Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 285]
| |
Van de redactie.Jozef Israëls over Spanje.Veel heeft de reizende schilder voor boven andere reizigers. Hij is gewend, niet alleen, aan uiterlijkheden zijn aandacht te schenken, hij ziet en voorvoelt in dat uiterlijke meer dan de gewone mensch, doorgaans ook meer dan de letterkundige kunstenaar. Het wezen der dingen en het zijn der menschen openbaart zich voor den grooten plastischen kunstenaar aan de oppervlakte. Zijn waarnemen gaat dientengevolge sneller, zijn aandoeningen kunnen talrijker zijn in een even kort tijdsbestek. Daargelaten nu of de ontvangen indrukken, die de schilder en de schrijver ontvangen, elk op zichzelf beschouwd, zoowel in diepte als in wezen verschillen, eerstgenoemde ontvangt er zonder twijfel meer en in grooter verscheidenheid. Bovendien, zullen zij, mocht de schilder in staat wezen ze weêr te geven zoowel in schrift als in beeld, den gewonen reiziger en het groote publiek eerder boeien. Immers, in den regel, indien hij niet met het oog van een schilder ziet, maar navorscht het wezen der dingen, zal de schrijver geven historische bijzonderheden, zal hij groote waarde hechten aan het verleden, zal hij zijn best doen om te geven, naast elke beschrijving, een meer of minder diepgaande verklaring. Hij zal, hoe keurig ook zijn stijl moge wezen, wat zwaarder, wat geleerder uitziend proza leveren dan de gelukkiger kunstenaar, die zich heeft leeren beperken in zijn belangstelling voor den vreemde en voor het vreemde. In de nieuwere letterkunde zien wij dit, vroeger zeer treffend onderscheid meer on meer verdwijnen. Maar toch niet geheel zal 't ooit verbleeken. Om van Nederlanders niet te gewagen, kunnen we wijzen op de meesterlijke reisbeschrijving van Paul Bourget in Outre-Mer en de niet minder schoone en boeiende werken van Théophile Gautier over Spanje, Constantinopel, Rusland, Het Oosten... 't Verschil springt in het oog. Gautier reisde als een schilder; Bourget als een psycholoog. Zeer merkwaardig is nu dat, op zeer enkele uitzonderingen na (b.v. onze Van Looy), de schilders niet hebben getracht, in hunne reisverhalen, met woorden te suggereeren wat zij in hunne werken laten zien of zouden laten zien. Zij houden meest allen vast aan het begrip der scheiding van letterkundige en plastische kunst. Zij trachten doorgaans niet, gelijk b.v. de gebroeders de Goncourt, door middel van woordenkeus en zinbouw indrukken weêr te geven, die de schilder met behulp van kleur en lijn tracht te weeg te brengen. Twee zeer gevierde Fransche schilders o.a. hebben reisbeschrijvingen gegeven, zeer goede en nog steeds hooggewaardeerde, zonder zich te bedienen van wat wij gemakshalve den schilderstijl zouden willen noemen. Eugène Fromentin | |
[pagina 286]
| |
en Gustave Guillaumet, eerstgenoemde zonder eenige recherche, de tweede met kennelijk welbehagen in woordpraal, hebben ons boeken gegeven over Algerije, waarin, natuurlijk, de voorliefde van den schilder voor zekere motieven en de gelukkige waarnemingsgave voor omtrekken en kleuren duidelijk aan den dag komen, maar die even goed door begaafde letterkundigen zouden gemaakt kunnen zijn. Jozef Israëls, nu, volgt niet het voorbeeld van enkele moderne schilders-schrijvers. Uit den aanhef van zijn boekGa naar voetnoot*) blijkt al dadelijk dat hij daartoe geen kans zou zien. Maar nog veel minder is zijn werk te vergelijken met een boek als Bourget's Outre-Mer. Hier en daar is wel een beschrijving die denken doet aan Guillaumet, b.v. die op pagina 113 vlg., welke te leggen is naast het eerste stuk der Tableaux Algériens, ofschoon Israëls veel minder ‘knap’ auteur is dan zijn fransche kunstbroeder 't was. Een der aantrekkelijkheden van Israëls' reisverhaal is juist dat er de volkomen afwezigheid uit blijkt van eenig voornemen om nu eens dit of dat van zijn reis te maken. Hij is aan 't vertellen gegaan, hij is gaan beschrijven, gaan kenschetsen, gaan dichten zelfs, met de heerlijke onbevangenheid van den grooten man, die zeker is van aller belangstelling, aller sympathie. Hij moet niet dat te maken boek in zijn droomen hebben gevoeld als een nachtmerrie. 't Is geworden, zoo maar, misschien na een gesprek, misschien als gevolg van een voornemen. 't Zou dan wel zoo goed uitvallen als het ging. De schrijver had immers zoo veel genoten, had zoo veel te verhalen. Nu is er niet ingekomen de groote aandoening, die Israëls moet hebben gehad op die reis; wel zijn levendige bewondering, zijn onverflauwbare belangstelling - de diepe emotie niet. Hij heeft haar ondervonden; hij heeft haar niet kunnen zeggen in woorden, die groote meester van het penseel. 