Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 245]
| |
Reisherinneringen: een kijkje in West-Afrika.
| |
[pagina 246]
| |
Op den heer Criard na, sliepen wij dien nacht aan boord, en den volgenden morgen vertrokken wij vroegtijdig. De heer Criard zou ons te paard inhalen. Hij wilde nog een dag in 't gezelschap van den heer P. blijven. Wij hadden te Matam aan onze equipage de voorgenomen uitbreiding gegeven, doch merkbaar sneller vorderden wij niet. Ook hadden wij te Matam een levend schaap gekocht voor vier franken. Trouwens, wij kochten voortdurend in de dorpen aan den oever eieren, kippen, melk, soms ook visch. De prijzen dezer levensmiddelen variëerden nog al. Een ei kostte soms een halven frank. In slechts enkele dorpen wilde men zout of tabak in betaling nemen, in meer dan één dorp gaf men voor, dat men ons niets kon leveren en eens geschiedde het, dat men ons wel kippen wilde verkoopen, mits wij ze zelf gingen vangen. Onverschillig welke prijzen wij er voor betaalden, waren de schapen, kippen en eieren klein en schraal; alleen de visch was delicieus. Gedroogde visch vormt een voornaam bestanddeel van het voedsel der negers. De Senegal herbergt verschillende karperachtige soorten, waarvan de capitaine de meest geliefde is. De visschers vangen den visch, door ze met fakkels, dan wel door op het water te slaan, naar één plaats te lokken.
Even voorbij Matam ontmoetten wij de goevernements-chalands, die de met ons te Kaedi aangebrachte officieren en ambtenaren naar Kayes moesten brengen. Zij gaan steeds in flotilles van tien tot twintig bodems en zulk een flotille staat onder 't bevel van een soort van opperstuurman, een neger ook. Deze chalands zijn klein, juist groot genoeg om twee passagiers en de bemanning te herbergen, zij zien er zindelijk en netjes uit en hebben geen dek, doch elk een goedgevlochten stroodak ter beschutting tegen de zon. De goevernements-chalands worden geroeid en dienen voor 't vervoer der goevernements-passagiers, als de stoombooten niet in de vaart zijn.
Naarmate wij vorderden, verhieven zich de rivieroevers hooger boven den waterspiegel. Doch het landschap veranderde niet: het uitzicht bleef afgesloten voor en achter door dezelfde rivierbochten; de oevers waren òf geel van het zand, als afgesneden duin, òf steeds dezelfde struiken hingen over het water; mocht ook al hier en daar een alleenstaande berg kaal oprijzen, de brousse bleef onveranderlijk de zelfde profusie van dorrend gras en struikgewas. Doch de diervormen werden hoe verder stroomopwaarts des te rijker, grilliger, enormer. Reusachtige kaaimannen zagen wij en soms in troepen. Zij lagen, brons-groen, onder de overhangende struiken, op de drooggeloopen zandbanken of op een rots, die uit het water stak. Het gebeurde, dat een enkele steenworp wat wij een eiland dachten deed levend worden en zich oplossen in wegglijdende groen-grauwe monsters. Herhaaldelijk vertoonden zich, hoewel tersluiks en alleen hunne neuzen boven water stekend, nijlpaarden, een enkele keer met de jongen op de ruggen der wijfjes. De geweldige sporen hunner nachtelijke excursies aan land | |
[pagina 247]
| |
vonden wij dikwijls, maar nimmer was ik zoo gelukkig een dier op den wal te zien gaan; zij zijn daartoe te voorzichtig. Onder de vogels zijn vooral belangrijk om hunne handelswaarde de aigrettes, sneeuwwit, doch van een onbevalligen vorm, zwanen met te korte halzen en te lange pooten. Merkwaardig ook is de trompetvogel, die - in groote troepen door de lucht vliegend - een inderdaad trompetachtig geluid uitstoot, minstens even vervelend als zonderling. De pique boeuf, een kleine wit-en-zwarte vogel, maakt zich verdienstelijk door, zijn naam duidt het aan, het vee van zijn parasieten te bevrijden. Arenden en gieren vertoonen zich dikwijls en in de brousse is het eetbare gevogelte, tortelduiven, patrijzen, kemphanen, zoo overvloedig en zoo weinig schuw, dat wij er onze tafel geregeld van konden voorzien, maar overtalrijk vooral zijn in deze streken de meergenoemde perruches. Ik slaagde er in, eenige van deze diertjes te koopen voor den lagen prijs van vijf-en-twintig centimes per stuk, echter zijn ze alle weer ontsnapt, nijdige, moedige dieren, met een krachtigen bek, waar zij alles mee stukbijten. Nu en dan zagen wij troepen apen op de boomen, die over het water heen hingen, doch van den waren reus dezer landen, den witten mier, zagen wij de woningen slechts, de bekende heuveltjes. Deze heuveltjes, een, twee, drie meters hoog, onregelmatig gevormd als miniatuurbergjes, worden hoofdzakelijk op den noordelijken oever gevonden, maar daar dan ook zóó talrijk, dat eindeloos ver minstens een twaalftal op elke hectare staan. Hoe duizelingwekkend groot moet niet het aantal mieren zijn, dat zoovele heuveltjes kon doen verrijzen. Alle hout, dat direct met den grond in aanraking komt, staat dan ook in deze landen aan totale vernieling bloot. Een merkwaardig voorbeeld daarvan zag ik te Kayes. Er stond daar een sleeperskar te koop, door een onbezonnen speculant er heen gevoerd, maar om vele redenen onbruikbaar. Deze kar had eenige jaren ongebruikt gestaan en in mijn tegenwoordigheid kwam een reflektant het ding bekijken. Hij krabde eens aan de verf, die er nog netjes, als nieuw, uitzag en haalde toen gemakkelijk van al het houtwerk een opperst, uiterst dun laagje af, waaronder alles in zand was omgezet. Het was een leemen kar geworden, en dit was het werk der witte mieren, die het dunne opperhuidje hadden gelaten om hun werk verborgen te houden.
