| |
| |
| |
Obsessie.
Door Josephine Giese.
I.
Hij ging daarheen zwaar broedend over zijn ongeluk. Zijn vrouw had hem verlaten, had de wereld liefgekregen; nu was hij alleen.
Herdacht zij nooit hun gelukkige stonden, was daar geen stem van berouw of erbarmen?... Zij schikte zich op, ging over de straat, vertoonde zich waar zij bewonderd kon worden. Een vriend en vriendin, broeder en zuster, hadden haar afgeleid van hare plichten. Nu woonde zij met hen te samen.
O! als hij dat huis voorbijging, dan brandde het in hem van woeste begeerte daar binnen te stormen en haar die plichtsverkrachting te werpen voor de voeten. En die man, die wreede, koude, cynische, hoe gaarne had hij hem in het faunengezicht geslagen!
Zij waren reeds van jongs af vijanden door hunnen aard: de een, koud, hard, onbewogen, hoogmoedig, de ander opbruisend, heftig, hartstochtelijk, onderhevig aan opwellingen van vrouwelijk zachte emotie. Ja, hij ging niet altijd verstandig om met zijn vrouw; hij had haar te veel opgesloten, bij zich willen houden, hij had haar te uitsluitend liefgehad, te hartstochtelijk; en zij was een wufte, oppervlakkige ziel, die schrikte voor hartstocht, die alleen gekoesterd wilde worden en beschermd, gevierd en ontzien als in de dagen harer schoonste jeugd. Haar ijdelheid maakte haar veeleischend, haar hoogmoedswaan duldde niet dat zij diende.
Hij had niet genoeg geduld gehad met haar gebreken, hij had niet hoog genoeg gestaan om haar te verheffen; haar fouten hadden hem neêrgetrokken tot haar oppervlakte; hij had verweten, geknord, geraasd; haar dwaze uitgaven hadden hem tot het uiterste gebracht, haar zinneloos huishouden hem tot ergernis verstrekt.
Zij was karig met het hem toedienen van zijn voedsel, en verspilde groote sommen aan toilet en opschik; zij onthield hem het noodige en wist voor zichzelve het onnoodige aan te schaffen. Zijn goed werd niet versteld, en in kostbare kleeren liep zij over de straat met haar vriendin. Immer meer werden zij gescheiden; zij deelden niet meer dezelfde kamer; eindelijk wilde zij met hem hetzelfde huis niet deelen... Nu was zij gelukkig met haar vrienden; bij hen hoorde zij; nooit een aalmoes voor een arme, maar schatten over voor zichzelve, iederen avond naar publieke vermakelijkheid, geen dag in huis; geen zorgen meer voor iets, maar slechts een leven voor den schijn, een opgaan in al het klatergoud der wereld. Als hij voor zijn venster zat, dan zag hij
| |
| |
hen voorbijgaan, de twee vrouwen zottelijk opgeschikt, de man het type van een fat. Zij dandineerden met hun drieën voorbij, keken naar boven en lachten hem uit en dan hadden zij het druk onder elkander en de hoofden bogen bijeen, en de ruggen schoolden te samen. O, dat hij hen met één slag had kunnen vermorselen! O, dat gezicht van dien fat, hoe gaarne had hij er de koude, detestabele schoonheid van vernietigd! Want hij verdacht dien man zijn vrouw te beminnen naar zijnen aard: koud, geraffineerd en zinnelijk. En hij, eenzame, versmachtte in hartstochtelijke liefde, in hartstochtelijken haat! Was het mogelijk, was het mogelijk dat zooveel onrecht werd geduld! Hij hoorde hoe zij hem zwart maakte bij een ieder, hoe zij indelicate verhalen deed van een liefde, die zij versmaadde, hoe zij hem betichtte van haar nog te vervolgen met zijn aanbiedingen.
Ja, hij had geschreven dat, wanneer zij tot inkeer kwam, zijn huis, zijn hart nog altijd voor haar openstond en hij wachtte, wachtte - al wist hij dat dit wachten zinneloos was. Een beweging aan de brievenbus deed hem opschrikken, een onverwacht schellen aan de huisdeur zijn hart opspringen van onberedeneerd verbeiden. Zou zij komen, zou zij komen? zou niets meer in haar spreken voor den man dien zij eenmaal liefhad...? Eens was hij toch haar ideaal; zij had hem aangebeden, tegen hem opgezien, zooals zwakke zielen noodig hebben zich voor een tijd te vernederen. Noemde zij hem in haar brieven niet haar heiland, haar verlosser?... O wreede, duldelooze spot, onbeschrijfelijke smart van het onherroepelijke! Toen was het huwelijk gekomen - en noodlottig was het waas van zinbedrog gescheurd.
