| |
| |
| |
‘Nieske’.
Een schets van Truida Kok.
‘Ze moet in een betrekking gaan, Marie, wij kunnen het kind toch maar niet gansch en al voor onze rekening nemen.’
Jeans vrouw hijgde, kon hem moeielijk bijhouden.
Ze was dik en schommelde met moeite voort over de hobbelige straten van 't kleine grensstadje.
‘Neen, Jean,’ viel ze bedrijvig in, ‘we moesten haar vooreerst bij ons in huis nemen, dan kan ze op haar gemak naar wat anders uitzien, en’....
Een groote bierwagen ratelde tusschen hen in.
Zwaar, ouderwets gekling-klang van het klokkespel van den Mariatoren in de zachte voorjaarslucht en een paar kloosterklokjes bengelden hoog en teer achteraan.
Voor een klein lampenwinkeltje in de donkere Nonnekensstraat stond Marie stil en vroeg gejaagd, bijna angstig: ‘Toch voorstellen, Jean, dat ze één jaar bij ons komt, 't zou Tienekes wensch ook geweest zijn!’
Hij antwoordde niet en de winkelbel ging schel over.
Met harde, krakende stappen ging Jean vooruit.
Marie, even kijkend naar zijn glimmend nieuwe laarzen, waggelde langzaam door de lange, donkere gang naar de woonkamer; voor haar oogen nog lichte, dansende vlekken van 't felle voorjaarslicht daar buiten.
Nu knipte ze weer tegen 't zonlicht, dat uit het kamertje in die donkere gang viel. Een klein, licht kamertje vol zonnewarmte, dat aardig uitzag op een tuintje met crocusjes en daarachter weer veel grootere tuinen met hooge boomen, waarover een heel teer, bruinachtig, groen waas hing, een bijna niet merkbaar licht tintje van 't heele vroege voorjaar.
Door het open raam krinkelden de rookwolkjes weg van oom Huberts sigaar. Nieske stond op.
Tante Marie viel haar om den hals en klaagde met een huilerige, zenuwachtige stem: ‘Mijn lief Nieske, ge zulde tante Tieneke zoo missen, arm poeske, hoe ging 't met slapen mijn lieveke?’
‘Danke, tante Marie, 't ging wel, 't ging wel!’
Ze viel weer neer op 't lage stoeltje voor het open raam en tante Marie reikte oom Hubert wat voornaam haar dikke hand, zag hem even wat hoog aan omdat 't haar nog altijd hinderde, dat háár broer indertijd met zijn zuster was getrouwd.
Hij was een smal, tenger mannetje met grappige, Chineesche oogen, en een drukke, radde manier van spreken.
| |
| |
‘Ja, ja van morgen vroeg ben ik al gekomen. De briefkaart werd me nagestuurd, gisteren avond laat las ik 't.’
‘Waar was je?’ vroeg Jean hard en kort.
‘In Antwerpen, ah, de deceptie, dat ik te laat voor de begrafenis was!’
‘Ja, ach ja, en ons arm Nieske, plots zoo gansch alleen,’ viel Marie in en zag haar man angstig, vragend aan.
Oom Hubert streek Nieske over 't zachte, lichtbruine haar.
‘Ze lijkt op je broer Marie, op haar vader.’
Nieske zat maar stillekes voor 't raam. Ze was een klein dingske voor zeventien.
‘Meer op je zuster,’ vond Jean.
Ze streden nu over die gelijkenis en Nieske zat er bij alsof ze er niets mee te maken had.
De zon scheen in warme plekken op haar schouders en knieën.
Een schaduwstreep van het kozijn viel schuins op haar handen, toen strekte ze ze verder uit op de knieën, in dat koesterende zonneplekje.
Ze was aldoor nog verschrikt. 't Was ook zoo ineens gebeurd.
Tante Tieneke was voor in den winkel om een kist met glazen uit te pakken.
Nieske, hier in 't kamertje, bezig met dekken. Ineens klonk er een gerammel en een slag. Ze stoof er heen en vond tante op den grond, de handen bebloed van de glasscherfkens. Toen ze tante wilde optillen gaf tante niet mee, keek haar wezenloos aan met groote, glazige oogen, stamelde en kreunde zoowat.
Schreiend was Nieske naar buurman Stefkens, den drogist, gegaan, die dokter en mijnheer pastoor had gehaald.
Dokter hielp Nieske tante te bed brengen en tegen den avond kwam er een Zuster, die een zachte sussende stem had en Nieske wat deed bedaren.
Even nadat mijnheer pastoor tante Tieneke bediend had, was ze gestorven.
Stefkens, die tantes geldzaken behartigde, had om Marie en Jean getelegrafeerd.
Nieske had oom Hubert een briefkaart gestuurd.... en wat nu? Wie zou nu hier bij haar komen wonen?
Hard klonk ineens oom Jeans stem door die droomerige, doezelige stilte van dat kleine kamertje.
‘Ziede gij, ik ben een man van affaires, Nieske, ga de gij buurman eens roepen en, Marie!’ hij wenkte met zijn hand naar de deur.
Toen Nieske met Stefkens terugkwam, hield tante haar tegen.
‘Ze bepraten daar de affaires, kom hier naast me.’
Ze schoof twee tabouretjes naast elkaar en sloeg haar arm om Nieske heen.