Den vijftienden December overnachtten wij voor een dorpje, genaamd Mouderi. Wij gingen er aan land om het een en ander te koopen en vonden er, tot mijn ergernis, een der vrouwen, die met ons de reis per ‘Bonnier’ gemaakt had en die nu reeds weer geheel geïnstalleerd was en mij dus - dit was de reden mijner ergernis - tot bewijs strekte, dat wij veel langzamer vorderden dan strikt noodig was. Deze vrouw had aan boord mijn aandacht getrokken door de zindelijke, smakelijke wijze, waarop zij voor de neger-passagiers het maal bereidde. Zij herkende ook ons terstond en wij herkenden haar, doordat hare hut inderdaad merkwaardig netjes en helder er uit zag voor een aarden hut. | |
[pagina 248]
| |
De roem van dit dorp echter was zijn architect, die voor de gegoede dorpelingen vierkante woningen bouwde, die goed in 't lood stonden, waarvoor hij vierkante blokken leem, in de zon gedroogd, bezigde. Zelfs vonden wij in dat dorp eenige versieringen aan de huizen: grillige krullen, in het leem gegroefd. Deze architect-metselaar en deze zindelijke vrouw hadden vermoedelijk ergens in St. Louis in Europeeschen dienst hunne capaciteiten opgedaan. Het verschijnsel is echter uitzondering. Ofschoon vele Toucouleurs uit deze streken op Fransche booten of op andere wijze Europeanen hebben gediend en, in hun dorp teruggekeerd, den meneer uithangen van de overgespaarde franken, nergens blijkt, dat zij iets van Europeesche beschaving, of zelfs slechts eenige
Markt te Medine. (Zie pag. 256).
ambachtskennis mee thuisbrachten. In de steden in het binnenland vindt men negers-ambachtslieden: goudsmeden, leerwerkers, graveurs, wevers - en zeer bekwame - maar hunne kunst is van Arabischen, althans Oosterschen oorsprong. Wij werden te Mouderi goed ontvangen, men speelde zelfs te onzer eere den tamtam. En hoe slecht beloonden wij deze vriendelijkheid! Toen het tijd werd, om naar boord terug te keeren, vroegen wij eieren te koop. Wij kwamen een prijs van twee sous per stuk overeen en van alle zijden kwamen nu vrouwen met eieren aandragen, een met twee, een met drie, etc. Wij telden de eieren en betaalden alles aan eene vrouw. En toen vertrokken wij, doch aan boord onze eieren natellende bespeurden wij, | |
[pagina 249]
| |
dat wij een ei meer hadden ontvangen dan waarvoor wij betaald hadden. En wij waren gewetenloos genoeg niet terug te keeren. Het is niet bij benadering te schatten, welke rampen deze vergissing over het tot nog toe zoo rustige dorpje Mouderi gebracht heeft. Wie zou het verlies van die twee sous moeten dragen? Niemand die drie eieren gebracht had zou met betaling van twee tevreden zijn, noch iemand met betaling van een, die twee eieren had gebracht. Hoe lang hebben de discussies geduurd? Welke familie-veeten zijn er uit voortgevloeid? Of heeft een wijze griot raad gebracht en het doemwaardige geld tot eeuwige rust in den schoot der aarde veroordeeld? 't Is te hopen voor de arme dorpelingen, want twee sous is voor een neger een heele som en in dit geval waren tot in het oneindige termen, om het verlies van eigen schouders op die van den buurman te schuiven. Het is ongeloofelijk, hoe een neger zich uitslooft om een kleine winst te maken. Van een der palmsoorten, die in de buurt van Kayes groeien, is het hart uit den jongen stam zeer smakelijk. De kolonisten noemen zulk een hart een choux palmiste. Zij betalen er een halven frank voor, meer niet. Voor een zoo'n choux palmiste moet de jonge boom geveld worden, maar buitendien is de soort reeds schaarsch geworden dicht bij Kayes en om een exemplaar te vinden moet men reeds zeer ver, een paar dagreizen soms, zoeken. En dat alles doet een neger voor een halven frank, op een plaats, waar het gewone dagloon een frank met den kost is. Hebt gij een laptot noodig, al is het aanbod nog zoo groot, zal niemand minder dan een frank daags en den kost aannemen, maar de zelfde neger, die tachtig centimes per dag en den kost zal weigeren, zal ook weigeren u een kip te verkoopen in zijn eigen dorp voor negentig centimes en twaalf uren loopen, omdat hij te Kayes een frank er voor maken kan.