Naar mate hij haar meer beminde, was zij koeler, onbereikbaarder voor hem geworden. Zij had hem duidelijk haar verachting getoond; de afgod was van zijn voetstuk afgevallen. Maar hij verweet het bovenal aan die vrienden haar de oogen te hebben geopend. Duidelijk kon hij nagaan wàar zij begonnen waren in te grijpen in hun leven. Zij hadden de wereld medegebracht en den schijn, en de schijn had haar gevangen, want zijzelve was slechts oppervlakte en schijn; zij hadden gesproken en gehandeld overeenkomstig haren aard; zij hadden haar gevleid, gehuldigd, haar letterlijk het jonge hoofd op hol gebracht. Was zij niet jong, was zij niet mooi - en moest zij hier verkwijnen naast een egoïsten man? Men moest van het leven genieten, terwijl men jong was. ‘Jeugd, en vreugd en liefde, kind, zijn drie korte lentedagen, ach zij vlieden hoe wij klagen’... dat zong... dat fredonneerde die man met het faunengezicht, in de dagen dat hij nog zijn huis bezocht. Zij had hem geantwoord op hare wijze. Het einde was geweest, dat zij het echtelijk huis verliet.
Maar hij verdacht die menschen te willen partij trekken van haar geld; zij betaalde daar een hoog pension, en hij moest nog volgens de wet, het zijne bijdragen om hun verspilzieke handen te vullen. Zij hadden hem van mishandeling beticht en waren haar getuigen geweest, want hadden zij niet gezien, dat hij in drift zijn vrouw bij de schouders greep, en haar geschud had, als ware zij een bundel stroo? De blauwe plekken kon zij nog op haar armen toonen, maar de wonden, die zij zijn hart geslagen had, die kon hij niemand
| |
| |
toonen. Zij had hem zedelijk mishandeld, hem te kort gedaan in rust en voedsel, het licht van zijn leven gebluscht, zoodat hij nu rondtastte in donker; zij onthield hem het eerste levensbeginsel, de aanspraak, die ieder schepsel toch heeft, op zijn beetje geluk; zij had hem gehoond en belasterd, hem uitgedaagd om haar te mishandelen. Zij had te koop geloopen met zijn intiemste gevoelens om haar ijdelheid te smukken met het trofee van zijn bloedend hart. Maar dat alles gold niet voor de wet; de ergste dingen, omdat zij onzichtbaar zijn, ontastbaar, ontgaan aan het oog van het recht! O menschelijk recht, wat zijt gij machteloos! wat moet gij noodzakelijk eenzijdig zijn en blind!...
Dit alles ging hem door het hoofd, dagelijks en dagelijks; geen uur meer had hij rust, en de nacht bespookte zijn leger met wangedachten. O had hij haar nog maar eenmaal tusschen zijn handen, éénmaal nog, éénmaal nog... om haar zoolang te schudden heen en weer, totdat hij den demon uit haar ziel geschud had!
Maar dan was zijn rekening nog niet vereffend; dien verleider, dien Faun moest hij nog van de aarde verdelgen; het ras moest hij zuiveren van zulk een monster.
