Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 260]
| |
Tokyo-tafreeltjes.
| |
[pagina 261]
| |
leinen beeldjes, pijp-étuis, medicijndoosjes en de honderd-en-een artikelen eener japansche uitdragerij. Maar achter die nederige uitstalling verrijst de moderne curiositeitenwinkel, waar de fraaiste voortbrengselen der inheemsche kunstnijverheid te pronk staan en de winkelier in tamelijk goed engelsch den vreemden bezoeker te woord staat. Bij den horlogemaker is de keus nog niet ruim; 't zijn vooral de achtkante amerikaansche klokken en de goedkoope horloges, welke het grootste gedeelte van den winkelvoorraad uitmaken. Maar de comestibleswinkels daarentegen zijn goed voorzien en ook die van petroleumlampen, fotografiën en meerdere westersche innovatiën. 't Meest opvallend zijn een paar slagerswinkels - wie zou vóór vijfentwintig jaren eene slagerij in Japan gezocht hebben! Er hangen daar schapen en kalveren aan den haak, maar ook reeën en herten, door de jagers in het gebergte neergelegd, een enkele maal een kleine beer of een antilope. Om zulk eene nering in 't leven te houden, schijnt dierlijk voedsel reeds genoeg aftrek te vinden bij een volk, dat zich hoofdzakelijk placht te voeden met rijst en visch, dat het buddhistisch voorschrift kende om aan geen levend wezen de hand te slaan. Zoo was het vroeger, maar thans geldt ook hier het woord uit den Tartuffe: Le ciel défend, de vrai, certains contentements,
Mais il est avec lui des accommodements.
Wel is waar, de verhevene Buddha zelf gaf eenmaal het voorbeeld van dierenbescherming toen hij, nog knaap zijnde, de wilde zwaan verpleegde die door den pijl zijns makkers was getroffen; en het leven van een dier te redden is volgens zijne leer een verdienstelijk werk. Er werden vrome zielen gevonden welke de slachtossen en schapen plachten op te koopen, in perken te zetten en te voederen tot aan hun selig Ende. Onder den vijfden Shogun Tsunayosi werd een bevel uitgevaardigd, waarbij het dooden van eenig levend wezen door het gansche rijk verboden werd. Vooral de honden genoten onder dezen wereldlijken keizer eene bijzondere bescherming; het was hun gouden tijdperk. De noodwendigheden van het dagelijksch leven maakten evenwel spoedig inbreuk op de geboden der orthodoxe leer. De priesters van het buddhisme oordeelden dat de hemelsche toorn wel niet degenen kon treffen, welke doodden om zelf te blijven leven, met name de jagers en visschers. En sedert de openstelling der vijf zg. Treaty ports, met den influx van het europeesche element, blies een doodelijke adem inzonderheid over het godsdienstig leven des volks. Het beginsel der utiliteit ving aan te predomineeren; evenzoo het beginsel van het scepticisme, de gebruiken en instellingen van het Westen vonden steeds meer navolging en zoo kwamen ten leste ‘les accommodements avec le ciel’ en de slagerswinkels der Ginza in de wereld. De breede gracht, door de Brillenbrug overspannen, draagt den naam van ‘Sendai's Tranenbed.’ Volgens de overlevering was de naamgever een van de grooten des rijks, de daimiyo van Sendai en een verkwistend prins. Groote | |
[pagina 262]
| |
sommen verspilde hij aan de schoone vrouwen der Yoshiwara (Tokyo's hetaerenwijk) en was feitelijk bezig het familiefortuin ten gronde te richten, toen de Shogun besloot dit slechte voorbeeld te stuiten door den spilzieken vasal de verplichting op te leggen dit gedeelte der gracht te verbreeden en te verdiepen. Eene kostbare taak, die hij niet vervulde dan onder vele klachten en tranen over de groote sommen, welke hij thans in het water van het kanaal moest werpen instede van in den schoot zijner sweethearts. Inderdaad japansche wijsheid, iemand te beletten zijn fortuin te verkwisten door hem geheel en al te ruïneeren! Deze grachten der hoofdstad, ten eenemale onderscheiden van de nieuw aangelegde kanalen, vormen een schilderachtigen trek in het ontzaglijk conglomeraat van huizen, tempels, tuinen en openbare gebouwen, waar bijkans
Kanaalgezicht in Tokyo.