't Is geen raden, als wij beweren dat hij die emotie ondervond. Hij zelf vertelt er genoeg van. Na een zonsondergang in Tanger beschreven te hebben, laat hij zijn proza verloopen in een versje, waarin hij, naïef, hoopt ten slotte geheel zijn aandoening uit de volheid des gemoeds te hebben overgestort. Doch andere verdiensten heeft dit eerste boek van een vijf-en-zeventigjarigen kunstenaar. De schrijver leeft er in, niet geheel, niet in zijn volle zielemooi, maar toch in tal van bijzonderheden, in menig intiem gevoelen. Men kan er uit leeren hoe een Israëls denkt over groote Spaansche meesters. We mogen het betreuren dat hij niet wat uitvoeriger heeft opgebiecht wat hij in Spanje's musea genoot en welke teleurstellingen hij ondervond, doch wat wij gekregen hebben, zij aanvaard met groote dankbaarheid. Begeerig verslindt men wat hij zegt van Velasquez (pag. 45) met dat lyrische slot: ‘Wij staan daar en trachten te begrijpen hoe zulk een man in zulk een omgeving zich gevoeld moet hebben, wij schilders zonder durf, zonder model- | |
[pagina 287]
| |
len, zonder hof, koning of keizer om ons breed te gevoelen. Een schilderijtje van nauwelijks een paar meter beangstigt ons, en de koning lacht er wat om, om wat wij hem op eene tentoonstelling van levende meesters laten zien, en wij kruipen in onze schulp en zijn schilders van den twijfeltijd en der vreugdelooze handelingen. Alle overwegingen hadden bij ons opgehouden; wij wilden op dat oogenblik niet weten hoe elke tijd weer andere kunst en andere kunstenaars te voorschijn roept en dat elke uiting van kunst recht van bestaan heeft. Ach, wij konden het niet helpen, geschokt, ja vernietigd te zijn door den aanblik van zooveel meesterwerken; wij verlangden naar buiten... Dien dag zagen wij geen schilderijen meer.’
Eugène Fromentin waarschuwt (Une année dans le Sahel pag. 220-223) tegen het specialiseeren van vele schilders, die door Oostersch, in 't algemeen exotisch schoon worden getroffen. Hij neemt tot voorbeeld wat kinderen, die spelen op het hoofdplein van Blidah. Nu zal de landschapschilder het plein zien, gestoffeerd met kinderen; de specialist, de architectuur der omringende gebouwen, de vegetatie, de kleederdrachten, vooral, die hij er waarnemen kan. En dàn zegt Fromentin: ‘il y a au contraire des peintres, et j'en connais, qui ne prendraient là que le nécessaire, estimant que ce qu'il y a de plus intéressant dans ces enfants, ce n'est pas d'être de petits Blidiens, c'est d'être des enfants; ceux-là sans contredit auraient raison.’ Zoo blijft ook Israëls altijd door gevoeliger voor het menschelijke dan voor alle exotische snuisterijen, die zijn, toch wel aangenaam er door gestreeld schildersoog voorbijgaan. Wij hebben eraan te danken woord-schilderijtjes in dezen trant: ‘Voor een dezer vensters zag ik een aardig schilderij.., het tableau vivant was omlijst door het groote hekwerk, waardoor het een kniestuk werd, de warme donkere achtergrond gevormd door de diepte van het vertrek. Tegen den zijmuur, vlak aan het venster, stond een jonge vrouw met gekapt zwart haar, waarin, zooals dat hier betaamt, een roode roos prijkte. Met haar geel gebloemd doekje, dat over haar borst gekruist was, en haar simpelen grijzen onderrok zag zij er eenvoudig toch kleurig en schilderachtig uit. Zij droeg in hare beide armen een pover klein kindje, dat met zijn bleek gezichtje tegen haar aan leunde en zachtjes pruilde en snikte. Maar zij zocht het te troosten door onder het zingen een grooten waaier te gebruiken en daarmeê de maat van het gezang tegen het ijzeren hekwerk te tikken... het oude Toledo deed heden niets dan mij in mijn gewone gevoeligheden te tasten...’ Men vergelijke nu even ('t is een nuchtere bezigheid!) hoeveel regels Israëls besteedt aan het schetsen van dit heel gewone tafreeltje, dat hem zoo pakt, bij het aantal, dat hij over heeft voor de vermelding van zeer vreemde, voor den gewonen toerist veel opvallender zaken en ge weet dan dat onze meester 't volmaakt eens is met Fromentin, dat zijn kunstenaarsoog naar den mensch speurt en hij niet wordt afgeleid door bonte lappen en flonkerend metaal of massaal gesteente. | |
[pagina 288]
| |
Dergelijke mooie uitingen van den kunstenaar vindt ge herhaaldelijk. Maar ze zijn verspreid in het boek. Israëls heeft ze niet voorgediend in een afzonderlijk hoofdstukje. Ze zijn zoo tusschen 't reisverhaal in gekomen, heel natuurlijk, als madeliefjes in een grasperk. Ze hebben niemendal van rhetorische dahlias in stijve zinperkjes.