Wanneer hij hem daarheen zag gaan, in zijn lange jas, getailleerd als het kleed eener vrouw, wiegend met de heupen, als een die zich te koop aanbiedt; als hij dat achterhoofd zag met die scheiding en de terzij geborstelde kappersharen, dat bleeke faunengezicht met den blonden, glanzig krullenden baard, met die uitdrukking van fatterig zelfbehagen, sluwheid en ijskoude berekening, - dan, ja dan voelde hij het bloed als een stroom naar zijn hersens gudsen, dan kwam er een roode nevel voor zijn oogen en voelde hij dat er bloed tusschen hen vloeien moest, om al die woede uit te delgen. Eens liep hij intstinktmatig naar zijn pistolen, nam er een en spande de haan; het wapen was niet geladen, maar het was hem een verlichting om het kanon te richten, te doen alsof hij iemand schoot. Een menschenleven telde hij weinig; vroeger in den oorlog met Indië, hoeveel vijanden had hij niet doodgeschoten! Wat waren hem die looze Indianen, die hij niet kende, hem nooit iets deden: maar hier! deze grootste aller vijanden mocht hij niet treffen. Op zijn borst de militaire Willemsorde, omdat hij zoo goed had weten te mikken, maar, o recht van menschen! hoe zoudt gij hem straffen, wanneer hij eens zoo kunstig mikte op het hart van dien vijand. En die Atjehers, die hij bestreden had, waren zij eigenlijk niet in hun recht? Wat hadden wij Hollanders dan anders gedaan tegenover de tyrannie der Spaanschen? Wij noemden ons zelven helden, liederen werden gezongen op de Geuzen, nòg droeg ons Vortenhuis den naam van Oranje, om dien eersten prins die ons van slavernij verlost had. Die Toekoe Oemar was op zijn manier de Prins van Oranje van dat verraderlijke Atjeh! Wat kon hem dat Atjeh schelen! als hij er goed over nadacht, dan kon hij niet begrijpen hoe hij zich eenmaal had warm gemaakt voor deze zaak. Hier was nu een speciale vijand van hem, Fokko Brenner, die de Willemsorde had verdiend met zijn duchtig mikken; dit was nu eens zijn Toekoe
Oemar, zijn Radjah van Kloempong, of hoe men hem noemen wilde; deze duivel in
| |
| |
menschengedaante was het, aan wien hij een orde verdienen wilde van een andere soort. Wat! indien hij nu eens aan zijn Oemar den oorlog verklaarde, hem uitdaagde op leven en dood? De Staat geeft het voorbeeld aan zijn kinderen van onrechtmatig vechten en bloedvergieten; maar hij, Fokko Brenner, was in zijn recht, zijn vrouw hoorde hem toe, en die was weggenomen door een ander. Weggenomen om bedorven te worden door dien man in vrouwenkleeren. Overal geldt het recht van den sterkste; hier zou dan nu eens het recht gelden van het Recht. Hij had dien laffeling reeds vroeger uitgedaagd, maar op zijn uitdaging was hij niet ingegaan; hem restte dus hem af te ranselen als een hond - of als een hond neêr te schieten!...
| |
II.
Hem neêr te schieten als een hond!... deze woorden, door het immer herhalen namen gestalte aan, deze gedachte wortelde in zijn brein met vele vertakkingen. Het werd een obsessie, een nachtmerrie bij hellen dag. Hij voelde dat hij zich nooit meer zou kunnen losmaken van dit denkbeeld; met boosaardig inwendig gejuich had hij dit beeld als het ware ingehaald; nu lag het daar zwaar en onbewegelijk in zijn hersenen, scheen alle leven in te zuigen, alle sappen tot zich te trekken. Hij moest, hij moest zich wreken, wilde hij ooit weer tot rust komen. Soms liep hij de straat op, als het ware om hem te zoeken; hij had een stok met looden knop; gaarne had hij hem met dien verslagen, maar dat taaie leven in dien demon kon hem wel eens wederstaan. Dan zou hij nog opgepast worden, verpleegd en gekoesterd door de vrouw, die hij een ander had ontstolen. Neen, hij moest hem treffen in het hart, in dat valsche, verraderlijke hart, dat het recht op leven had verbeurd; of nog beter ware, te schieten door dat afschuwelijk gezicht, er de weerzinwekkende schoonheid van te vernietigen, dat dwaze, loszinnige hoofd voor altijd het denken te beletten. En zoo zou hij dan de het ingaan, waar hij thuis behoorde, er de vergelding vinden voor zijn daad. Ja, één van beiden moest uit het leven, of beter ware allebei. Het denkbeeld om, na het noodlottige schot, ook een eind te maken aan eigen bestaan, gaf Fokko Brenner in eens de rust weder. Zoo daar een God was, dan was er ook Recht; mocht hij gestraft worden voor zijn daad, er zou toch begrijpen en vergeven zijn. Maar wat had hij van de menschen te wachten!
Van nu aan leefde de ongelukkige als niet meer zijnde van deze aarde. Het eenige wat hem nog bond, was de plicht, dien hij zichzelf had opgelegd: zijn vrouw te verlossen van den omgang met dien demon, zichzelven recht te doen in een zaak waarvoor hij op aarde geen recht kon krijgen. Bijna beschouwde hij dien plicht als iets heiligs, hem opgelegd door hooger macht; hij was voorbeschikt, verordineerd het kwade te verdelgen. Bezaten de profeten niet de macht vuur te roepen van den hemel op hen die schuldig waren in hun oog? Waarom sloeg God dien Faun niet met den bliksem? Maar hij ging daarheen in Gods zonneschijn en alle weelde der aarde was voor hem. Maar
| |
| |
dat zou hij, Fokko Brenner, niet langer dulden: hij ging dat licht blusschen; het werd tijd dat het uur der vergelding sloeg.