anderhalf millioen menschen wonen. Ze zijn veelal breed en diep, regelmatig getraceerd, beschoeid met wanden van gehouwen steen en daarboven hooge, groene oevers, met honderdjarige boomen beplant. Zij gelijken eerder militaire defensieliniën dan stadsgrachten. Het water is veelal stroomend, slechts hier en daar met kroos overfloersd, waartusschen geheele vluchten wilde eenden zwemmen; ze zijn niet tot groote riolen gemaakt, gelijk in meer dan een europeesche hoofdstad. En de steenen poorten, de hooge wallen, de antieke torens van het oude kasteel der Shoguns (het werd in 1868 door brand verwoest, doch het keizerlijk paleis is op hetzelfde emplacement gebouwd) geven een soort van grimmige schoonheid aan Tokyo's kanalennet. Inzonderheid aan het breede water, dat zich driemaal om het gewijde verblijf des Mikado's slingert. Dit Tokyo is eene stad der tegenstellingen. Zij gelijkt minder eene volgens | |
[pagina 263]
| |
een vast plan aangelegde metropolis dan eene aaneenschakeling van dorpen. Het kan gebeuren dat de jinriksha den reiziger in snelle vaart langs moestuinen, plantsoenen en open ruimten voert, waar hij meent in de omstreken der stad te zijn, en niettemin, een hoek omslaande, bevindt hij zich weer te midden van een drukke straat in een bevolkt kwartier. De openbare parken doen zich op het eerste gezicht voor als europeesche, maar spoedig bemerkt men in een getransformeerd japansch tempelwoud te zijn. Daar verrijzen te midden der hooge cryptomeria's de logge en roode gevaarten der tempels met hun zonderling snijwerk, hunne massieve voorpoorten, hunne spookachtige gelederen van steenen lantarens: Shiba met zijn steile heuvels en lommerrijke boschpartijen, Uyeno met zijn golvend terrein en breede, slingerende wegen, waar zich achter de graven der Shoguns een geheele doodenstad uitstrekt. Wanneer men die zware oude boomen aanschouwt, die dichte plantsoenen onder welke de theehuizen wegschuilen, die half weggezonken zerken en rijen van verweerde steenen lantarens waarop de bladmossen kleven, vooral die tempels met hunne zware daken en godenbeelden, dan meent men in het hart van het oude Japan zich te bevinden. Maar het contrast is dichtbij. Een complex van gebouwen staat aan den ingang van het park, waar op reusachtige schaal bazar wordt gehouden. 't Is de Kwankoba, eene groote monsterverzameling van alle voorwerpen welke de industrie des lands voortbrengt, eene verbijsterende veelheid van de dingen des dagelijkschen levens en waar ieder artikel zijn rayon heeft, zoo goed als in een der groote magazijnen van Chicago, Parijs en Londen. De lotusvijver in gindsche diepte, waar in weelderigen overvloed de bloeiende waterleliën zich als 't ware verdringen; het groote bronzen Buddha-beeld, in eene houding van berusting en overpeinzing neergezeten op zijn lotuskussen; de tempel der duizendarmige godin Kwannon, de graven der Shoguns, de oude kersenboomen, werwaarts in Grasmaand drommen bezoekers trekken om ze in bloei te zien staan, dit alles maant aan het vroegere Japan, naijverig afgesloten van het internationaal verkeer. Maar ginds voor den witgepleisterden gevel van het Seyoken-hotel staat de hospes en doet met vele buigingen en sayonara'sGa naar voetnoot*) een zijner europeesche gasten uitgeleide. Verder het park ingaande bevindt de bezoeker zich voor een kleine diergaarde, die naar westersch model is ingericht, voor het fraaie en moderne gebouw van het keizerlijk Museum, voor eene openbare bibliotheek, eene tentoonstelling van fraaie kunsten, eene muziekschool - altemaal instellingen die van de ‘barbaren van het westen’ afgezien zijn. Zelfs in het keizerlijk hof is deze geest der tegenstelling waar te nemen. Achter de wallen en grachten van het voormalige verblijf der Shoguns verheft zich een paleis met nieuwerwetsche inrichtingen en europeesch meubilair; terwijl voor den geheiligden persoon des Mikado's, die in de stad Kyoto zijn leven in gewijde afzondering placht door te brengen, de moderne souverein | |
[pagina 264]
| |
in de plaats is gekomen. Een vorst die zich bij races en revues laat zien, die het traditioneele hofcostuum verving door eene westersche uniform, de norimono (staatsiepalankijn) naar het museum zond om zich van een europeesche koets te bedienen en aan de leden zijner hofhouding, ook de vrouwelijke, het kostuum der westerlingen en de nivelleerende fransche mode voorschreef. ‘Him very good man!’ - verzekert mij een Japanner in gebroken engelsch; ‘him good sovereign!’ Inderdaad gaat keizer Mutsehito voor een populair vorst door. Bij iedere nationale ramp: eene verwoestende aardbeving, een ver om zich heen grijpende brand, een de kusten des lands teisterende orkaan toont hij een milde hand te hebben. Tevens een open oog voor de groote belangen van zijn volk dat hem nog steeds een bijgeloovigen eerbied betoont, niet alleen de groote massa des volks, maar ook de aanzienlijken des lands, welke geroepen zijn hun stem uit te brengen in het parlement. Mutsehito, keizer van Japan.
Een voorval uit het staatkundig leven illustreert deze daadzaak. In een adres, door de leden der hooge vergadering tot den Troon gericht, werd o.m. gewag gemaakt van ‘de wijze en verlichte raadgevingen ons door uwe Verhevene Majesteit zoo genadiglijk verleend,’ enz. Tegen deze redactie verzette zich echter een der oudere leden, die wilde dat de woorden ‘wijs en verlicht’ geschrapt zouden worden. De interpellatie gaf aanleiding tot niet geringe opschudding op alle banken; zij klonk als majesteits-beleediging Doch de interpellant verdedigde zijn voorstel met te zeggen: ‘Wie zijn wij, dat wij ons zouden aanmatigen de uitspraken des keizers te beredeneeren. Indien het in onze bevoegdheid ligt die als wijs en verlicht te beoordeelen, dan komt het ons een ander maal evenzeer toe er het tegenovergestelde van te zeggen. En wie zou zich daartoe onderstaan? Aldus, niet uit gebrek aan loyauteit, maar uit een gevoel van de hoogste deferentie protesteer ik tegen de bevoegdheid van het Huis de raadgevingen des keizers te kritiseeren.’ De woorden werden uit het adres geschrapt. De tegenwoordige vorst is van eene soldateske natuur. Het is bekend welk een aandeel hij persoonlijk nam aan de voorbereiding en het bestuur der militaire operaties tijdens den jongsten oorlog met China. Hij stelt voortdurend belang in de zaken van het leger, en toont in vredestijd eene uitgesproken voorliefde tot wedrennen en revues. | |
[pagina 265]
| |
De voornaamste revue is die welke op 3 November, 's keizers geboortedag, op het paradeveld van Aoyama in den naasten omtrek der hoofdstad plaats heeft. Die dag is een der grootste feestdagen voor den Japanner; tevens een der zeldzame gelegenheden den Mikado in het openbaar te zien, het bevel over zijne troepen voerend. Reeds in den vroegen ochtend ziet men het volk in feestgewaad, en overal boven de lage en onaanzienlijke woningen de nationale vlag, een roode bol in een wit veld, van hooge bamboestaken waaien. De weg naar het terrein ‘grimmelt’ van ruiters en koetsen, van voetgangers en jinriksha's. Eskadrons huzaren, afdeelingen infanterie, de artillerie met hare stukken, de legertrein en stroomen volks, alles begeeft zich naar de uitgestrekte vlakte, waar dichte rijen volks reeds langs de zoomen staan geschaard. Gemeenlijk begunstigt de
De heilige berg Fuji, gezien uit de omstreken van Tokyo.