Als levenslustig toerist moet men Israëls heel vermakelijk vinden. Men voelt hem genieten. Hij heeft zijn schalksche leukheid niet thuis gelaten en het doet hem goed die nu en dan eens haar gang te laten gaan. Dat begint al in den train de luxe, waarvan hij den mahoniehouterigen wagon-restaurant met den vaderlandschen naam van ‘gelagkamer’ betitelt en dat gaat zoo door tot het eind. Men ziet het kleine, levendige mannetje zitten aan een table d'hôte naast een spaanschen markies de Guaranja, die hem met beleefdheden overlaadt om, eindelijk, te vertellen dat hij wijnkooper is, en graag een peperduur vaatje naar Nederland zou zenden, waarop Israëls hem poogt wijs te maken dat we enkel smullen aan den wijn, die van jenever en bitter gemaakt wordt; men hoort hem den gids in Tanger, die praat van veertiendaagsche woestijnreizen met tenten en een escorte, heel leukjes antwoorden: ‘weet je wat jij doet? Ga een mooie hut voor ons bespreken op de boot naar Gibraltar.’ En zijn familiariteit met menschen uit het volk, met een herder b.v., dien hij dood-alleen ontmoet, als zijn zoon en diens vriend er met den gids van door zijn, ofschoon hij den jongen niet verstaat, noch zich anders dan door gebaren kan verstaanbaar maken; en dan dat genoegen van den meer dan zeventig jarige om per ezel, in een dameszadel, de steilste bergpaden nog te bestijgen..... wat een levenslust, wat een kalmte van geest, wat een kracht nog, in het kleine, oude mannetje, naar hij zich zelf nu en dan noemt! Die kracht en die levenslust openbaren zich ook in de alleraardigste belangstelling voor jonge vrouwen en meisjes, die de vroolijke grijsaard aan den dag legt. Spaansche vrouwen uit het volk, danseressen op kermissen, opdringerige juffers uit dansgelegenheden.... vrouwen in Tanger en Engelsche jonge meisjes, die aan symbolieke landschapschilderkunst doen, voor allen heeft hij, naar gelang van omstandigheden, een vriendelijk woord, een bewonderenden blik, wat peseta's of eenige kommen met warmen wijn over, zelfs een turen op landschappelijke hyeogliefen is hem, als de nood dringt en de beleefdheid het vordert, niet een al te erge taak.