Den zestienden waren wij 's ochtends onze gewone wandeling gaan doen. De heer.... was vooruitgegaan. Wij waren nu genaderd tot op veertien mijlen afstands van de stad Bakel. Hier volgen de dorpen snel op elkaar en wij hadden reeds twee dorpen achter den rug, dien dag, toen wij, hongerig en warm geworden, naar boord wilden terugkeeren om te dejeuneeren en uit te rusten. Doch tot onzen schrik bespeurden wij, dat de vaargeul langs den anderen oever liep en dat onze chaland derhalve niet kon landen om ons op te nemen. Tegen wil en dank moesten wij dus doorloopen tot aan een dorpje, genaamd Manael, waar wij den chaland, die daar weer aan onzen oever zou kunnen komen, konden afwachten. Wij gingen bij het dorp onder een grooten boom zitten. Nadat wij er in een hut naar gevraagd hadden, kwam men ons van alle kanten melk te koop aanbieden. De meisjes waren lang niet leelijk hier, velen waren zeer licht van kleur, hoezeer van zuiver ras. Dit verschijnsel is zeer gewoon onder de vrouwen der Toucouleurs en vooral bij hen moet men dikwijls de gewoonte der negerinnen betreuren van zich door tatoueering de lippen zwartblauw te kleuren, welk gebruik bij bijna alle stammen heerscht. Nadat wij eenigen tijd hadden gezeten, kwam een jongetje tot ons om ons | |
[pagina 250]
| |
bij een toebabGa naar voetnoot*) te brengen, die zich in het dorp zou bevinden. Het bleek de heer.... te zijn, dien wij reeds weder aan boord terug waanden. Hij had bij een neger in dit dorpje een uitstekend onthaal gevonden. Hij had zijn siesta gehouden in het koele binnenste van zijns gastheers woning en men had hem zelfs een slavin aangeboden. De neger, die ook ons beleefd ontving en op zindelijke matten deed neerzitten, was vroeger als matroos in dienst geweest op Fransche zeeschepen en had zich sedert met behulp van de meegebrachte spaarduiten een fortuintje verworven in zijn geboorteplaats; zijn vermogen bestond natuurlijk hoofdzakelijk uit slaven. De slavernij wordt door het Fransche bestuur oogluikend toegelaten en bestaat bij alle negerstammen. De slaven worden goed behandeld en hoofdzakelijk voor veldarbeid gebezigd. Somtijds gaan zij op reis en in dienst als laptots en zijn dan alleen gehouden een deel van hun loon aan hunnen meester uit te betalen. In vele dorpen bewonen zij afzonderlijke buurten en meestal behoeven zij slechts een gedeelte van den dag voor hunne meesters te werken. Dientengevolge verwerven zij zich dikwijls eenige welvaart, ja worden zij wel eens vermogender dan hunne meesters en slagen zij er vaak in zich vrij te koopen. De kinderen van slaven zijn eveneens het eigendom van de meesters hunner ouders, heeft een neger bij zijn slavin kinderen verwekt, dan worden door zijn overlijden die kinderen het eigendom van de kinderen uit des vaders huwelijk met zijne wettige vrouwen. Het is Europeanen echter niet toegestaan slaven te hebben. Door het feit, dat een slaaf door een Europeaan gekocht wordt, is hij vrij. Slavenkinderen, door Europeanen gekocht, worden door dien aankoop tot hunne meerderjarigheid zijne pupillen. De wevers zijn onder de negers meestal slaven, trouwens de ambachten in 't algemeen vormen kasten, waaruit de leden niet in een andere kaste kunnen overgaan en die inferieur in rang zijn aan de kasten der landbouwers en krijgslieden. Een smid is en blijft zijn leven lang smid, zijn vader was en zijn zoon wordt smid, onverschillig of het beroep wordt uitgeoefend of niet. Een afzonderlijke kaste vormen ook de griots: zangers, profeten, troubadours, geneesheeren, fabrikanten van grigris of talismans. Deze griots zijn zeer gevreesd, maar veracht tevens. In den strijd krijgsgevangen gemaakt, worden zij door den overwinnaar uit vrees gespaard en in dienst genomen. Zij worden vaak gehuurd om den lof te bezingen van brooddronken rasgenooten en in hun leegen tijd loopen zij rond door de dorpen, onzinnig fiedelend op 4-snarige strijkinstrumenten, die bij een nauwkeurige beschouwing meestal een vernuftige combinatie van een sardine-blikje en een hol rietje blijken te zijn.