schoone japansche herfst de wapenschouwing met een stralenden hemel en mild weder; de golvende bodem draagt na een warmen zomer nog een vriendelijk najaarskleed en aan den horizon teekenen zich de bergen van Awa en Kadzusa met wazig-blauwe lijnen tegen de klare lucht, terwijl Fuji, de berg der pelgrims, zijn besneeuwden top in de verte doet schemeren. Op een aangewezen punt verzamelen zich de leden der hofhouding, de opper-officieren, de waardigheidsbekleeders van den burgerlijken dienst en de vertegenwoordigers van officieele corporatiës; een ieder is op zijn post om den Mikado te zien en het leger, sedert den laatsten oorlog meer dan ooit de glorie des volks. De minister van oorlog in een met tressen en borduursels overdekte uniform heeft post gevat niet verre van het keizerlijk paviljoen, en eenige tenten die opgeslagen zijn voor de voornaamste dignitarissen. Langzamerhand | |
[pagina 266]
| |
stroomt op dit punt eene uitgelezen congregatie samen: prinsen van den bloede, nieuwbakken graven en markiezen, de gezanten van vreemde mogendheden en de notabelen der ambtelijke en militaire hierarchie. Ook uit het naburige Yokohama zijn tal van leden der europeesche gemeente overgekomen. en sommige ‘globe-trotters’, die door tusschenkomst van den gezant hunner natie hier eene bevoorrechte plaats wisten machtig te worden. Eindelijk weerklinkt trompetgeschal over de zonnige vlakte. Een weidsche galakoets rijdt het terrein op, met twee bereden herauten in roode uniform voorop, en twee in de achterhoede. De lijfwacht des keizers, kleine uhlanen-vlaggen in rood en wit dragend, galloppeert aan beide zijden der koets; een gebruis als van een plotseling opgestoken wind rijst uit de massa op. De Mikado - want hij is 't - stijgt uit; een man voor een Japanner geenszins klein van gestalte en niet donkerder van huidkleur dan het gros zijner onderdanen. Hij heeft sterksprekende trekken, een gitzwarten knevel en ietwat schralen kinbaard. Zijn uniform is schitterender, zijn vederbos hooger dan bij een der hier vergaderde prinsen en generaals; het harnachement van zijn paard is rijker, de sjerp over zijn rechterschouder maakt hem ook van ver herkenbaar. Zoo hij er ietwat vermoeid uitziet, er is reden voor. Sedert twee uur in den nacht is Z.M. reeds op de been geweest, heeft volgens de ritueele voorschriften een bad genomen, het pleeggewaad der oude Mikado's aangetrokken en zich aldus met de voornaamste leden zijner hofhouding naar den tempel begeven, binnen den omtrek van het paleis. Daar heeft hij, vastende, de geboden nagekomen van den Shinto-godsdienst en een plechtige dienst bijgewoond, hulde brengende aan de schimmen zijner voorvaderen. Niemand mag hem in het inwendige des tempels volgen, de keizer bidt in eenzaamheid tot de geesten van het voorgeslacht en het gansche gevolg, gedost in de fantastische en rijke hofgewaden uit den tijd der Middeleeuwen, wacht eerbiedig buiten den gewijden drempel totdat Z.M. weer te voorschijn komt. Doch daarmede is ook met het oude Japan, met eene voorbijgegane orde van zaken afgerekend. De Mikado legt het antieke gewaad af, trekt de westersche uniform aan en gaat zich aan zijn volk vertoonen, niet meer als de telg eener aloude en als goddelijk vereerde dynastie, maar als constitutioneel vorst en opperbevelhebber der armee. Thans, nu hij zich naar het keizerlijk paviljoen begeeft en de galakoets is weggereden, ontstaat er een lichte opschudding in de groep uniformen; een ieder maakt zich gereed in den zadel te komen. De Mikado bestijgt zijn bruin arabisch ros, welks harnachement flikkert van deugdelijk japansch goud. Hij wordt gezegd een goed ruiter te zijn; toch is zijne houding weinig martiaal doordien hij volgens den ouden japanschen stijl rijdt, de ledematen met iedere beweging van het paard heen en weer gaande. De hoofsche groep formeert zich, zij zet zich in beweging en andermaal weerklinkt de trompet. Voorop rijdt de keizerlijke standaarddrager met zijn banier: een witte chrysanthemum in een veld van roode zijde. Dan komt de keizer, en achter | |
[pagina 267]
| |
hem de minister van oorlog, de generaals en adjudanten. Langzaam rijden zij langs de geopende gelederen der troepen en de zijden van het vierkant, terwijl overal het volk ter aarde buigt voor den afstammeling der Zonsgodin. ‘Hé daar!’ - en dreigend heft een politie-agent zijn wapenstok omhoog. Doch die waarschuwing geldt slechts een paar europeanen onder de menigte, die verzuimen hunne hoeden af te nemen nu de stoet zich op een zoo aanzienlijken afstand van hen voortbeweegt. Het doet er niet toe; de keizer gaat voorbij. En zoo dit dertig jaren vroeger gebeurd ware, tijdens de gisting over de toelating van het europeesche element tot ettelijke moorden aanleiding gaf, de onvoorzichtigen zouden allicht kennis gemaakt hebben met de treffelijk gesmede japansche sabels. Teruggekeerd op het punt van uitgang vangt het defileeren der troepen aan. Aangezien er een sterk garnizoen in de hoofdplaats ligt is er een geruime tijd gemoeid met dit voorbijtrekken der uitstekend gedisciplineerde legerafdeelingen, allen van nieuwerwetsche wapenen en equipementstukken voorzien en in eene monteering die aan het pruisische of russische model schijnt ontleend. Eindelijk is de wapenschouwing voorbij. De keizer stijgt van zijn paard, rijdt