't Was stil in 't kleine, sombere winkeltje in de Nonnekensstraat.
De hooge kloostermuur aan de overzijde, hield alle zonnelicht tegen en 't koper der lampen leek zoo glansloos, zoo dof in dat vochtige vertrekje.
Tante streek Nieske over de klamme, smalle handen, keek haar meelijdend in de blauwe, zachte oogen en zei: ‘Mijn snoeske, mijn eigen, lief Nieske.’
Even zag Nieske wat verbaasd op. Zóó aanhalig was tante Marie nooit geweest, maar nu zeker uit meelij en omdat ze samen verdriet hadden en Nieske knikte tante met de moede, behuilde oogen, eventjes dankbaar toe.
| |
| |
Achter haar lag een eentonig leven.
Als weesje had tante Tieneke, wier zoon pas naar Indië ging, haar tot zich genomen.
Ze ging tot haar twaalfde jaar bij de Ursulinen school, daarna hielp ze tante in den winkel.
Tante was wat redderig geweest, dan werd Nieske voor dit geroepen, dan moest ze haar werk weer voor dat laten staan, maar de avonden waren altijd prettig. Ze las tante voor uit bibliotheekromans of tante vertelde haar familieverhalen, hoe boos ze geweest waren toen hun broer Nieskes moeder trouwde, ‘want, Nieske, je vader was gansch wat voornamer, je moeder, zoo eentje van een reizend tooneelgezelschap.’
Aan die moeder, die minder was, dacht Nieske zooveel, en wanneer oom Huubke, moeders broer haar eens per jaar opzocht, dan vertelde hij hoe lief en mooi moeder was en Nieskes hartje was één groot meelij met die moeder, en oom Huubke, iets gansch bijzonders, iets extra aparts in haar leven.
Hij hoorde in haar gedachten altijd bij moeder en al de voddige presentjes, die hij haar meebracht, bewaarde ze als mooie bidprentjes.
Ze had getrild van bewondering, toen zij eens in de naburige stad ooms Vlaamsch Panopticum mocht zien.
Alles aan oom Hubert was interessant.... ze sprak toch zelden over hem, tante wilde niet veel van hem hooren.... maar ze dacht des te meer over hem en ze had zooveel tijd om te denken.
Ze was niet fleurig en jolig als andere meisjes, eerder wat ouwelijk, altijd zoo met tante.
Ze had nooit grapjes met jongens, geen kleine liefdesgeschiedenissen.
Later zou ze wel trouwen.... God en mijnheer Pastoor zouden wel een man voor haar vinden, maar nu was ze wat apart, zoo buiten alles.
‘Marie, Nieske!’ klonk Jeans stem.
Tante schrikte op, schoof haar tabouret weg en de kleinere lampen trilden door dien schok.
Die boven op de toonbank ook heel even.
Zwaar, met daverend gedreun, reed een met ijzeren staven beladen, wagen door de Nonnekensstraat, toen trilden en dreunden, met zacht klinkende geluidjes al die bronzen, koperen en porceleinen lampen.
Tante kuste Nieske onstuimig en Nieske keek wat verwonderd.
Nu zouden oom en tante hier bij haar komen wonen, meende ze. Ze had altijd wel van tante Marie gehouden, meer dan van tante Tieneke, die haar zoo neer kon drukken, eigenlijk had ze ook meer van schrik en angst geschreid, dan wel omdat ze zooveel van tante gehouden had, maar ze miste haar toch, tante maakte alles zoo klaar voor haar.
't Was benauwd in 't kleine kamertje met de geur van drie verschillende sigaren, met de lucht van zonnewarmte op al die verschoten, trijpen stoelen.
Tante Marie deed hoe langer hoe meer beschermend tegen Nieske, trok haar bijna op schoot.
| |
| |
Oom Jean schraapte zijn keel.
Hij keerde zich naar Nieske met iets zoetsappigs en onnatuurlijks in zijn stem: ‘Kijk eens, Nieske, je begrijpt, dat er nu verandering in je lot komt.’
Nieske knikte, ze was ineens weer in tranen.
‘Alles, wat je beste tante overlaat, komt aan haar zoon, je oom in Indië. Wij nemen dezen winkel over, maar we kunnen jou niet onderhouden, dat begrijp je.’
‘Ja,’ ze begreep het en 't dwarrelde door haar hoofd ‘wat nu, wat nu toch?’
Tante Marie drukte haar zakdoek voor haar oogen en snikte met korte, harde snikjes.
‘Nu is je oom Hubert zoo vriendelijk en goed om je bij zich te nemen, je moederlijk erfdeel, hoeveel, Stefkens?’....
‘Om en bij de honderd gulden rente,’ antwoordde buurman met een klanklooze stem, die hij altijd aannam, wanneer 't gesprek over geldzaken liep.
‘Wel nu, oom Hubert neemt aan je daarvoor te voeden en te kleeden.’
Hij stond op en sprak weer minder onnatuurlijk en zoetsappig.
‘Tot straks! Mijnheer Stefkens en ik gaan even naar den notaris om over affaires te spreken.’
Er kwam wat frissche lucht toen de deur en 't raam even tegen elkaar openstonden.
Oom Huubke knikte Nieske goedig lachend toe en ging in de vensterbank zitten.
Hij was heel lenig en zijn magere, korte beentjes schommelden heen en weer.