Zooals wij verwacht hadden, kwam te Manael onze chaland aan den zuidelijken oever en konden wij ons derhalve nu aan boord begeven. Dienzelfden | |
[pagina 251]
| |
avond bereikten wij Bakel, nadat wij eenige uren voor die stad hadden doorgebracht in vruchtelooze pogingen om van een zandbank te raken.
Luguber, als een stad van dooden, lag Bakel onder het bleeke maanlicht. Vervallende muren en gapende daken brokten op in den helderen avond, in den blauwen lichtnevel, zwart, met een weelde van kantlichtjes, grillig en spookachtig. Een doorgebroken, massief-steenen brug donkerde over een geheimzinnig grachtje en daarbij lijnde op, slank bij al die vierkante, zware huizenblokken, vaag-wit, het gebouw van den post. Bakel was inderdaad, in het maanlicht, als een klassieke ruïnen-stad en de weinige witte gedaanten, die statig schreden door de verlaten straten, maakten de illusie volkomen. Want het was een illusie. Overdag blijkt Bakel een ruïne te zijn, doch een ruïne van armoede, een ruïne van leem, nochtans is het een stad met regelmatige straten en vierkante huizen en voorzeker moet het in zijn bloeitijd in de oogen der dorpsbewoners de stad der steden geweest zijn. Want in zijn bloeitijd was het een voorname handelsstad, waar Mooren en Arabieren en de negers van den Niger samenkwamen, en samenbrachten, wat het hart van Afrika kostbaars had aan te bieden en wat Barbarije en Egypte voor dat kostbaars veil hadden. Maar dit is lang geleden. De handelsbeweging is verplaatst naar Medine en Kayes, nadat zij, tengevolge van Europeesche invloeden, haren basis, den slavenhandel, verloren had. De meeste huizen zijn verlaten, de straten ledig en slechts op een enkel pleintje is het gewoel van een dorpsmarkt. Wij bleven den geheelen volgenden dag te Bakel en gebruikten de maaltijden bij den heer Criard, onder een rieten afdak op de binnenplaats zijner woning. De heer.... bezorgde mij hier een negerbediendetje, een knaapje van een jaar of dertien, welks vader in Franschen dienst gesneuveld was bij een gevecht tegen de benden van Samory. Men noemde dat knaapje daarom meestal Samory. Het was een flink kereltje, moedig en vol toewijding, maar nog een kind. Het sprak tamelijk goed Fransch en kon schrijven. Samory was vrij vermogend; zijn vader had hem een tiental slaven nagelaten, waarvan twee zijn broeders waren. De heer Criard zou ons tot Kayes vergezellen en wij reisden 's ochtends van den achttienden weder verder. Het water was thans verbazend laag, de oevers der rivier waren naar schatting bij Bakel veertig meters hoog. De Senegal vormt voor de stad een fraaie bocht en van de rivier gezien lijkt Bakel bij dezen waterstand een vesting. 's Avonds passeerden wij de monding van den Falémé, waarin nu ook weinig water stond. Deze rivier ontspringt op het gebergte, genaamd Fouta Djallon; haar bodemzand is goudhoudend, doch niet in een mate, dat het voor Europeanen loonend is hier goudwasscherijen te exploiteeren. Alleen de negers, die tijd niet rekenen, kunnen zich er mee bezig houden, en nog is het goud, dat zij winnen, zeer onzuiver. | |
[pagina 252]
| |
De Falémé valt in den Senegal op ongeveer zestien mijlen afstands van Bakel en wij waren dus dien dag niet zeer gevorderd en ook den volgenden dag ging het weer erg langzaam, zoodat ik begon te vreezen, dat de reis wel eens zóó lang zou kunnen duren, dat ik te laat te Kayes zou komen. Vooral vreesde ik dat, omdat wij Taimbo N'Kané nog vóór ons hadden en men mij gezegd had, dat men daar licht eenige dagen zoek kan brengen met vergeefsche pogingen om den snellen stroom zonder ongelukken te overwinnen. Daar het volle maan was, ontstond dientengevolge bij den heer.... en mij het plan, om, als wij 's avonds van den twintigsten tot Diaguiné zouden komen, gedurende den nacht te voet naar Kayes te gaan. Doch de moeilijkheden namen steeds toe en wij kwamen den 20sten slechts tot Somoné, dat
Militaire post en monument te Medine. (Zie pag. 257).