naar het paleis terug en ontvangt daar zijne ministers aan het dejeuner. Vervolgens wordt receptie gehouden voor de hoofd- en subalterne officieren, terwijl de hooge staatscolleges hunne eerbiedige gelukwenschen komen brengen. Des avonds geeft de minister van buitenlandsche zaken een bal in de Rokumeikwan, soort van in europeeschen stijl gebouwd casino, of in de ruime zaal van het Imperial Hotel, het aanzienlijkste der hoofdstad. Het is eene gelegenheid waarvoor iedere vreemde reiziger zich beijvert eene invitatiekaart machtig te worden en waar hij een levendigen indruk bekomt van het japansche highlife. Misschien zal de hofpoëet, baron Takasaki, er een gelegenheidsvers voordragen en buiten op het erf een vuurwerk worden afgestoken. Men ziet er niet alleen de zeeofficieren van de vreemde oorlogschepen en de europeesche notabelen, de meesten per trein van Yokohama gekomen, de gezanten der vreemde mogendheden met hunne echtgenooten, reizende engelsche lords en amerikaansche geldkoningen, maar ook de fine fleur van de aristokratie des lands. Vrouwen uit aloude adelijke geslachten verschijnen hier, in kostbare parijsche toiletten Daar is markiezin Nabeshima, de echtgenoote van den gewezen ambassadeur te Rome, bekend voor den goeden toon van de bals die zij geeft, en neven haar de schoone gravin Toda, welke eenmaal de honneurs waarnam in het japansche gezantschapshotel te Weenen. Zij wordt beschouwd als de belle van Tokyo, en er is iets in hare ongedwongenheid en opgewektheid dat aan ‘Wiener Blut’ doet denken. Iets verder, spelende met haren kostbaren waaier, zit de eenvoudige en vriendelijke gravin Saigo, een van de populairste vrouwen der hoofdstad, keuvelend met de goede oude burggravin Hijikata. De laatste als altijd in zwarte zijde gedost; het moet haar een zucht gekost hebben afstand te doen van het nationaal kostuum. Er zijn hier ook dames bekend door hare vroomheid en weldadigheid, zooals de prinsessen Mori en Sanjo, trouwe kerkgang- | |
[pagina 268]
| |
sters en bezoeksters van den grooten Hongwanji-tempel, vooral wanneer de aartsbisschop van Osaka daar zijne welsprekende toespraken tot de geloovigen houdt. Pierre Loti gaf in zijn schets ‘Un bal à Yeddo’ eene levendige voorstelling van zulk een feest, door oosterlingen gegeven naar den westerschen trant, en zijn kritisch oog zag goed toen het de gebreken opmerkte in de metamorphose: ‘Oh! et ces femmes!... Jeunes filles à marier sur les banquettes, ou mamans rangées en tapisserie le long des murs, toutes sont plus ou moins étonnantes à voir en détail. Qu'y a-t-il en elles qui ne va pas? On cherche, on ne peut trop définir: vertugadins excessifs, peut-être, ou insuffisants, posés trop haut ou trop bas, et corsets d'un galbe incounu. Pas de figures communes ni grossières cependant, des mains fort petites et des toilettes venues tout droit de Paris... Non, mais elles sont étranges malgré tout, elles sont invraisemblables au dernier point, avec le sourire de leurs yeux bridés, leurs pieds tournés en dedans et leur nez plat.’ Haroe-Ko, keizerin van Japan.
Doch, zoo verbetert hij zich zelven - ‘Quand je songe même que ces costumes, ces manières, ce cérémonial, ces danses étaient des choses apprises très vite, apprises par ordre impérial et peut-être à contrecoeur, je me dis que ces gens sont de bien merveilleux imitateurs et une telle soirée me semble un des plus intéressants tours de force de ce peuple, unique pour les jongleries.’ Evenmin als de keizer verschijnt hier de keizerin. Ook deze is eene bijzondere verschijning, den lof waardig dien dezelfde schrijver haar eenmaal toezwaaide in zijn hoofdstuk over ‘l'impératrice Printemps.’ Alleen ligt er een droefgeestig waas over haar delikaat gevormd aangezicht, de droefheid der kinderlooze, verbeeldt men zich. Op de hoogte van een troon geplaatst en met meer eerbied bejegend dan de aanzienlijkste europeesche vorstin zou de moederweelde haar vreemd blijven; de troonsopvolger is de zoon van een der keizerlijke bijwijven. Zij is een jaar ouder dan haar echtgenoot; uit een van de edelste geslachten des lands gesproten gaat zij tevens door voor eene vrouw van hooge ontwikkeling. Ofschoon nimmer den voet gezet hebbende op vreemden bodem onderhoudt zij vriendschaps-betrekkingen met meer dan een europeesche vorstin, inzonderheid mef keizerin Frederik. Zendt deze hare zusterlijke brieven en hare waterverfteekeningen aan de evenknie en kroondraagster in het Oosten, keizerin Haroe-Ko beant- | |
[pagina 269]
| |
woordt die attentie met een complimenteus schrijven en een Japansch borduurwerk van hare hand. Het zijn de kleine geschenken, die de vriendschap onderhouden. De landskinderen echter kennen haar het best als bezoekster der hospitalen en scholen, inzonderheid van de School voor Adellijke Dochters welke hare schepping is en onder hare bijzondere bescherming staat. In een aardig boekje getiteld A Japanese interior geeft eene amerikaansche dame, miss Alice Mabel Bacon, eene beschrijving van zulk een bezoek, en zij was er beter toe in staat dan andere waarnemers dewijl zij geruimen tijd als onderwijzeres aan die instelling verbonden was. Het zou onvereenigbaar wezen met de japansche vormelijkheid, de japansche etikette, een onverwacht bezoek te brengen; H.M. heeft hare komst van te voren aangekondigd. Ook behoort het tot den omslag van het ceremonieel, dat die komst wordt ingeleid door een viertal hofrijtuigen, waarin de eeredames en 't verdere gevolg gezeten zijn. Reeds vroeger hebben stoere lastdragers in een soort van blauwe monteering allerlei impedimenta aangebracht, welke tot de staatsie der vorstin behooren: kostbare verlakte doozen, zilveren rooktoestellen, een dejeunerservies, een staatsiezetel, enz. De geheele omgeving van het schoolgebouw heeft een feestelijk aanzien bekomen, het onderwijzend personeel evenals de jonge dames hebben hunne pleeggewaden aangetrokken en de directrice mevrouw Shimoda is blijkbaar in haar element. Zij ‘voelt’ zich in hare waardigheid als supérieure van een adellijk vrouwenstift, zij kent de omslachtige japansche etikette op haar duimpje. 