. Louis. Het water in de haven was echter zoo hevig bewogen, dat bij onze pogingen om te landen ons schuitje vol liep en ik slechts ternauwernood door de hulp van N'Yam, die mij op zijn nek op de kade droeg, aan het gevaar van verdrinken ontkwam.
Den derden Februari begaf ik mij te Dakar aan boord van den prachtigen stoomer der Messageries maritimes, le Cordillère, die mij in zeven dagen naar Bordeaux bracht. |
|