vijftig kilometers van Kayes verwijderd ligt. Maar nu wij eenmaal besloten hadden tot de voetreis, stapten wij over dat verschil heen. Te negen uur gingen wij aan wal, van Samory vergezeld. Wij hadden geen andere ongevallen, dan dat wij eenige keeren, bij het oversteken van halfdroge marigots, tot onze knieën in den modder zakten. Twee keeren hoorden wij het gebrul van den leeuw, doch beide keeren op grooten afstand. Twee keeren rustten wij uit en om niet in slaap te vallen, legden wij ons toen op de rustieke stellages, die zich op de pleintjes der dorpen bevinden. Wij namen onderweg verbazende temperatuurverschillen waar, al naarmate wij onder boomen gingen of over open plekken en vooral als wij marigots overstaken. Onder de boomen was het drukkend warm, de opgestapelde | |
[pagina 253]
| |
zonnewarmte, terwijl het in de beddingen der marigots en op andere laaggelegen open plekken ijzig koud was. Er waren slechts enkele reizigers op het pad, negers, die naar Kayes ter markt gingen. Er waren daaronder, die nog van veel verder kwamen dan wij en toch geen andere koopwaar bij zich droegen dan twee kippen. Een kip brengt te Kayes een frank op en het is aan geen twijfel onderhevig, of zulk een marktganger zou in zijn dorp geweigerd hebben, een kip voor achttien sous af te geven, omdat hij te Kayes een frank kan maken. Des ochtends te acht uur kwamen wij, doodelijk vermoeid, te Kayes aan. De chaland arriveerde twee dagen later. | |
VI.Kayes ontleent zijn belangrijkheid aan zijn ligging ter plaatse, waar de riviervaart eindigt. De proviandeering der troepen in het binnenland geschiedt uit de magazijnen, die het goevernement te Kayes heeft opgericht. Te Kayes begint de groote strategische spoorlijn, die den Senegal met den Niger moet verbinden. Er is een druk troepenstation. De handel is er goed vertegenwoordigd en in flinke gebouwen gehuisvest. Het goevernement is er gevestigd in een groep gebouwen, op een half uur afstands van de stad gelegen en met haar door een lorrey-lijntje verbonden. De rijksmagazijnen, het postkantoor, het stationsgebouw liggen langs den Senegal, verder van de rivier af zetelt de handel, bij en om het marktplein. Kayes bezit een café, een ijsfabriek, een bakkerij, een kerk. Maar met al die dingen, die zouden doen denken aan een Europeesche stad, een samenleving, leiden de Europeanen te Kayes een treurig, eenzelvig bestaan. Op een of twee uitzonderingen na, zijn er geen Europeesche vrouwen en elke Europeaan woont met eenige inlandsche bedienden afzonderlijk; van comfort, van gezelligheid geen sprake. Het klimaat is van dit alles de oorzaak. Het geheele Senegal-gebied is in den regentijd voortdurend bedekt met voor Europeanen doodsgevaarlijke miasmen, die in het gunstigste geval het menschelijk organisme verzwakken, de spierkracht wegnemen, het lichaam vermageren. Een drukkende, vochtige hitte heerscht dag en nacht en laat kracht noch lust tot ontspanning. De regentijd wordt opgevolgd door den herfst, die verademing schenkt. De temperatuur is dan des daags aangenaam en de nachten zijn koel. Maar in Maart stijgt reeds de temperatuur tot een gemiddelde van 50° C. in de zon en zij blijft stijgen tot Juni en ook de nachten worden nu heet en in deze ovenhitte wordt het lichaam juist voldoende geplaagd en verzwakt om van de dan volgende koortsperiode een gemakkelijke prooi te kunnen worden. En van het geheele Senegal-gebied is Kayes de ongezondste plek. Het sterftecijfer is er dan ook ontzettend groot en zelfmoorden komen er veelvuldig voor. Eenige dagen na mijn aankomst stierf een handelaar. Aan de begrafenis- | |
[pagina 254]
| |
plechtigheid namen alle beroepsgenooten - vijf-en-twintig in getal - deel. Van goevernementswege waren eenige lorreys beschikbaar gesteld, waarmee de deelnemers naar het kerkhof werden vervoerd. Even vóór het kerkhof stapten wij af. Uit een zich daar bevindend gebouwtje werd de lijkkist gedragen, op een lorrey gezet en naar het kerkhof gevoerd. De kist was met de Fransche vlag bedekt. Eenige priesters en neger-koorknaapjes gingen vooraf. De deelnemers volgden te voet. Op het kerkhof werd een eenvoudige lijkdienst gehouden en toen gingen wij heen. Het Kerstfeest werd gevierd met een kerkdienst, waarbij alle Europeanen - ongeveer ten getale van tweehonderd - tegenwoordig waren. Na afloop werd hier en daar reveillon gehouden: een kalm koud souper met een glas champagne. Weg te Kayes.