‘Nieske, mijn vrouw zei al dadelijk: neem haar mee, ook al was die rente er niet, dat is ons gansch egaal, je wilt tante Treeze wel helpen en de kleine zotjes van kinderen ook?’
‘Graag oom.’
Ze keerde zich dankbaar naar oom Huubke, zag tante Marie met de betraande oogen, gansch en al voorbij.
‘En wat versta je al zoo, waarmee kan je moeder de vrouw helpen?’
Ik, met niets, heelemaal niets heb ik geleerd,’ 't kwam er angstig uit, maar tante Marie viel sussend in:
‘Foei, Nieske, toch wel.’ En dan tegen oom Hubert: ‘Nieske is heel handig met de naald, kan je Treeze te hulp komen met kleeren voor de kinderen.’
Nieske, de klamme handen zenuwachtig om elkaar wringend: ‘Lampen, oom, van lampen heb ik wel wat verstand.’
‘Wel, koman, en ga dan maar pakken, dan reizen we met den trein van zessen.’
Haar hoofd was zoo moe en warrig. De knieën knikten en kinderlijk, hulpbehoevend, keken de lichte vraagoogen tante Marie aan.
‘Tante, waar moet ik mijn kleeren in doen, ik weet niet eens goed, wat mij hoort?’
‘Stil maar, ik zal je helpen, mijn Nieske. Zal je me niet vergeten? Altijd braaf blijven?’
| |
| |
O, ja, tante,’ antwoordde ze mat.
En tante redderde met korte, gejaagde bewegingen, waggelde van Nieskes zonnig dakkamertje naar den donkeren zolder, steeds pratend in hijgende, korte zinnen: ‘Zie nu, Nieske, dit hoort je, mijn kind, en al dit linnengoed ook. Oom en ik hadden je graag bij ons gehad, maar het geld, weet je, om het geld moesten we het laten. Oom Huubkes vrouw is heel lief, hoor! Daar, dit bontje zal ik in 't doosje doen.... een heel ander leven nu voor je, hé?’
‘Ja, tante,’ antwoordde Nieske en bracht haar klam, smal handje aan het bonzende voorhoofd..... zoo ineens alles anders..... hoe het wezen zou? Hartelijk waren oom en tante stellig wel. Ze zou nu altijd praten over vroeger met oom, over moeder.... ja.................
‘Nieske, nooit met een spullebaas trouwen,’ hijgde tante, en vulde een hoedendoos met warm, wollen ondergoed en vilten sloffen.
‘Neen, tante.’
‘Nieske?’
‘Wat?’
‘Tante Tieneke zou dat ook nooit goed gekeurd hebben, wel?’
‘Neen, dat denk ik ook niet.’
‘Je vader was extra voornaam.’ 't Klonk waarschuwend, maar Nieske knikte, gaf geen antwoord en toen tante naar beneden ging, om nog meer te pakken, hing ze even uit het dakvenstertje..., een zacht, eentonig orgelspel klonk uit een naburige kapel en aan den overkant oefenden zich de jonge seminaristen. Hun hooge, schelle jongensstemmen daverden over de lenteachtige tuinen vol crocusjes en sneeuwklokjes en de middagzon scheen over de schitterende kruisen van de kapeltorentjes, die hel, blinkend uitkwamen tegen den strakblauwen hemel.
Nieske was opgegroeid tusschen die oude tuinen, die grijsblauw, half verweerde, muren, dat kloostergezang en het orgelspel, maar nu hoorde ze het voor 't eerst anders.... met een groot gevoel van weemoed omdat het wel voor den laatsten keer zou wezen....
..... Snerpend, snijdend ineens een spoorfluitje door die droomerige, zachte geluiden.... de sneltrein.... en die dan komt.... dat was die van zessen!....
O, dat vreemde, onbekende leven, ze wrong de handen en trok zich met een ruk op uit haar liggende houding voor 't open venster, alsof ze moeielijk kon scheiden van die appelboomtakken, die grillige plekken klimop tegen de oude muren.
Al die oude, bekende dingen, waar ze zoo dikwijls naar gekeken had, die gekke figuren.
Twee visschen in de takken van den appel- en pereboom, die zag ze zomers niet als de boomen in blad waren en meisjes met lange druiperige haren, dat waren de wilde wingerdranken met de klimop er tusschen, tegen den seminariummuur.... voort, kom!
Met langzame, moede stappen, ging ze de trap af naar beneden, waar oom Huubke wachtte.
| |
| |
Mijnheer Stefkens kwam afscheid nemen. Hij sprak nu weer met zijn onnatuurlijke stem omdat het iets gewichtigs was, zoo'n afscheid.
Tante omhelsde haar, aldoor snikkend, met lieve vleiwoordjes.
Nieske met zachte stem en betraande oogen, volgde oom, die de helft van haar doozen droeg.
Ze spraken niet voor ze in de coupé zaten.
‘Kom, mijn zotje, 't zal wel gaan, we zijn een vroolijke bende we zullen je wel leeren lachen.’
‘Ja, oom?’
‘Stellig.’
En Nieske met een groot verlangen om vertrouwelijk met oom Huubke te wezen: ‘Ik ben blij, dat ik oom Jean niet meer zag, niet meer afscheid hoefde te nemen.’
Oom knikte en Nieske vroeg naar tante Treezeke en de kinderen.
