| |
| |
[pagina t.o. 193]
[p. t.o. 193] | |
Martinikerk en Markt te Brunswijk, naar een schilderij.
| |
| |
| |
Cornelis Springer.
Door Johan Gram.
Cornelis Springer, geb. 25 Mei 1817, overl. 17 Februari 1891.
Tusschen het stadsgezicht gelijk Jakob Maris het opvat, waarin veelal het schitterende, woelige wolkenheir in den blauwen ether zulk eene weergalooze lichtwerking te weeg brengt, én de treffend gelijkende afbeelding van een of andere buurt of stadsplein door Springer gepenseeld, is een hemelsbreed verschil.
| |
| |
Voor Maris' machtigen indruk der natuur staande, krijgt men de gewaarwording van er zich zelf in te bevinden, die zelfde zuurstof in te ademen en in die opwekkende atmosfeer te leven. In de werkelijkheid heeft het machtig effect onzen fijngevoeligen kunstenaar in de ziel gegrepen; hij heeft het in zijn hart gekoesterd, de grootheid er van behouden, en naar doek en palet gegrepen, om zijn indruk te vertolken.
Wat Maris ons geeft, is niet de trouwe, nauwkeurige afspiegeling van hetgeen zijn oog in de werkelijkheid aanschouwd heeft. Het visioen dat hem verscheen, het schitterend lichteffect dat hem in verrukking bracht, was eenvoudig het motief dat hem verder leidde, waarop hij voort fantaseerde, en dat het aanzijn zou geven aan die overweldigende kleurensymphonie, welke de schepping van Jakob Maris is geworden, in plaats van de vertolking van hetgeen zijn oog aanschouwd had.
Of nu in de werkelijkheid de toren van het stadje spits of stomp was, of de haven zulk een inham had, en of de groote lijnen van het stedeke overeenkomen met die, welke de geniale schepper naar zijn goedvinden en naar zijn smaak aldus heeft verordineerd - daarom bekommert zich onze kunstenaar niet. Het leidmotief ontleende hij aan de natuur; het kunstwerk dat er uit voortsproot, was zijne schepping, ontdaan van allerlei, dat den kunstenaar in de werkelijkheid zelve niet aanstond, begiftigd met al datgene wat zijn fijn kunstenaarsinstinct behoefte had er aan toe te voegen.
Geheel anders vatte Springer zijne taak op. Eene of andere stad of dorp bezoekende, zal hij getroffen worden, hetzij door de mooie of ontzagwekkende lijnen van een markt- of kerkplein, hetzij door den rijkdom in ornamentiek van een of ander middeleeuwsch gebouw, of wel door de pittoreske omgeving. Het bouwmeestersbloed dat hem door de aderen vloeit, doet hem ontvlammen voor een of ander prachtstuk van zorgvol onderhouden gothiek, of wel een betooverend Renaissance-Raadhuis tart zijn penseel. De bedrijvige bevolking die zich op dat marktplein of in die bochtige straat beweegt, streelt zijn oog. En zoo doet een en ander de begeerte bij hem ontstaan, dit alles op doek te brengen.
Nu zet een kunstenaar als Springer zich vlijtig aan het werk. Daar het hém te doen is om eene trouwe, nauwkeurige vertolking van hetgeen zijn oog bekoort, maakt hij eene zeer uitvoerige studie in krijt of waterverf naar de realiteit vóor hem. Springer toch is vóór alles de portrettist van een stads- of dorpsgezicht, waarvan hij met verbazingwekkende nauwkeurigheid alle bijzonderheden, alle bouwkundige onderdeelen verantwoordt. Niets ontsnapt hem, en juist omdat de bouwkundige waarde dier raadhuizen en patricische woningen door hem zoo hoog geschat wordt, stelt hij er prijs op, die met zijn uitvoerig penseel te huldigen.