Een groot deel dergenen, die met ongeduld hebben gewacht op de verschijning van dit reisverhaal, zal wel vooral verlangend zijn geweest te weten hoe de Israëliet zich gevoelde onder die nadering van het zuiden en in Tanger vooral; wat hij wel vond van dat langzaam al meer en meer Oostersch worden der menschen en landschappen, die hij achtereenvolgens te zien kreeg. Jammer genoeg, vernemen wij hiervan veel minder dan menigeen met ons gehoopt zal hebben. | |
[pagina 289]
| |
Het Israëlitische van onzen reiziger schijnt vooral geloof en niet zoo zeer temperament te wezen. In Spanje, denkt hij met onverholen voorliefde aan Rijswijk en den weg naar Delft, aan Amsterdam.... Een enkele herinnering aan de geschiedenis van zijn voorvaderen duikt in Tanger wel even op, (pag. 119 en 122) maar hij beschrijft de in puin vallende heerlijkheden van Mohammedaanschen tempelbouw in Spanje zonder een woord te zeggen over den verwoesten Tempel der Joden; en nog op menig andere plaats, waar een voor de hand liggende vergelijking zich had kunnen opdringen aan den auteur, blijft die achterwege. Opvallend is ook de koelheid, waarmede Israëls de ontmoeting met den joodschen wetschrijver aan ons vertelt. Hij had hem gaarne even geschetst in zijn reisboek. Het uiterlijk van dien ouden Israëliet treft hem, de omgeving, waarin de gebrekkige schrijver leeft, maakt diepen indruk op hem, maar dat zegenen door een Jood, dat ‘je worechecho adonai wejismerecho,’ gewisseld op de Noordkust van Afrika, hoezeer het hem aandeed, hield de reiziger voor ons verborgen. Wat warmer klinkt zijn woord waar hij den Russischen Jood uit Avignon gedenkt (pag. 206.) Om de beteekenis van een dergelijke bijzonderheid op de volle waarde te schatten dient men weer te vergelijken en een uitnemende gelegenheid daartoe wordt ons geboden, waar Israëls verhaalt van ontmoetingen met landgenooten (pag. 84 en 85 o.a.) Het verschil van toon is opvallend.
Israëls heeft, te oordeelen naar zijn boek, wat vlug gereisd. Hij was er dan ook niet op uitgegaan om een werk over Spanje te schrijven; hij moest eens wat nieuws onder de oogen krijgen en een groot verdriet maakte het voor hem raadzaam zich afleiding te gaan zoeken. Allerminst is dit reisverhaal dan ook te beschouwen als gids. Men moet er minder in zoeken van Spanje dan van Israëls. Juist daarom is het van zoo groote waarde. Er zijn werken over Spanje bij dozijnen, maar een werk, waaruit we zooveel omtrent onzen grooten Meester kunnen leeren, is nog nooit vóór dit verschenen. Wij deden er enkele grepen uit; wezen op een enkele bijzonderheid, die ons heeft getroffen. Maar ons onderwerp is hiermede verre van uitgeput. Door de volmaakte waarheid, de algeheele onopgesmuktheid van dit reisverhaal hebben wij méér ontvangen dan gegevens, waaruit is af te leiden hoe Spanje en Tanger op deze kunstenaarsziel reageerden. Wie goed lezen, kunnen er den sleutel in vinden, waarmee het geheim van Israëls' altijd maar door zich vernieuwenden levenslust wordt verklaard. Die kleine grijsaard, die er ons gedurig zoo coquet aan herinnert dat hij oud is en o! zoo weinig plaats inneemt, is een reus onder de reuzen naar den geest. Zijn buitengewoon talent geeft hem een nooit verflauwenden werklust en zijn belangstelling in al wat menschelijk is behoedt hem voor de geestes-ellenden van den ouderdom. Hij groeit niet vast aan begrippen. Beweeglijker geest kan men zich nauwelijks denken; toch is hij niet onrustig. 't Is daarom niet aan te nemen dat die Spaansche reis in hem iets heeft doen veranderen. Hoe overweldigend sommige indrukken ook moeten geweest | |
[pagina 290]
| |
zijn op het oogenblik der stempeling in zijn kunstenaars-ziel, zij mogen dan gebleven zijn, ze hebben in den kunstenaar niets wezenlijks gewijzigd. Er zal nooit worden gesproken van een Israëls vóór- en na zijn tocht door Spanje. Maar van zijn boek, zeker, daarvan zal nog jaren en jaren na de uitgave worden gewag gemaakt. Het is een der zeer merkwaardige artistieke uitingen van den jongsten tijd. Wat de illustratie aangaat, deze bestaat uit met liefde verzorgde reproducties van meer of minder uitvoerige schetsen, door den meester op reis gekrabbeld en later wellicht wat uitgewerkt. Belangwekkend zijn ze zeker, maar toch niet in die mate als de tekst dat is. Zoo er ooit kàn worden gesproken van het boek van de maand, dan is het zeker nù en daarom wilden wij Israëls' reisverhaal niet met een enkel woord, op de gewone plaats, aanbevelen, al wordt dit artikel ‘van de redactie’ dan ook geenszins gegeven als een studie over het werk. Met een eeresaluut aan den schrijver, die op vijf-en-zeventigjarigen leeftijd debuteert met een boek, zoo frisch en onderhoudend als weinig jongeren ons geven kunnen, worde deze eenvoudige aankondiging besloten. F.L. |
|