Met nieuwsgierige oogen keek ze naar de torens, die opkwamen uit verre, wijde heiden en dan weer wegdoken, naar de schommelende, dansende telegraafdraden en naar haar medepassagiers, die lawaaiig en druk, met levendige gebaren onder elkaar spraken over de verkiezingen en oom Huubke mengde zich nu ook in het gesprek, maakte door zijn opmerkingen, die Nieske niet begreep, iedereen aan het lachen, was weldra het middelpunt.
Zijn streepjesoogen tintelden en Nieske uit haar hoekje, zag hem bewonderend aan, met een verlicht, dankbaar gevoel, dat ze niet bleef bij tante Marie en oom Jean maar nu naar Antwerpen spoorde, met oom Huubke mee....
Ze was iets vreemds in die vroolijke omgeving.
Zoo'n stil, bleek ding tusschen de lawaaiige kinderen, tusschen oom en tante, zelf eigenlijk groote kinderen, telkens geheel en al vervuld van nieuwe bedenksels ter verbetering en verfraaiing van het Vlaamsche Panopticum.
Nieske kon niet zorgeloos vroolijk zijn.
Achter haar lag dat preciese, eentonige leven.
Ze verbaasde zich nog aldoor over het gemak, waarmee tante Treeze over bezwaren heenstapte.
Een roezig, bont leven, drukke dagen, dat er zoo maar onderdehand wat gegeten werd, bij het opslaan der tent. Dan weer een dag van niets doen, van lui rijden in de schommelende woonwagens en kijken naar de huizen en tuinen of de wijde velden, waar ze langs kwamen.
Tante Treezeke lachte om haar, vond haar een klein dameke en de kinderen: Joseph, Marie en Leo, ontzagen haar.
't Was Nieske wat tegengevallen, dat oom zoo zelden over moeder sprak, maar er was ook bijna geen tijd voor.
Ze was nooit met oom alleen en als ze eens even met hem samen was, dan hadden ze alle twee te veel te doen om te praten.
Zij had veel werk, dat ze alleen deed. Iederen morgen maakte ze de lampen schoon en dan.... de beelden.
| |
| |
Nieske had er een soort van plezier in, om in die halfduistere tent te zijn, met al die starende poppenoogen om haar heen.
Buiten was meest al door muziek van orgels: klagende, schetterende, vroolijke, statige, geweldige, zeurige, piepende, oude, afgesleten orgels. Een geroep van menschen, die aan hun tenten hamerden, dreunig trompetgeblaas van kinderen, die zeurig aanhoudend hun nieuwe trompetten of mondharmonica's probeerden, of ballen opbliezen, die dan met een schel gepiep weer slap werden.
Ze was dan alleen in 't Panopticum met Leo, een vroeg wijs kind, met kleine, slimme oogen.
Joseph werkte als athleet in 't circus en Marie reed als Miss Zenobia iederen avond in een versleten blauw fluweelen kleedje op een dikken schimmel, die Marquis de St. Gris heette.
Ze was een knap meisje van veertien, met zwaar, blond haar, dat bij avond goudig schitterde, alsof er een dun laagje goudpoeder over was gestrooid, groote donkere oogen, een mat, verbrand teint door lange, zonnige zomermiddagen op het trapje van den groenen woonwagen. Een élégant persoontje met echte circusmanieren, hooge gilletjes, gracieuse bewegingen, een allerliefst glimlachje, dat al twee onnatuurlijke, ouwelijke plooitjes in haar mondhoeken had gebracht, vaders en moeders glorie, een verwend, klein ding, dat Joseph den heelen dag beknorde en minachtend op zijn vierkant, gofferachtig figuur neer zag.... zij verdiende het meest.
't Vlaamsche Panopticum volgde op alle kermissen het circus omdat de twee oudste kinders er zoo flink verdienden........................................
't Was een heete Septembermorgen, gloeiende zonnestralen schenen op de tenten, die naast elkander op 't Vreeburg in Utrecht stonden, daarachter de woonwagens.
Oom Huubke en Joseph sliepen, moe van het timmeren en 't sjouwen.
Tante Treezeke schilde aardappelen, al gekleed in 't zwart fluweelen lijf, waarin ze 's avonds voor een klein tafeltje in 't Panopticum zat om toegangskaartjes te verkoopen.
Marie rekte de lenige armen uit, haalde de krulpennen uit heur haar en ging in een oud, grijs rokje en een versleten katoenen blouse naar 't circus voor een repetitie.
‘Ah, Nieske,’ geeuwde ze: ‘ik ben zoo lui, ik heb geen zin, toe, Leo, voerde gij dan wat uit, stupide Leeuw, kom eens op St. Gris rijden, of durfde gij niet? Nieske, hecht gij de kraalkens wat steviger op mijn lijfke voor van avond, wilde ge?’
‘Ik zal er voor zorgen,’ antwoordde Nieske zacht en ze keek Marie na, die een levendig gesprek met een der koks van Consael hield.
Leeuwke deed niets, kon niets, durfde niets, ‘had geen drup artistenbloed in de aren,’ zuchtte Huubke dikwijls.
Leeuwke was onafscheidelijk van Nieske. Hij hielp haar de petroleumlampen vullen.
| |
| |
Ze stond op en als een klein, trouw hondje zag hij haar aan en volgde haar naar de tent, waar de beelden van het Vlaamsche Panopticum stonden met hun verkleurde gezichten, de bestoven kleeren en de glazige, starende oogen.