Van nu aan waagde hij zich niet meer op straat zonder geladen pistool. Ja, die onzichtbare macht, die hier de hand in het spel, zou hem ter rechter tijd en plaatse, dien verleider onder het wapen brengen. Hem te zien vallen door hoofd of hart geschoten, hem nog op het laatste oogenblik te doen weten wiens hand het was die trof, dit zou veel goed maken van al het lijden dat om zijnentwil geleden was.
| |
III.
Het was een heerlijk schoone lentedag. Verteederend waas lachte over de aarde. Zachte, zalige luwten zweefden door de lucht. Van de aarde steeg een alles doordringende geur. Hoe lachte de zon aan den reinen hemel!
Fokko Brenner zag niets van dat schoon, vervuld van bloedgedachten. Alles hadden zij in hem gedood, slechts het doodaanbrengende in hem gewekt. Verwoesting en vernieling zag hij in alle dingen.
Somber en woest liep hij door de straten zoekend, zoekend en nog niet vindend. Hij kwam op een groot plein, een soort van park, waar kinderen speelden. Hij hoorde vaag hun ijle, hooge stemmen, als drongen die tot hem door een nevel van afstand. En onbewust ging er iets door zijn hart van felle pijn om het verleden. Het beeld zijner moeder voer eensklaps door de verstoring zijner zinnen. Maar het wolkte weg in de bloedroode warreling zijner hersens.
Fokko Brenner die niets zag als eigen bloedvisioenen, niets hoorde als de stemmen in zich van verwoesting - zag eensklaps fel, geheel van verre, twee menschelijke gestalten, die zich vastzetten in zijn brein. Zij kwamen en gingen, fijn afgeteekend in de glanzige verte, bewogen zich als donkere beelden tegen een lichtend doek. Van den anderen kant kwam Fokko Brenner, door hen gezien doch niet bewust - en van beide zijden werden de gedaanten in elkanders perspectief verrassend grooter, totdat zij bij elkander waren en stil hielden met een schok. Met dezelfde duidelijkheid, als in een fel visioen, zag Fokko Brenner de gehate gestalte van den vijand, het bleeke gezicht met de verachte schoonheid, het blonde haar, licht waaiend uit den hoed, de uitdrukking in de oogen van onuitstaanbaar zelfbehagen en zelfbewuste valschheid. En daar naast dien man, de schoonheid eener vrouw, in licht zomerkleed, den hoed met voorjaarsrozen, het gelaat eerst lachend in ijdel zelfbehagen, nu eensklaps versteenend tot een masker van ijskouden haat. En de bloeddroomen en vuurvisioenen die hem hadden vervolgd, en de blinde drang om zich te wreken en haar af te nemen van dien demon, alles wat hij geleden had en doorworsteld in eenzaamheid, de vernederingen die zij hem hadden aangedaan, het uitdagen en sarren gedurende die lange, lange marteling, waartegen geen mensch zich had verzet, het sloeg over hem heen als een ontzettend zware, onweerszwangere wolk, waarin zijn eigenlijk wezen geheel ver- | |
| |
zwond, doch waaruit hij nog de hand kon opheffen om te schieten. Hij sprong te voorschijn uit den rooden wolk, sprong als een tijger op den gehate aan en schoot hem met het hoog gehouden revolver, dicht voor het gelaat. Een gil volgde, een vrouwelijke gil van den man die daar viel, en Fokko Brenner richtte het wapen tegen zichzelven en schoot zich door het hoofd. Met een kreet van verademing viel hij; hij zag zich vallen, zag zich bloedend liggen op het zonbeschenen grint, zag het lichaam
van den vermoorde, bloedend uit het verminkt gelaat op het goudgroen gras - en toch voelde Fokko Brenner zich leven, voelde het nuttelooze van zijn daad, het volkomen machtelooze - zag den ander herleven boven het neergevelde lijk - en weder stonden zij tegenover elkander met onuitgebluschte woede en doodelijken haat, stonden in het nieuwe leven dat zij zich vooruit gezet hadden ten hel, terwijl over hun doode lichamen menschen bogen met angstige kreten, met smartgeroep, hen ophieven van het purperrood gazon, en het bloeddoorstroomde pad, en heengingen in den zilveren zonneschijn, een donkere, stommelende drom van donker bewegende gestalten, gevolgd door een al maar gillende vrouw, die als een krankzinnige uitschreeuwde den naam van die het eerst gevallen was.
|
|