De officieren komen ook hier met de handelaren niet of weinig in aanraking. Zij hebben een eigen club, waar grof gespeeld wordt. Ik kon een dag of acht te Kayes blijven om van de vermoeienissen der rivierreis uit te rusten en woonde er in het huis van een handelaar. Het bestond uit een hoofdgebouw, dat de winkel en een kantoor, tevens zit- en eetkamer, bevatte, en eenige bijgebouwen, die met het hoofdgebouw een vierkant vormden, dat een tamelijk ruime binnenplaats omsloot. De winkel liep voor elke kleinigheid vol, want voor een paar kilo's zout of een el calico kwam steeds een heele familie binnen, soms een tiental personen. De negers werden te woord gestaan - dit geschiedt overal in de kolonie - door een inlandschen boutiquier, omdat slechts weinige blanken | |
[pagina 255]
| |
genoeg van een negertaal kennen om een geregeld gesprek te kunnen voeren, laat staan van de vele talen, die men in een plaats als Kayes hoort. Bij voorkeur kiezen de handelaren tot hunne boutiquiers min of meer bejaarde negers, die een baard dragen, omdat de baard den negers vertrouwen inboezemt. Een feit is b.v., dat een neger van een gebaarden handelaar zich gekochte stoffen met de armen zal laten toemeten, terwijl hij van iemand zonder baard meting met den meterstok zal eischen. Voor een deel wordt nog ruilhandel gedreven. Blauwe katoen van zekere merken is even gangbaar als geld, doch ook betalen de diula's, kramers, met goud van hoog gehalte, in den vorm van ringen. Het aantal Fransch-sprekende negers is betrekkelijk gering en dan spreken zij het meestal nog op gebrekkige, kinderlijke wijze. Zij zeggen: celui y a faire ça voor celui qui a fait ça, y a pas connait voor n'a pas connu, y a venir doucement voor il vient doucement, enz. En nooit zal een neger een Europeaan anders dan met tu en toi aanspreken. Enkele woorden zijn ook door de niet-Franschsprekende negers overgenomen: dimans (dimanche = fooi), tousnier (cuisinier). Maar ook het Fransch, dat de Franschen hier spreken, heeft eenige eigenaardigheden in den zin, dat een aantal woorden gebezigd worden in de gewone spreektaal, die in Frankrijk in onbruik zijn geraakt. Men spreekt hier van une case, un traitant, un chaland, un laptot, mirer. Dagbladen ziet men te Kayes niet, doch des te meer moet gewaardeerd worden, dat aan alle telegraafkantoren in Soedan van regeeringswege alle Havas-telegrammen worden geseind en daar aangeplakt, zoodat de belangrijke Europeesche gebeurtenissen ook in het hartje van Afrika met negentiende-eeuwsche snelheid bekend worden. In het goede jaargetijde - van October tot Februari - vinden de valiede Europeanen eenige ontspanning in paardrijden en jagen, doch de lust tot deze vermaken duurt meestal hoogstens één seizoen. En dan begint de tijd, dat men nog slechts ontspanning vindt in het tellen van de maanden, die van de terugreis naar Europa scheiden.
De eenige rechter voor alle zaken is de commandant de cercle. In handelszaken, die, in cijfers uitgedrukt, in belangrijkheid beneden duizend franken blijven, is van zijn uitspraak geen hooger beroep mogelijk. Te Kayes, als hoofdzetel van den Europeeschen handel, komen natuurlijk nog al eens commercieele verschillen voor en daar de commandant de cercle een kapitein is, worden er dan ook wel eens zonderlinge vonnissen geveld.
Een uur sporens van Kayes ligt de stad Medine. Zij is het commercieele middelpunt dezer streken. Van heinde en ver komen naar Medine de diulas, die met een of twee ezels, soms ook van eenige slaven vergezeld, door het land rondventen, wat zij te Medine inkoopen: katoenen stoffen, kralen, wapens, leerwerk. Naar Medine voeren de Mooren hunne gom, die zij inruilen | |
[pagina 256]
| |
tegen levensmiddelen en guinée bij de negers-groothandelaren (thans meestal depôthouders van de Europeesche huizenGa naar voetnoot*)) en ook het ambacht bloeit hier. Op zijnen rang van voorname handelsstad gehandhaafd door een merkwaardig conservatisme bij de diulas en door de concessie, door het Fransche bestuur in het spoorlijntje naar Kayes aan dat conservatisme gedaan, is nochtans Medine door zijne ligging veroordeeld om te eeniger tijd in Afrika's evolutie tot rudimentair orgaan af te dalen en te vervallen. Om die reden is deze stad in hare rusticiteit en als het type eener tot ondergang gedoemde stedensoort bizonder merkwaardig. Europeesch beter inzicht ontwerpt de groote verkeerslijnen, die, met gebruikmaking der natuurlijke wegen, van de mondingen der groote rivieren uitgaande, het