‘We zullen asschepoesters sleep wat anders plooien.’
Zijn Chineesche oogjes werden kleine streepjes nu hij langer met Nieske in de tent kon blijven.
Vader legde 's avonds aan de bezoekers uit wie de beelden voorstelden. wanneer hij heesch werd, nam Nieske het van hem over. Ze deed dat liever dan kaartjes geven, omdat ze altijd wat bang was voor die opdringerige menschen, die zoo vlak bij haar stonden en zoo gauw geld terug wilden hebben.
Tante kon ze beter van zich afhouden.
Zij loste oom dan af met 't orgeldraaien en Leeuwke haar weer.
‘Toe, Leeuwke, doe nu eens of ik een vreemde bezoekster ben, of ik wel twaalf menschen te gelijk ben, dan naai ik aan 't sleepje, kom, opgepast!’
Hij zette zijn hoog, schel jongensstemmetje uit en begon rad: ‘Asschepoester en haar prins, op het oogenblik, dat de prins het glazen muiltje vasthoudt, de zeven dwergen en sneeuwwitje in de glazen kist, Hare Majesteit Koningin Wilhelmina der Nederlanden, Zijn Majesteit Leopold, Koning van België, Alladin met zijn tooverlamp, de Leidsche giftmengster, de Sultan van Turkije, Indische danseres, Italiaansche gondelier en Amor met zijn pijl en boog of de god der liefde.’
Hij zuchtte voldaan en keek triomfantelijk naar Nieske.
‘Nog wat minder dreunen en vader maakt er meer van, och, Leeuwke, hou den prins eens vast.’
‘Vader verzint telkens grappen, ik draai het orgel liever, hoe komt het, dat asschepoesters rok zoo vuil is, Nieske?’
‘'t Heeft gelekt met die stortbuien van gisteren,’ en met iets troosteloos keek ze naar een barst in Amors arm, poetste de kettingen der Indische danseres op en zette Leopold wat rechter.
Hoe licht waren die poppen toch, en met haar schortje sloeg ze de stof van die oude, verkleurde gezichten.
Wat leek alles anders bij dag dan bij avond, dat katoenige fluweel, die flodder zijde en dat klater satijn, die papierachtige kanten om de japon van Koningin Wilhelmina!....
‘Ziezoo, Leeuw! Ze zijn weer klaar voor van avond en de lampen ook.’
Precies een jolige poes, zooals hij met korte sprongetjes achter haar aan liep naar den groenen wagen, waar, voor de kleine raampjes, achter een hekje twee geraniums stonden te verschroeien.
‘Allons, Leeuw, wat water halen voor de bloemen!’
‘Wel, Nieske, zoo druk bezig, wel, wel!’
Ze keek even verschrikt, dan toch blij, verlegen op.
‘Ja, Janus, er was zoo het een en ander te doen,’ zei ze zacht.
De zon scheen fel en warm op zijn rood gezicht, zijn bruin, krullend haar en zijn lachende, vroolijke oogen en Nieske stond zoo wat met haar altijd
| |
| |
klamme handjes te frommelen, 't doffe, kleurlooze haar, 't bleeke gezicht, de verlegen, lichtblauwe oogen en het niets zeggende, onbeduidende mondje.
‘Je houdt niet van fleur en kleur, wel Nieske?’ spotte Janus.
‘Och, ik ben er niet in opgebracht,’ en ze streek de plooitjes van haar stijf, bruin, saai japonnetje wat glad.
‘Ga je ook naar Hoorn?’
‘Neen.’
‘Kom, ik zie je graag, je bent zoo'n grappig voornaampie, dan draaien we nog eens, dan mag je tienmaal voor niet.... hoe oud ben je?’
‘Achttien, Janus.’
‘Maar waarom gaan jelui niet naar Hoorn?’ Hij vroeg 't plagend, dringend en zag haar jongensachtig brutaal aan en zij heel ouwelijk met iets bezwarends in haar houding en stem. ‘Och, je begrijpt wel, Janus, wij moeten toch gaan waar het circus gaat, omdat Joseph en Marie er werken.’
‘Ja, dat spreekt.’ 't Kwam er gedachteloos uit. ‘Nou, maar van avond haal ik je om je te tracteeren en met je te draaien. Nieske, nonnetje, ik wil met jou draaien, hoor je 't?’
‘Wel graag,’ antwoordde ze ernstig.
Hij lachte om dien ernst, trok haar ruw in een schaduwplek tusschen de wagens en gaf haar een haastigen klapzoen met een: ‘Nou, atjuus, tot vanavond!’
Wezenloos keek ze naar Leeuwke, die de geraniums begoot.
‘Da's Janus uit den tweecentsmolen, Nieske!’
‘Ja,’ zei ze bijna toonloos en Leeuwke heel wijs oudmannetjesachtig, bracht zijn rechtervuist aan zijn mond: ‘Die pakt hem, zeg.... deugen geen van allen, die uit den tweecents, allemaal dronkenlappen!’
‘O!’ 't Kwam er mat uit.
En Leeuw, nog gewichtiger: ‘mot je niet nemen, Nieske, ik ken ze. Die uit den stoom.... maar, dat is een stuiver.... och, en die is al getrouwd, je moet maar bij ons blijven.’