Zoo men wil is het eene burgerlijke kunst, die er zich toe bepaalt, de uiterst getrouwe afbeelding, het welgelijkend sprekend portret van het dorp onzer inwoning of de stad onzer geboorte te conterfeiten; maar juist omdat zij onder een ieders bereik blijft, is zij populair.
| |
| |
Het Raadhuis en Hôtel Kaiserworth te Goslar in den Harz, naar een schilderij.
Honderden en duizenden herkennen op de afbeelding van het stadhuis te Alkmaar, van eene buurt te Hoorn, van de beroemde fontein te Neurenberg of het raadhuis te Goslar (Fig. 2), het huis dat zij bewonen, de buurt hunner beste vrienden, de onvergetelijke plek waar zij op hun zomertochtje zulke genotvolle uren doorbrachten. Er ontbreekt niets aan! Aan die zelfde deur van dat heerenhuis stond oom u op te wachten, toen de ratelende vigilant zonder veeren u voor het gastvrije huis bracht, dat daar zoo precies en met al zijne bijzonderheden door den schilder is nagebootst. Die markt te Goslar brengt u op eenmaal den warmen Augustusdag voor den geest, toen gij in het ouderwetsche hotel Kaiserworth, dat de schilder zoo tot in de kleinste bijzonderheden heeft afgebeeld, uw intrek naamt. Daar ligt het voor u, het oude Gothische raadhuis uit de 15de eeuw, met een overdekte trap, in vorm en constructie gelijk aan den tegenwoordigen opgang onzer ridderzaal op het Binnenhof te 's Gravenhage. Daar staan zij, de beelden van Duitsche keizers in nissen, van welke Heine zegt, dat zij er uitzien als gebraden universiteits-pedellen. In het midden van de markt prijkt de fontein met de twee boven elkaar aangebrachte bekkens, die volgens de overlevering een geschenk van den duivel zouden zijn. Alsof de duivel geschenken zou geven om des te spoediger brand te kunnen blusschen, hij, die in braden en branden door niemand moet overtroffen worden!
Dat alles toovert Springer's Goslar u voor oogen, het verleden wordt werkelijkheid en gij hebt geene woorden genoeg om aan de u omringende vrienden
| |
| |
en bekenden allerlei bijzonderheden van uw prettig uitstapje te vertellen, waarvan de herinnering door dit treffend beeld zoo bij u verlevendigd wordt.
Aan dat Harz-beeld ontbreekt schijnbaar niets; alles is met bewonderenswaardige nauwgezetheid weergegeven. Het schijnt ons alleen nu schilderachtiger toe, dan wij het destijds in de werkelijkheid vonden. Dat is het geheim van den kunstenaar, die het juiste oogenblik gekozen heeft, waarop het stadsgezicht zich het voordeeligst voordeed, en die daarenboven het pittoreske sterk weet te doen spreken. Men herinnere zich het Stadhuis te Paderborn, een van de knapste schilderijen, die Springer gewrocht heeft. Met eene kunstvaardigheid en eene vlugheid van hand, welke doet vermoeden, dat de schilder zijn penseel als eene schrijfpen hanteert, is dit rijke, levendige stadsgezicht met al zijne architectonische versieringen op het doek gebracht, bijna had ik gezegd: geschreven.
Voor u en mij, die het treffend kijkje op dit marktplein of gene patricische buurt nog goed in de herinnering bewaard hebben, is dus het weerzien daarvan op eene schilderij van Springer eene even prettige gewaarwording, alsof men een goeden bekende, dien men in jaren niet ontmoet heeft, plotseling voor zich ziet, precies zoo als men hem verlaten had.