't Is de eerste maal niet dat de landsvorstin over dezen drempel komt, en zij weet haar te ontvangen. Inmiddels heeft een lijfwacht voor het gebouw post gevat, een keizerlijk ceremoniemeester houdt het toezicht, het gevolg der keizerin heeft zich in de voorzaal in een dubbele rij geschaard. Thans komt een voorrijder met een kleine zijden vlag van violet (de keizerlijke kleur), een gouden chrysanthemum in het doek gestikt, en brengt dat attribuut uit de keizerlijke omgeving binnen het huis 't welk de eer zal hebben H.M. binnen zijne muren te zien. Weder laat zich hoefgetrappel hooren. Eene cavalcade van bereden gardes verschijnt welke roode en witte vaantjes, rechtop in den stijgbeugelkoker, met zich voeren, en na hen een staatsiekoets, roodverlakt met vergulde ornamenten. De vorstin is in aantocht. Nu opent een kamerheer het portier, fluks belegt een tweede den grond met een fijne mat en een tengere, niet zeer rijzige vrouw stapt uit het rijtuig. Zij is 't, H.M. Haroe-Ko, ‘l'impératrice Printemps.’ Een grijs satijnen kleed omhult hare gestalte, niet boven de gemiddelde lengte der japansche vrouw, een grijze hoed met witte veer dekt hare gitzwarte haren. De gelaatskleur is bleek, bijkans van eene italiaansche morbidezza, de neus ietwat gebogen, de uitdrukking vormelijk; de hand, die den waaier houdt, is klein en welgevormd. Reeds hebben hare hofdames zich buiten het gebouw begeven en vormen nu van het portier der koets tot aan den drempel der school eene dubbele rij, waartusschen de vorstin langzaam voortschrijdt. | |
[pagina 270]
| |
In de deur ontvangt haar mevrouw Shimoda met hare diepste buigingen. Het gevolg schaart zich daarachter en het gezelschap begeeft zich naar de lokalen, waar de driehonderd en vijftig leerlingen der school in de volmaakste orde de banken vullen. Altemaal jeugdige en delikaat gevormde figuurtjes, deze japansche pairs-dochters, met onberispelijke en als git schitterende kapsels, bleeke en zachtgeronde gezichtjes, kleine handen en voeten, een trek van onrust en spanning om de lippen reeds sedert het oogenblik waarop de stoel van H.M. werd binnengebracht. Een schitterend zwartverlakte zetel, met vergulde chrysanthemumfiguren als bestrooid en een zitting van purperbrokaat; een stoel van vreemde makelij, waarmee een chineesch mandarijnengewaad eerder zou harmonieeren dan een parijsch damestoilet. Een zekere trek van verwantschap tusschen het impassibele gezicht der vorstin en de fijne bakkesjes op de schoolbanken valt allicht in 't oog, een trek der erfelijkheid van edel bloed. Want onder deze welopgevoede Edelfräuleins zijn er, die groote historische namen dragen en wier voorvaderen reeds op een vrij hoogen trap van beschaving stonden tijdens de stamvaders van europeesche vorstenhuizen nog halve barbaren waren en de eerste Kruistochten bijwoonden. Niets misstaat hun, allerminst de zedige glimlach om de kinderlijke mondjes; niets - dan de europeesche kleeren waarmee de mama's hun best meenden te doen. Zelfs een zoo fraai gevormd been moet wanstaltig schijnen, gestoken in dikke en opzichtig gekleurde wollen kousen, en een voetje dat in Asschepoesters glazen muiltje zou kunnen glijden verdwijnt in grove, veelal te groote schoenen. Bij 't binnentreden der keizerin rijst ieder op. Met gebogen hoofde blijft deze maagdenrij staan, en achter haar de onderwijzeressen. Dan, wanneer Haroe-Ko in haren glimmenden stoel heeft plaats genomen, volgt eene algemeene révérence, zeer diep en zeer langzaam. Nog een wijle blijft men aldus in de houding van deemoed staan en niemand denkt er aan de hooge bezoekster in het gelaat te zien. Al deze kleine japansche ladies, zoo de afwachting hen te voren ook het hart deed popelen, toonen volkomen zelfbeheersching nu de vorstin eenmaal daar is. Zij kennen hunne les, zij zijn rolvast geworden. Ieder reciteert op hare beurt en de keizerin schijnt aandachtig te luisteren. Zij staat eerst op wanneer de directrice voor haar eene buiging komt maken. Nu rijst ook de geheele klasse overeind, buigt diep en blijft in die houding staan, de hoofden ter aarde geneigd, totdat H.M. het vertrek verlaten heeft. Zoo gaat het de klassen door, waarna in eene afzonderlijke kamer de voorstelling plaats heeft van het onderwijzend personeel: twee amerikaansche en ettelijke inlandsche dames. Een voor een komen ze binnen, maken op den drempel hunne eerste buiging. gaan het vertrek door totdat zij zich tegenover de keizerin bevinden, doen eene enkele schrede voorwaarts en buigen nogmaals Een kamerheer komt met een verlakt blad, waarop een pakket ligt in wit zijde-papier gewikkeld. Het bevat een stuk fraaie japansche zijde, ter waarde van ongeveer twintig dollars. De voorgestelde dame neemt het paket, houdt | |