Ze zwegen, maar na een poosje klaagde Leeuwke: ‘Och, Nieske, vader heeft een nieuw verzinsel: in die kist, boven het orgel, waar Jumbo vroeger zat, heeft vader een gat gezaagd, daar moet ik mijn kop doorsteken en dan maar stil kijken, soms mijn oogen draaien, een levend beeld.
Achter, over de kist en er vóór, zoo'n beetje gefrommeld, hangt een doek. Vader zegt, 't is geen kunst. Leefde Jumbo nog maar, hij was zoo'n gek aapie.’
Nieske streek hem over het korte, bruine haar: ‘Zot Leeuwke, zot Leeuwke,’ zei ze achter elkaar.
Het was een wonderlijke dag. Ze at haar aardappelen zonder azijnsaus en ze had den heelen middag werk om de glimmende kralen sterretjes op Maries blauw lijfje te zetten.
Leeuwke dreinsde omdat hij 's avonds in de kist moest zitten op zijn knieën.
Tante Treezeke deed boodschappen en oom Huubke keek de tent na, uit zorg voor de lekken, want er dreigde een onweer boven Utrecht.
| |
| |
Nieske naaide zonder ophouden en op den grond vóór haar lag Marie languit op een stukje oud tapijt uit den wagen.
Ze pruilde over de warmte met een prinsesserige aanmatiging, een overmoedig lachje om den kleinen mond en de coquette voetjes steeds in de hoogte schoppend.
Een lui, ijdel kind met dat goudige haar en 't geestige neusje.
In de drukkende, zoele lucht bleef de benauwde, sterke vetlucht van de oliekoekkramen laag hangen en het violente orgel uit den tweecentsdraaimolen speelde zonder ophouden.
Van tijd tot tijd een hooge, gillende lach van meisjes, die door jongens geplaagd werden, nagezeten tusschen wagens en kramen door.
In allerlei dialecten werd gelachen, gesproken, getwist en in Nieske kwam een ontevreden gevoel op.
O, ze was niet als al die anderen vol grappen en aardigheden, ze kon geen plagende antwoorden geven, alles aan haar was anders. Ze had geen krulharen, geen zwart poedelkopske, geen jolige, vroolijke oogen, heelemaal geen slag in den omgang met jonge mannen.
Dáár.... die Marie met de vleioogen, die zou wel een ander leven hebben. Nu liepen er al zwermen opgeschoten jongens om den wagen.
Die rustige dagen van vroeger in de Nonnekenstraat als tante dutte en zij stillekes vooruit las, wat er komen zou, dan wist ze het 's avonds al. Toen ze vast geloofde, dat haar ook nog eens iets zou gebeuren als in zoo'n boek, toen was ze gelukkiger dan nu. 't Stille, rustige denken in de kerk? Er kwam weinig van kerken, zoo eens te hooi en te gras.
‘Men moet dat zoo wat schipperen,’ had tante haar uitgelegd.
En het verlangen naar 't rustige, dommelige leven, waarin tante Tieneke alles voor haar beredderde werd steeds grooter, al machtiger.
't Was avond.
Boven het orgel keek Leeuwke in een dichte stolpplooikraag uit het gat in de kist, die aardig met rood vlaggedoek behangen was.
Vader had de lampen zóó gehangen, dat Leeuwke in een voordeelig licht zat. Een blonde krulpruik gaf iets vreemds aan het donkere gezicht en de menschen verdrongen zich voor die nieuwigheid.
Leeuwke was nu heel fier, luisterde met starende oogen naar al die opmerkingen.
‘Een levendig kind.’
‘Ben je zestig, 't beweegt niet.’
‘Toch wel, der oogen knippen, zoo'n lief kind, zulke krullen.’
‘Kom, loop, 't is een beeld van was, de oogen draaien met machines achter in het koppie.’
‘Nietes.’
‘En ik zeg je van wel.’
Moeder hing van tijd tot tijd een geel zijden doek over het beeld, dan kon Leeuw weer eens uitgeeuwen, zijn moede oogen toedoen en zijn hoofd bewe- | |
| |
gen, maar het was nog zoo'n nieuwigheid en gauw riep hij: ‘Moeder, doe den doek maar op, het gaat nu wel weer!’
Nieske liep met de bezoekers langs de beelden, die nu bij de lampen weer meer vertoon maakten dan in 't eerlijke daglicht.
Telkens keek ze angstig, verschrikt of Janus ook haast kwam om haar te halen.
Na elven werd het wat stiller in het Vlaamsche Panopticum.
Met lange tusschenpoozen draaide oom Huubke het orgel en Leeuwke leidde in haar plaats de bezoekers rond.
Hij nam een wonderlijk keelgeluid aan, zoodat zijn schel jongensstemmetje akelig snerpend klonk.
Zou Janus haar vergeten? Als hij niet van haar hield, niets om haar gaf?
Ze wilde nooit met hem trouwen, niet met zoo'n draaimolenbaas, maar met een braaf, oppassend werkman.
Half twaalf. Leeuwkes stem werd weer gewoon, hij kon dat gekke bijgeluidje om zijn schraal stemmetje op een vol mannengeluid te laten lijken, zeker niet langer volhouden.
't Werd al stiller. Nog maar enkele vermoeide bezoekers, die alle andere spellen al hadden afgeloopen.