Doch tevens geeft de geheele opvatting duidelijk aan, dat Springer's richting, tot de verouderde partij onder de St. Lucasbroeders behoorende, op verren afstand is gebleven van de kunstenaarsgroep, welke zich om de gelijkenis van het portret niet bekommert, maar vóor alles een Stimmungsbild wil scheppen. Springer behoorde tot die kunstenaars, die meenen dat decoratief schilderwerk des avonds in den schouwburg op grooten afstand en eene schilderij op doek of paneel van nabij bezien moet worden. In navolging van onzen ouden meester Jan van der Heijde en anderen, trachtte hij het sprekend portret van plein, buurt of gracht te geven, en offerde geen enkel onderdeel op, als dit tot de treffende gelijkenis van het conterfeitsel kon bijbrengen. Als het teekenachtige van eene dorpsbuurt of een stadsplein hem trof en hij er zich toe zette, een en ander op doek te brengen, dan behoorde, naar zijne uitgesproken meening, de aanschouwer niet naar de bedoeling van den vertolker te raden, maar had het publiek recht, dezelfde duidelijkheid en nauwkeurigheid als in de natuur zelve te verlangen. Aan die opvatting is Springer tot het laatste oogenblik zijner kunstbeoefening trouw gebleven. In zijne langdurige kunstenaarsloopbaan heeft hij het geluk gehad, zijn kunst door talloozen gewaardeerd te zien. Met zijne buitengewone techniek en zeldzame vlugheid was het hem mogelijk, aan de steeds van alle zijden toestroomende bestellingen te voldoen. Nederland, Duitschland en Engeland betwistten elkaar die met zoo vaardige en zekere hand getoetste schilderijen, en de ijverige, eenvoudige kunstenaar had slechts uit den schat zijner studiën te grijpen, om zooveel mogelijk aan die aanvragen te voldoen.
Behalve Springer's bouwkundige kennis en zijne buitengewone techniek, was hij ook een meester in het stoffeeren zijner buurtjes, grachten en pleinen. Menschen en dieren beeldde hij even handig en raak uit, even juist in houding
| |
| |
Markt en Raadhuis te Bremen, naar een schilderij.
| |
| |
en stand als hij aan Renaissance en Gothiek alle eer bewees. En juist die drukte en beweging van voorbijgangers en kooplui, van dieren en voertuigen, maken het portret van stadsplein en dorpsbuurt dikwijls zoo aardig en belangwekkend. Is het geen lust om van nabij - want dit was ongetwijfeld de hartewensch van den schilder - de geestige stoffage te bezien, die Springer zoo kunstig, smaakvol en met kennis van kleederdracht en gewoonten op zijne schilderijen wist te brengen.
Nieuwe-Raamstraat te Haarlem, naar een schilderij.
Herinner u zijn Leidschegracht bij de Heerengracht te Amsterdam in de helft der 17e eeuw, een zonnig, levendig tafereel, en bewonder met mij die stoffage vol verscheidenheid, met smaak en vernuft bijeengebracht, die Amsterdamsche patriciërs uit hun staatsiekoets stappende, die poorters en joffers, alles even handig en knap getoetst. Daarvoor behoefde de bekwame figuurteekenaar het talent van anderen niet te borgen, en met dezelfde kunstvaardigheid als hij de teekenachtige bouwmonumenten van Holland en Duitschland conterfeitte, bracht Springer den Noord-Hollandschen boer, den Westfaalschen plattelandsbewoner of den zeventiende-eeuwschen musketier ten tooneele.
Meestal, gelijk ook op evengenoemde gracht, liet Springer over zijne straten en grachten een vroolijk zonnetje schijnen, dat de teekenachtige gevels des te beter uitkomen, het groen der boomen tintelen deed, en het licht en bruin des te verrassender maakte. Bij voorkeur zag hij de natuur van de zonnige zijde. Een stadsgezicht bij regen en modderig weder, waarbij zich geen sterve- | |
| |
ling op straat vertoont, zoodat er de bedrijvigheid van het drukke leven ontbreekt, was hem een gruwel. Een enkele maal schilderde hij een regenbui; doch altijd zóó, dat de doorbrekende zon zich tusschen de zware regenwolken
Jodenbuurtje.
deed gelden en tot een sterk sprekend licht en donker aanleiding gaf.