hart van Afrika voor de beschaving zullen openen en langs die wegen zullen verrijzen de steden van steen en ijzer, de groote, practische magazijnen. En deze steden zullen ten slotte allen handel tot zich trekken en de oude centra doen verlaten en tot ruïnes vervallen. Te Medine wonen de handelaren (les traitants, zooals de kolonisten zeggen) en de ambachtslieden in vierkante aarden huizen zonder vensters, die straten vormen en door hunne bouwvalligheid en eigenaardig gele kleur zeer schilderachtig doen als grove studies. In tegenstelling met Bakel - vervallen grootheid - is te Medine alles vertier en beweging, de schoone kleurigheid van het Oosten, doch in een goedkoope editie: katoen in plaats van de kostbare stoffen der Oostersche sprookjes, leem voor marmer. Vrouwen gaan door de straten, gevulde kalebasschalen dragend op het hoofd of op de opgeheven rechterhand, rijzige negers schrijden langs de lage huizen, koninklijk in hunne ruime gewaden, een wit katoenen mutsje op het hoofd, vieze kinderen kruipen naakt in het straatvuil. De smid, de kleermaker, de zadelmaker oefenen hun beroep aan de straat uit, eenvoudig op den grond vóór een huis of onder een afdakje. In de winkeltjes der handelaren, donkere krotten, en voor de deuren zitten groepen babbelaars, de welvarende koopman en zijn parasieten. Want wie 't doen kan, houdt er die op na en neemt ze mee op reis, steeds ze onthalend: het zijn vrienden, dan wel griots, die zijn lof bezingen. Bezit een neger middelen, dan wordt hij licht verkwistend; van nature is hij mild. Maar vooral deze liefhebberij van zijn lof door de griots - deze rustieke troubadours - te laten bezingen, is algemeen en ik heb zelfs te Kayes een goudsmid ontmoet, een bejaard man, uiterst bekwaam en die veel geld verdient met de levering van filigrain-gouden sieraden aan Europeanen, die er dermate verslaafd aan is, dat hij na elke leverantie een reisje gaat maken, van eenige zingende en fiedelende griots vergezeld. Onder de ambachtslieden te Medine zijn de leerwerkers vermeldenswaard, die de fraaie zwaardhandvatten en scheeden maken, door de negers zoo gaarne gedragen: een sierlijk mozaikwerk van leer van verschillende kleuren, | |
[pagina 257]
| |
met kwasten en koorden, - en de smeden, van wie ik vooral keurige wandelstokken zag, met zilver geïncrusteerd. De markt ligt bij den militairen post en in de nabijheid is ook het spoorwegstation, een primitief strooien afdakje. In het jaar 1857 is de post door Toucouleurs belegerd en door de Franschen heldhaftig verdedigd. Een monument herinnert aan dit beleg. De belegeraars werden door de Colonne-Faidherbe verjaagd. Met was deze expeditie, die het Fransche gezag in het binnenland voorgoed vestigde. Straat te Medine.
Van den heer Criard en eenige negers, die ons maal meedroegen, vergezeld, wandelde ik van Medine naar de watervallen van den Felou, die de Senegal even boven Medine bij het Felou-plateau vormt. Het is een half uur gaans. Heen volgden wij den rivieroever in de schaduw van dat plateau, dat langs de rivier over de geheele lengte steil, hier en daar bijna loodrecht, afgesneden is. Het is een fraaie weg, vooral interessant door de fantastische vormen der rotsen. Wij dejeuneerden onder een overhellend stuk rots en bezochten daarna de watervallen. Zij zijn - vooral bij dezen lagen waterstand - van geringe hoogte, een paar meter slechts, doch hunne breedte is aanzienlijk. Wat ze echter bizonder belangwekkend maakt, is, dat thans - bij laag water - de rivierbodem beneden de vallen als een spons bezaaid is met cuvetten, holten, die meestal onderaards met elkaar in verbinding staan en waarin van het vorige regenseizoen nog water is achtergebleven. Op een gedeelte, dat niet zoo doorboord is, zijn tallooze namen ingegrift van Europeanen, die deze plek bezocht hebben en o.a. van de etats-majors van meer dan eene expeditie naar het binnenland, te beginnen met de groote en afdoende expeditie onder generaal Faidherbe en te eindigen met de Colonne-Bonnier, die zulk een treurig lot onderging te Tomboktoe. En al deze namen worden telken jare bedekt door de groene golven van den Senegal en telken jare weder komen zij opnieuw te voorschijn, om de eere te verkondigen van zoovelen van Frankrijk's heldhaftige zonen. Onzen terugweg naar Medine namen wij over den bergrug, die langs de | |
[pagina 258]
| |
rivier loopt: een naakte massa van opeengestapelde rotsplaten, als een gletscher. Van Medine gingen wij per spoor weer naar Kayes terug.