Opgewonden met gloeiende wangen en lachende oogen kwam Marie binnen. Papieren bloemen en lekkers in haar handen, ze was met den clown uitgeweest.
Dan.... achter haar Janus met harde, gejaagde passen en iets in zijn gezicht wat ruwe, brutale broers dikwijls tegenover kleine, bange zusjes aannemen zoo iets van - ‘ik heb 't je beloofd, anders gebeurde het niet en nou, één, twéé, dríé, mee’ - heel aanmatigend, heel brutaal.
‘Kom, Nieske, de beloofde rondjes!’
Ze volgde hem met iets angstigs, haast schuldigs in de houding van het gebogen hoofd.
Om nu jolig en vroolijk en grappig te kunnen praten.
Marie zag haar even verbaasd aan.
Tante knikte haar goedig toe en zij zag Leeuwke voorbij, durfde het wijze manneke niet aan te kijken.
Janus trok haar woest mee, zeide grappen, die ze maar half begreep.
Gedwee stapte ze in den molen met verlegen oogen en warme wangen.
Wasbleek, vroom stopstertje zooals men ze ziet op Oud-Hollandsche schilderijen.
Wild draaide ze rond met neergeslagen oogen en de klamme handen om de bruine, houten manen van haar paard.
Vlak bij haar dat krijschorgel en de trom, die 't zoo wonderlijk deed dreunen bij haar hart.
‘Een violent orgel,’ zei ze en keek even naar hem op.
Hij hoorde haar niet, sloeg den mageren schimmel, die den molen trok, knipoogde spottend tegen een halfdronken jongen en wees op Nieske.
‘Janus, hoe blinkend zijn al die kraalkens.’
| |
| |
‘Ja, ja!’ lachte hij ‘mijn mooi Nieske!’
Ze zag hem lang aan, wilde opstaan, maar hij sloeg zijn arm om haar heen en omhelsde haar.
Angstig, bevend maakte ze zich los en zag hem toch even verbaasd, vragend aan, maar hij lachte harder, schaterde. Toen stond ze op en hij altijd nog lachend, volgde haar tot 't Panopticum.
Gezoend en niets gezegd, geen aanzoek.... ze zou het toch niet gewild hebben, geen spullebaas, neen nooit.
‘Zot dingske,’ lachte tante Treeze, ‘zoo'n nonneke, altijd een gansch braaf nonneke, zelfs in den mallemolen.’
Nieske schreide in den warmen wagen zonder ophouden en Marie zuchtte zoo regelmatig in haar slaap. De maan scheen over het blauw en wit geruiten kussen met groote, breede, lichte plekken.
't Was nu bijna stil op 't Vreeburg, even klagend kindergeschrei uit een wagen en toen begon Nieske zelf weer opnieuw. Ze snikte niet, ze zou mooi Marieke niet wakker maken en ze dacht aan de dagen van vroeger, aan het woelige, drukke leven van nu en zij schreide maar aldoor droeviger, omdat ze miste wat andere meisjes hadden, omdat ze altijd zoo'n braaf, saai nonneke was en zoo graag gansch anders wilde wezen....................................
't Was in het begin van October.... kermis te Nijmegen.
Fijne, doorzichtige herfstnevels hingen over de Waal en de uitgestrekte vlakte achter Lent.
Aan den anderen kant, de hooge, begroeide heuvels met alle tinten van rood, geel, bruin, dofgroen en purper.
Dan de op en neergaande stad met oude huizen met fleurige parken en 't heele oude gedeelte met begroeide, verweerde muren.... en over alles een heerlijk, warm goudig licht als op Rembrandts schilderijen.
Tegen den al vroeg invallenden avond heel de stad één dikke damp van vet en walm en daar tusschen alle kleuren van licht: 't blauwwitte électrische, de rossige gasvlammen, de flambouwen om een krachtmeter, die grillige flikkerfiguren op de naaste tenten deden dansen, de stijve, kleine lampjes uit een groote poffertjeskraam, waar meisjes, in de kleedij der Zuid-Hollandsche eilanden bedienden met haar grappige keuvelmutsen en dáár, kalm, rustig de twaalf bengelende hanglampen van het Vlaamsche Panopticum met haar helder, zacht licht.
Nieske had ze met veel zorg schoon gemaakt, maar nu, erg moe, als ze was, lag ze in den wagen.
Treurige dagen waren achter haar.
Dagen, van dapper zich ophouden, van pijn overal en een roezig, altijd Mopperig gevoel in 't hoofd.
Vier weken had ze in een gesticht in den Bosch ziek gelegen.
Toen ze beter was, kwam tante haar halen met een splinternieuwe blauw en rood geruiten sjaal, en veel hartelijke, echt gemeende woorden.
| |
| |
Ze konden Nieske niet missen. Er was zooveel te doen, de lampen hadden zoo geleden onder Maries behandeling.
't Rokje van de Indische danseres was door een boerenparapluie, waar een punt uitstak, opgehaakt, tante had al nieuw goed voor een ander rokje gekocht...
Nu kwam er een rustige tijd, nu gingen ze stil naar Antwerpen, haast wel een half jaar rust, dat zou wat voor Nieske wezen....
En Nieske had dankbaar gekeken met betraande oogen nog van zwakte. Ze was zoo blij om die hartelijkheid, maar ze sterkte niet hard aan.