[pagina 271]
| |
het voor zich uit en ter hoogte van de borst, neigt haar hoofd op het voorwerp, maakt eene buiging en verwijdert zich met het keizerlijk geschenk. Oudtijds gold zulk een gift, rechtstreeks uit handen van den souverein ontvangen, vooral ten platten lande als heilig en het kleedingstuk, daarvan vervaardigd, werd geacht wonderdadige kracht te bezitten. Eindelijk vertrekt H.M. onder dezelfde plichtplegingen als bij hare aankomst. De hofrijtuigen komen aanrijden, mevrouw Shimoda en haar personeel staan daar als de deemoedige dienaressen van H.M., de vorstin trekt af met haar gansch gevolg van hofdames en kamerheeren, voorrijders en lijfwachten, banieren en attributen. Nog even, door de portieren der koets, schijnt de grijze hoed met de witte veer voorover te neigen als ten afscheidsgroet; dan stelt de processie zich in beweging. De schitterende stoet verdwijnt en de adelijke jonge dames zijn ongetwijfeld blij wanneer zij, thuisgekomen, de prangende westersche kleedingstukken vervangen mogen door de losse nationale dracht. Er was echter tot voor kort nog eene andere hofhouding in Tokyo, waar alles volgens den ouden trant was ingericht, waar geen westersche innovatiën, geen europeesche uniformen en parijsche toiletten geduld werden. Het was die van de keizerin-weduwe, echtgenoote van wijlen Komei Tenno en stiefmoeder van den tegenwoordigen keizer Mutsehito. Het ancien régime werd hier streng gehandhaafd en de vreemdeling, die het voorrecht had hier toegelaten te worden, bekwam een getrouwen indruk van het oude Japan. Zij was eene knappe bejaarde dame met innemende manieren, onveranderlijk gekleed in de kleuren, wit en rood, door de oude hof-etikette voorgeschreven. Gaarne vertoefde zij op de villa's die zij in het gebergte en aan de zeekust bezat; hare voornaamste voorliefde gold het inheemsche theater en de bekende No-drama's. Met hare vrouwen, allen in nationaal kostuum, placht zij een deel van haren tijd door te brengen met spinnen, weven en borduren, gelijk het dan ook in aanzienlijke families gewoonte was om kleedingstukken te dragen, in den schoot des gezins geweven en gemaakt. Op de wereldtentoonstelling te Chicago bevonden zich eenige fraaie stukken zijde, in de binnenkameren der keizerin-weduwe vervaardigd. Doch met haar overlijden spatte dit ouderwetsche hofgezin uiteen en de hooggeboren vrouw nam als 't ware een overblijfsel van het oude Japan met zich in 't graf. Meer dan eens, zoo stelt men zich voor, zat deze behoudensgezinde matronegemeesmuild hebben bij de vergelijking tusschen de vrouwen uit hare eigene omgeving, wier borstkas nimmer geprangd werd in de stalen klemmen van het europeesche korset, wier voeten nimmer de knelling ondervonden van fransche dameslaarsjes, en de hofdames uit het keizerlijk paleis, welke op hoog bevel hunne nationale kleeding, misschien de schilderachtigste en doelmatigste van alle vrouwendrachten, hadden te vervormen à l'instar de Paris. En ook wanneer zij op weg naar een harer landhuizen uit den gesloten norimono den Japanner kon bespieden die, ja nog de inheemsche kleedij droeg, maar in het | |
[pagina 272]
| |
gemis van een nationaal hoofddeksel voorzag door bij haori en kimono een franschen ‘chapeau melon’ te dragen, met stijven bol en smallen rand. Dien hoed dragen ook de japansche ambtenaren, wier europeesch kostuum hun een jongensachtig voorkomen geeft. 't Is waar, dat ze in 't eind geleerd hebben zich correct naar de westersche façon te kleeden; dat er geen typen meer te voorschijn komen als die hofbeambte, welke zich op het Nieuwjaarsfeest vertoonde in 't geen hij meende Europeesch kostuum te zijn: een gedeukte cilinderhoed en een gekleede jas, waaronder echter de afwezigheid geconstateerd werd van een pantalon. Doch over 't algemeen misstaat het europeesch kostuum den mannen zoo goed als den vrouwen. Zij hebben er geen ‘ruggen’ voor. Dezelfde glimlach des medelijdens echter, welke hunne verschijning bij den westerling wekt, vertoont zich bij den Japanner wanneer hij de blunders ziet van europeanen, die zich in het japansche kostuum steken. Bij een aan de geschiedenis van Dat NipponGa naar voetnoot*) ontleend drama, in een der parijsche theaters opgevoerd, verscheen bv. een Shogun, een wereldlijke keizer van Japan, uitgedost in hetgeen hoogstens als het kostuum van een hatamotoGa naar voetnoot†) kon aangemerkt worden. Op zijn achtbaar hoofd droeg hij den hoed van een jinriksha-looper, beneden den gordel de beenstukken van een koelie en aan de voeten de stroosandalen van den japanschen boer. Risum teneatis amici? - konden zelfs de vrienden zich hier van lachen onthouden? Reeds is er eene strooming, eene reactie merkbaar, welke den Japanner uit den tuimel zijner snelle en onvoorbereide hervormingen doet terugkeeren tot het oude; maar aan den anderen kant wordt de voortplanting van westersche gebruiken en kleederdrachten bevorderd door de vele jongelieden uit aanzienlijke familiën, die aan europeesche en amerikaansche universiteiten studeeren, die ter voltooiing hunner opvoeding eene buitenlandsche reis maken of verbonden zijn aan eenig