De winter daarentegen met zijn sneeuw en ijs en al den aankleve van dien: sledevaart en schaatsrijden, had groote aantrekkelijkheid voor hem. Vele
| |
| |
wintergezichten op Amsterdam behooren tot het beste van zijne hand. Men herinnere zich slechts de Bocht van de Heerengracht met het huis van den heer C.P. van Eeghen. Hoe vlug, hoe zuiver en met welk eene kennis zijn al die mooie Amsterdamsche gevels getoetst; welk een meester toont zich Springer hierbij in de techniek, in het eigenlijke handwerk der kunst.
Verwacht echter niet dat zijn doek u op zekeren afstand zoo krachtig zal toespreken en lokken als het werk der beste impressionisten, maar vermeid u van nabij in de keurige behandeling. Door aan al die details, aan al dat bijwerk, aan al die stoffage waarde toe te kennen, heeft ontegenzeggelijk de artist den totaal-indruk van zijn kunstwerk verzwakt. Dien machtigen indruk, welken de breede opvatting van een Jakob Maris doet ontstaan, vermag geen kunstwerk van Springer teweeg te brengen. Het is een onderscheid als tusschen
Achter de drie banen te Enkhuizen, naar een schilderij.
een portret van Rembrandt en een door van der Helst geconterfeit. Rembrandt gaf den mensch dien hij schilderde, gelijk hij hem in zijne kunstenaarsziel opnam en er den indruk van op het doek vertolkte; Van der Helst schilderde met zijn voortreffelijke gaven, als een volmaakt penseelvoerder, den mensch gelijk hij daar voor hem gezeten was.
* * *
Niemand zal het verwonderen, dat een jonkman van aanleg, gelijk Springer was, te Amsterdam geboren, zich aangetrokken gevoelde door het zeldzaam schilderachtige van de stadsgezichten zijner geboorteplaats, door de mooie, rijk geörnamenteerde gevels, de bewolkte luchten en de grachten
| |
| |
met hunne schepen. De motieven waren slechts voor het grijpen. Springer heeft dan ook jaren achtereen het zijne er toe bijgedragen om de pittoreske hoofdstad in al hare schoonheid wijd en zijd te doen waardeeren.
Herhaaldelijk nam hij zijn zwerfstaf op, trok ons land door, om elk oud bouwwerk van verdienste in zijn schetsboek over te brengen, en zamelde aldus een schat van studiën en schetsen. Zoo toog hij ook naar den vreemde, bij voorkeur naar Noord- en Zuid-Duitschland, om er de meesterwerken van bouwkunst uit vorige eeuwen nauwkeurig uit te beelden, het sprekend gelijkend
Kappelstraat te Oudewater, naar een houtskoolschets.
portret er van te maken, waaraan niets ontbreken mocht, geen rimpeltje of vezeltje, geen raampje of luik. Alles werd met de grootste uitvoerigheid geïnventariseerd.
Zoo ontstond de prachtige fontein te Neurenberg. En wie Duitschland's Schmuckkästchen ooit bezocht had, voelde onmiddellijk zijne herinneringen aan de karakteristieke middeleeuwsche stad van Albert Dürer herleven, bij het aanschouwen der meesterlijk naar de werkelijkheid gevolgde schilderij. Met die bewonderenswaardige gemakkelijkheid en volkomen techniek welke Springer's penseel zoo vruchtbaar deed zijn, is de beroemde fontein, het
| |
| |
geheele stadsgezicht, de rijke stoffage, kortom alles weergegeven. Op de Arti-Tentoonstelling van 1879 te Amsterdam prijkte deze schilderij.
In dat zelfde jaar vergastte Springer op de Tentoonstelling te Rotterdam zijne talrijke bewonderaars op de markt te Goslar, in den Harz. Zonder sterke effecten te zoeken, en zich evenzeer beijverende om het portret van een stadsgedeelte te leveren als een behagelijk kunstwerk samen te stellen, bereikte Springer zijn doel voortreffelijk. Zijn keurig, buitengemeen geoefend penseel wist alles te voltooien, zonder in kleingeestigheid te vervallen; ook hier was de stoffage los en vol verscheidenheid.