Alles duurde zoo lang en de klamme handen bewogen zoo traag, 't nieuwe rokje voelde zoo zwaar, de kleuren waren zoo fel, vuurroode franje en helgele schitterende zijde, haar oogen staken er van.
Overdag zat ze ook maar lui in den wagen, haar sjaal om. Al was het warm in het Octoberzonnetje, de wind maakte haar soms ineens rillerig, sloeg alzoo winterachtig koud en klam om haar heen.
‘Er maar tegen eten,’ ried oom Huubke goedig, ‘we overwinnen die zwakte wel, Nieske, als je maar eet tegen de klippen an.’
Hij bracht haar dikwijls wat oliebollen of poffertjes, maar de vier laatste dagen kon Nieske niet eten, griezelde ze van alles.
't Was.... dolle Maandag.
Geregeld als 't orgel de Trouvère speelde, draaide Leeuwke zijn oogen rond, met 't Oostenrijksche Volkslied stak hij zijn tong uit en de menschen lachten om het kind met 't blonde haar, dat zoo suf en treurig uit zijn stolpkraag keek.
‘Och, 't is maar een gewoon kind, kijk, het hoofd beweegt, 't huilt, zie maar!’ riep een opgeschoten meisje.
Leeuwke schopte met de voeten tegen het orgel.
Toen wierp moeder den geel zijden doek over het levende beeld en Leeuwke zocht Nieske in den wagen op.
Joseph leidde de bezoekers rond, hij was klaar met zijn toeren in 't circus.
‘Nieske, hoe gaat het?’
‘Veel beter, alleen wat slaperig, wat dof en moe, Leeuw.’
Ze zag bleek met groote kringen om de oogen bij het licht van een oranjelampion, die Leeuwke er voor haar had opgehangen.
‘Gansch beter, Nieske?’
‘Neen, Leeuw, niet gansch.’
Een klein, smal handje wierp een serpentine door de deurkier naar binnen.
Leeuwke lachte: ‘Marie met haar clown, die stouten, ze gaan aldoor naar cafés.’
‘Leeuw?’
‘Ja.’
‘Is 't orgel er, ik hoor het niet.’
‘Vader speelt ook niet meer.’
‘Neen, 't andere, dat van den mallemolen, dat van Janus?’ En Leeuwke, wat verachtelijk:
| |
| |
‘O, dat, ja, maar je hoort het niet, 't is gansch aan den anderen kant, nooit met Janus gaan, je weet wel,’ 't vuile vuistje wees bedenkelijk naar het ouwelijke mondje, ‘en dan, Nieske, Janus slaat zijn moeder, ik heb 't zelf gezien, hij bonkte er maar op, en 't oude wijfke gilde’....
Nieske sloot de oogen en Leeuwke legde zijn blond pruikje op Nieskes dek.
Hij ontrolde de gele serpentine die Marie binnen had geslingerd.
.... Janus, de eenige kleine, korte liefdesgeschiedenis in Nieskes leven, Janus een deugniet? Ze rilde en Leeuwke trok de sjaal wat dichter om haar heen en sloot de deur stevig toe.
Wat minder hard klonk het gehos, 't gestamp en gedrein van de muziek met zware bomgeluiden en schetterend getjingel, maar een dof geroezemoes drong toch nog tot in den half duisteren wagen door, waar Leeuwke, half dommelend en geeuwend met zware oogleden naast Nieskes matras lag.
't Helle gilfluitje uit den stoomdraaimolen klonk snerpend door dat gebrom en heesche gezang.
Toch sliep Leeuwke in..............................................
Vader Huubke bromde op Marie, die zoolang weg was gebleven en moeder suste hem:
‘Kom, kom, 't is maar ééns ‘dolle Maandag.’ Toen duwde ze Joseph, die te veel ophad, in de tent, waar hij sliep op een veldbed tusschen Sneeuwwitje en den Italiaanschen gondelier, die over elkaar stonden.
Marie wierp coquet lachend, haar cape af en heesch van al 't lachen, van 't opstuiven van het circuszand en den mist buiten, vroeg ze met een hooge, onnatuurlijke stem: ‘Wacht, moeder, laat mij de lampen uitdoen,’ en moeder, zoo ijdel op mooi Marieke met de bonten muts en 't blauw fluweelen rijkleedje liet haar begaan, was gansch fier, omdat de menschen, die buiten stonden elkaar 't mooie meisje wezen.
Langzaam, tergend langzaam, met gracieuse bewegingen en een lachend gezicht draaide Marie de lampen uit, even walmden ze, de bengelende lampen, nu nog één, ah, 't glas knapte, maar de kist was vol, had Nieske van morgen nog gezegd.
Meer dansend dan loopend ging mooi Marieke naar den wagen.
Leeuwke rekte zich uit, rillend van kou.
‘Sluit de deur toch, Marie, voel hoe koud Nieskes handen zijn,’ bromde hij.
Marie blies de lampion uit en Leeuwke trok de dekens hooger op voor dood Nieske.
Zijn smoezelig handje verwarde zich in de serpentine, toen brak hij onge duldig, half dommelig 't smalle strookje papier af en wierp 't op Nieskes dek, waar het heelemaal uitrolde als een dun, geel slangetje.
Buiten was nog altijd 't gejoel en gehos, 't heesch gegil bij snerpende krijschmuziek in den killen mistnacht van den dollen Maandag........
|
|