gezantschap in den vreemde. Door hen heeft een stage influx plaats van moderne zeden en begrippen. Inzonderheid onder de hoogere klassen der samenleving heeft het scepticisme veld gewonnen, en zoo de uiterlijke vormen van Buddhisme en Shintoïsme ook bewaard blijven, de ‘ziel’ is er uit. De ontwikkelde Japanner lacht thans met den eeredienst in vossentempels, met het geloof in wonderdoende Amida- en Kwannonbeelden, met booze geesten welke men met offeranden bezweren moet en goden, wier aandacht getrokken moet worden door bij het binnentreden des tempels op een koperen gong te slaan, of gedurende het gebed in de handen te klappen. Zelfs onder de middenklasse blaast de geest des ongeloofs, of althans der onverschilligheid. De vermaarde tempels van Zenkoji in de prefectuur Nagano, van Fudo Sama te Narita, van Isé en elders, die op de groote kerkelijke feestdagen duizenden bedevaartgangers plachten te trekken, hebben het getal der geloovigen sedert de laatste tien of twaalf jaren aanmerkelijk zien verminderen. | |
[pagina 273]
| |
Op tamelijk luchtige wijze kan de vreemdeling thans over de oude godsdiensten des lands hooren spreken, telkens wanneer hij in de vertrekken van den Koyokwan of Maple Club (eene societeit voor aanzienlijken in Shiba-park) of in een eerste klasse wagon van den spoortrein den japanschen edele ontmoet. Daar zit hij, de naneef van een geslacht van daimiyo's uit de tijden der feodaliteit, thans nieuwbakken markies of burggraaf, en rookt in deftig westersch kostuum zijn sigarette en spreekt in vrij goed engelsch nog gaarne over zijne europeesche herinneringen, over den tijd waarin hij te Parijs zijne kleederen liet maken en te Cambridge zijn akademischen graad haalde. Hij is tamelijk goed op de hoogte van de staatkundige toestanden ook buiten zijn vaderland, heeft eenige kennis van buitenlandsche litteratuur en fraaie kunsten, herinnert zich de schilderijen in den parijschen Salon, en beter nog het ballet in de Alhambra. Doch de vreemdeling, met wien hij van gedachten wisselt, bedenkt allicht dat deze zelfde man, 25 of 30 jaren geleden, krachtens zijn rang als daimiyo onzichtbaar en ontoegankelijk was; dat hij, buiten zijne woning zich begevende, in een gesloten draagkoets stapte, die door eene talrijke en tot de tanden gewapende lijfwacht werd voorafgegaan; dat de europeaan, die op den grooten weg der Tokaido zijn stoet ontmoette en niet spoedig ruim baan maakte, of verzuimde zijne nederige groete te doen, zonder genade door 's mans trawanten werd neergehouwen. Inderdaad, eerst dan beseft men welk eene klove er gaapt tusschen Oud en Nieuw Japan, welk eene plotselinge en diep ingrijpende ommekeer er in dit land heeft plaats gevonden. Zoo ver drijven sommigen hunne westersche aspiraties, dat zij zich eene westersche tot vrouw nemen. De echtgenoote van den vice-grootceremoniemeester der keizerin, baron Sannomiya, is eene engelsche dame. Daarbij eene vrouw die zich aan dit vreemde hof gelanceerd heeft en bij de keizerlijke familie zeer in gunst staat. Dergelijke gemengde huwelijken, ofschoon nog zeldzaam, schijnen de rassen nader tot elkaar te zullen brengen; zij komen althans meer voor dan verbintenissen tusschen europeanen en aanzienlijke japansche dames. De prinsessen van den bloede zien zich, door schaarste aan evenboortigen, somtijds genoopt landslieden te huwen die beneden hen staan in rang, en verbeuren daarmee hun eigenen. Aan de dochter eens kleinen edelmans, wanneer een prins van den bloede haar tot zijne echtgenoote verheft, wordt bijkans koninklijke eer bewezen, waar zij in de receptiezaal hare gasten ontvangt. Zelfs huldigt men de gewezen geisha,Ga naar voetnoot*) die 't geluk had een diplomaat te huwen, sedert met eene ministersportefeuille begiftigd; aldus de echtgenoote van graaf Sodeska, vóór ongeveer zes jaren minister van buitenlandsche zaken. Maar eene geboren prinses daalt af tot den kleinen adelstand wanneer zij zich verbindt aan een gewoon parlementslid of grondbezitter. Ook hierin spreekt de voortgang der westersche gebruiken zich uit, dat vele japansche edelen zich huizen laten bouwen in europeeschen of ameri- | |
[pagina 274]
| |
kaanschen stijl. Voor de aloude yashiki met zijne houten schuttingen en veranda's, matten vloeren en papieren schuifwanden is de villa van het Westen in de plaats gekomen. Doch zoover zijn de bewoners in den regel nog niet gekomen, dat zij de kunst zouden verstaan zulk een huis smaakvol te meubileeren. Veelal aanschouwt de vreemde bezoeker hier tapijten van een betwistbaren smaak, brallend in harde en opzichtige kleuren, een wollen tafelkleed, donkergroen met gele randen, stijve stoelen van eene inferieure makelij, spiegels en ornamenten gelijk men ze in Europa in een tweede-rangs pension ontmoet, en schilderijen waarvan de lijst het voornaamste sieraad is. Ook in het paleis des keizers, dat in nationalen stijl gebouwd werd, is de aanwezigheid van duitsche meubels geenszins in overeenstemming met den eigenaardigen japanschen bouwtrant. Het is een complex van gebouwen, ongeveer twee mijlen in omtrek, gebouwd op de plaats waar het vroegere kasteel stond van de Shoguns der Tokugawa-dynastie. Geen vreemdeling wordt hier toegelaten, ook niet wanneer het hof afwezig is. Uit de lange veranda's en corridors heeft men een veelal verrassend