Het was besloten, dat ik mijn reis tot Kita zou uitstrekken. Ik zou daartoe per spoor tot Djoebeba kunnen gaan en van daar te paard verder reizen. Mijn vertrek was op den 28sten December vastgesteld. Toen liep de spoor nog tot Bafoulabé, waar de Bakoy en de Bafing samenvloeien en den Senegal vormen. Men ging daar per pont over de rivier en verder met een Decauvillespoortje tot Djoebeba. Daar waren anderhalve dag mee gemoeid. Doch op 1 Januri 1897 zou te Maina een fraaie ijzeren spoorbrug over den Bafing geopend worden en dan kon men rechtstreeks en in een dag van Kayes naar Djoebeba gaan. Het eindje spoor Maina-Bafoulabé is sedert opgebroken en Bafoulabé van belangrijk transitopunt tot een gewoon negerdorp gedegradeerd. Te Djoebeba zouden mij een paard, een palfrenier en eenige dragers, van Kita ontboden, wachten. Nu was een ernstig bezwaar tegen deze reis, dat ik nooit tevoren een paard bestegen had. Ik was den 21sten December te Kayes aangekomen en had dus zeven dagen om mij te oefenen in paardrijden. Inderdaad nam ik eenige proeven in dien tijd, die mij leerden, dat men het stapvoets heel ver kan brengen, maar dat het zeer moeilijk is, op een draf vooruit te komen zonder zijn nek te breken. In weerwil van dit negatieve resultaat ging ik echter op reis. Samory zou mij vergezellen en de jongen was dol-blij met het vooruitzicht, dat hij nu en dan ook eens op mijn paard zou mogen zitten. De negers zijn verzot op paardrijden en over 't algemeen uitstekende ruiters; als zij er de middelen toe kunnen machtig worden verzuimen zij nimmer zich een paard aan te schaffen. De paarden in deze streken zijn kleine, vurige beesten, een soort van mustangs met gering volhardingsvermogen. Ik dacht het met Samory's hulp zonder eenen kok te kunnen stellen. Als bagage nam ik, behalve mijn veldbed, een kist met provisiën mee. Het stationsgebouw te Kayes is, evenals de meeste Europeesche huizen daar, in natuurlijken steen opgetrokken: brokken rots ter grootte van een straatkei. Het goevernement stelt deze steenen ter beschikking van particulieren tegen een matigen prijs. Het stationsgebouw ziet er degelijk uit. Rondom loopt een breede steenen galerij, om het inwendige koel te houden. Het vertrek van den trein naar Bafoulabé was vastgesteld op 8.5 's ochtends. Die vijf minuten zijn merkwaardig, in aanmerking genomen, dat de tijd te Kayes geregeld is naar den lust van het stationspersoneel en niettemin geen enkele trein ooit op tijd vertrekt. Nu, men heeft hier met geen buitenlandsche aansluitingen rekening te houden en het hindert dus niemand, De trein zag er zeer primitief uit. De coupé's eerste en tweede klas verschilden alleen in de richting der banken, bij de eerste liepen zij in de breedte, bij de laatste in de lengte der waggons: eenvoudige lattenconstructies aan beide zijden open, doch van zeilen voorzien tegen zon en wind. Onoverdekte | |
[pagina 259]
| |
goederenwagens vormden de derde klas, waarvan alleen negers gebruik maken, die zich een plaatsje zoeken op de te vervoeren goederen. Het treinpersoneel bestond uit negers. In de coupé, waarin ik plaats nam, zaten een paar negers, tot groote ergernis van een heer, die met mij instapte en niet kon nalaten, vooral toen de negers wat veel bagage op de banken plaatsten, deswege een hoogen toon aan te slaan. Wat ik den aanvoerder dier donkerkleurige mede-passagiers zal noemen liet zich dat echter niet welgevallen, maar riposteerde scherp, dat hij zijn kaartje betaald had en dus evenveel recht had daar te zitten als de ander. Deze neger bleek een handelaar te zijn, op reis en naar de gewoonte vergezeld van vrienden, die hij voortdurend onthaalde; hij was zelfs zóó vrijgevig, dat hij ook mij eenige keeren biscuits van Huntley en Palmers aanbood en over 't algemeen gedroeg hij zich zeer beleefd en gepast. Te Diamou, waar de trein een half uur stopte, was gelegenheid het meegebrachte ontbijt te gebruiken onder de veranda van het stations-gebouwtje. Het mijne bestond uit koude spijzen, gereed van Kayes meegebracht, doch de officieren, die meereisden, hadden hun kok bij zich, die in der haast een maaltijd prepareerde. De weg gaat door een kale vlakte, waarop hier en daar alleenstaande rotsgroepen. Op enkele plaatsen nadert de spoorlijn den Senegal, die vooral te Galougo tusschen heerlijk schoone oevers loopt, aan den Donau herinnerend. De trein ging met matige snelheid en stopte om elke kleinigheid, zelfs om een treinbeambte gelegenheid te geven, een afgewaaiden hoed op te rapen. Te ongeveer vijf uur kwamen wij te Bafoulabé. Mijn Europeesche reizgezel moest ook naar Djoebeba doorreizen en op zijn voorstel begaven wij ons naar den militairen post, om nachtverblijf te vinden. Men kon ons daar echter niet plaatsen en verwees ons zonder veel complimenten naar een leegstaande hut in het dorp. (Wordt vervolgd.) |