uitzicht op tuinen en binnenhoven; en in het voorste gedeelte, doordien de schuifwanden bekleed zijn met spiegelglas, ontvangt men een indruk als van een eindelooze vista van kristallen kamers. De kostbaarste houtsoorten zijn gebezigd voor posten en draagbalken. Elk plafond in de ruime vertrekken is een kunstwerk; het wordt door verlakte ribben verdeeld in paneelen of medaillons, waarvan elk een in goud en kleuren schitterend motief bevat: een fenix, een kraanvogel, een chrysanthemum, een kiri-bloem, enz. De wanden zijn veelal behangen met brokaatstoffen, welke hier de westersche gobelins vervangen, van een rijk en oorspronkelijk patroon, toch in zachte en gedempte kleuren spelend. Slechts de massieve pilaren, welke de plafonds stutten, zijn overeenkomstig den strengen Shinto-stijl onversierd en ongeschilderd gebleven, hoewel ze door de treffelijke japansche schrijnwerkers keurig bewerkt zijn. Met denzelfden verfijnden eenvoud zijn ook de keizerlijke studeerkamers ingericht: effen blank hout, doffe verguldsels, bleeke neutrale kleuren alom. De groote eetzaal daarentegen is een hoofsche en wijde hal van aanzienlijke afmetingen, de plafonds gloeiend in goud en laaie tinten, de wanden behangen met de kostbaarste zijden stoffen. De troonzaal, ofschoon kleiner en van bescheidener ornamentiek, maakt nauwelijks geringer indruk; ieder onderdeel is in hooge mate geacheveerd, bewerkt met die juistheid en minutieuse zorgvuldigheid, waarvan de japansche ouvrier-artiste het geheim bezit. Behalve door duitsche staatsiemeubels is het westersche element hier nog vertegenwoordigd door de electrische verlichting en door de inrichting voor verwarmde lucht in de sousterrains, zoodat zich ook hier die groteske vermenging uitspreekt van ouden en nieuwen stijl, oostersch en westersch karakter, waardoor het moderne Japan zich kenmerkt. Echter dient erkend te worden dat dit streven om de volken van het Westen na te volgen, deze zucht oude instellingen en kleederdrachten af te schaffen voor de anti-nationale van Europa en Amerika, tot de groote massa des volks | |
[pagina 275]
| |
niet is doorgedrongen. Het zijn voornamelijk de hoogere klassen der samenleving, welke door de hervormingskoorts zijn aangegrepen. Buiten de hoofdsteden en de vijf havens die voor het internationaal verkeer zijn opengesteld draagt de levenswijs van den inboorling nog denzelfden stempel van eenvoud en soberheid, die eertijds het gansche volk eigen was. Voorzeker is er in dit bloeiende eilandrijk, het Land van de Rijzende Zon, eene geheele oude maatschappij voorbijgegaan: die van de feudale baronnen met hun talrijk gevolg, van den geestelijken keizer, dien de Nederlanders van Decima den ‘Japanschen Paus’ plachten te noemen, van een onmondig volk en een geïsoleerden staat. Het Shogunaat is eene voor altijd verdwenen dynastie; voor den zwervenden avonturier, den ronin, is de politieke roervink, de soshi, in de plaats gekomen, de oude wapenrustingen zijn naar de curiositeitenwinkels verhuisd en de godsdienst is niet meer het kleed zonder naad 't welk eenmaal over deze maatschappij lag uitgespreid. Spelend meisje in de nationale dracht.
Maar het sociale en het familieleven van de groote massa beweegt zich nog in dezelfde vaste trekken, waarin het door de aloude beschaving des lands gelegd werd. De japansche vrouw der middelen der lagere klasse heeft nimmer afstand gedaan van de sierlijke en losse nationale dracht. De inrichting der huizen is dezelfde gebleven, en ook de ontstentenis van huisraad, welke den nieuweling in Japan zoozeer opvalt. De gewoonten van het huiselijk leven zijn onveranderd: het gebruik b.v. om in een gezin zonder stamhouder een zoon des huizes te adopteeren; en dat andere waarbij het hoofd der familie, wanneer hij tot rijpen leeftijd gekomen is, afstand doet van zijne positie ten gunste van zijn oudsten zoon; en de gewoonte om bij ingrijpende maatregelen een familieraad te beleggen, waarbij de zaak in den breede besproken wordt. De huwelijksgebruiken, gelijk de ‘adat’ die voorschrijft, zijn gehandhaafd geworden; evenzoo de nationale beleefdheidsvormen en de nationale feesten. Evenwel, dit is de bedenkelijke kant van de geestelijke revolutie der laatste vijfentwintig jaren, dat met de westersche beschaving ook de uitwassen daarvan zijn binnengedrongen: de zucht tot weelde, tot verandering in kleeding | |
[pagina 276]
| |
en gebruiken, tot godsdienstig scepticisme, tot uitheemsche vermaken en Grossthuerei; altemaal ongezonde stroomingen, welke het volk van den voorvaderlijken eenvoud aftrekken. Terwijl sedert den laatsten oorlog met China het zelfgevoel der natie niet weinig is toegenomen en haar het visioen voorspiegelt niet alleen de beschaving van het Westen op zij te streven, maar ook uit een staatkundig oogpunt eene macht, kon 't zijn eene ‘Grossmacht’ te worden, waarmede de volkeren der aarde hebben rekening te houden. En 't was gewis tot deze jingo's van het moderne Japan, dat de dichter zijn waarschuwend woord richtte: Has China designs on Corea,
Has Russia some bellicose plan?
No matter, don't set up to be a
Great Power, my gentle Japan.
Keep your thoughts from the lust of land-poaching
Beyond your blue circle of sea;
And don't covet the wealth of the tojiu,Ga naar voetnoot*)
Content with your otium cum d.Ga naar voetnoot†)
|
|