Cellebroerspoort te Kampen, naar een houtskoolteekening in 't bezit van den heer Leonard A. Springer, Wageningen
Zoo volgde het Raadhuis te Lübeck, te Hildesheim, die te Goslar (Fig. 2) en te Paderborn, grepen uit het oude Bremen (Fig. 3), telkens afgewisseld door mooie, lachende kijkjes in Noord-Holland, Overijsel, Friesland of elders. Springer werd niet moede om zijn hof aan onze oude stadjes (Fig. 4) en teekenachtige buurtjes (Fig. 5 en 6) te maken, en het publiek raakte evenmin van zijn onuitputtelijken voorraad verzadigd.
En niet alleen waren het Springer's schilderijen, die zoo bijzonder gewild bleven, maar ook evenzeer zijne teekeningen in sapverf en zijne houtskoolschetsen. Zijn lenig, vlug penseel muntte in het bijzonder uit in het waterverf- | |
| |
teekenen; het vloog en huppelde over 't papier, en wist, door des kunstenaars vaste hand geleid, verwonderlijk rap diepte en wijking op het maagdelijk wit te tooveren.
Springer's houtskoolteekeningen (Fig. 7 en 8) zijn een feest voor de oogen. Met de hem eigene zekerheid en groote architectonische kennis, was iedere lijn raak en wist Springer de illusie van ruimte en diepte met zóó weinig te wekken, dat de leek zich het wonder niet verklaren kan. In menige deftige zijkamer onzer Amsterdamsche patriciërs vindt men dergelijke prachtige houtskoolteekeningen, welke door den kunstvriend zelfs hooger dan de schilderijen van dezen vruchtbaren meester geschat worden.
Over het algemeen waren deze houtskoolteekeningen de voorbereiding voor zijne schilderijen. Op het eigenhandig gelijmde vel papier zette hij zijne schilderij in elkaar, hetgeen vooral met het oog op zijn stoffage van groot belang was. Hier kon hij wijzigen zooveel hij wenschte, en behoefde dan later in zijne schilderij niet telkens veranderingen aan te brengen. Was de schets klaar en eischte zij een rijkdom van figuren op den voorgrond, dan liet hij menigmaal deze of gene in zijn atelier voor hem poseeren. Meermalen moesten zijne huisgenooten in de bres springen, wanneer er niet dadelijk een model van professie bij de hand was, en herhaaldelijk hebben Springer's kinderen hun vader tot model gediend.
Groot is dan ook Springer's fantasie en smaak in het aanbrengen der stoffage, welke steeds in overeenstemming met het onderwerp door hem gekozen is.
* * *
Springer's levensgeschiedenis is tevens die van zijne kunst. Even als ieder bijzonder begaafd man was hij zich zelf en toonde al spoedig in hetgeen hij voortbracht, weinig overeenkomst met de opvatting van zijn meester Karssen. Als vierde zoon van den Amsterdamschem timmerman en aannemer Springer was hij aanvankelijk bestemd om huisschilder te worden. Na de gewone school doorloopen te hebben, werd hij in de leer gedaan bij den huis- en rijtuigschilder A. de Wit. Tevens kreeg hij van zijn broeder Hendrik les in bouwkundig teekenen en perspectief. Doch met elk vrij oogenblikje woekerde de ververskweekeling, om plaatjes en paneeltjes na te schilderen. Men zond hem dus naar de Teekenschool en Cornelis maakte daar zulke goede vorderingen, dat hij op zijn 17e jaar landschapjes naar de natuur schilderde en eene zijner eerste proeven, een gezichtje bij Osdorp, tentoonstelde.
Hoewel het landschap hem zeer toelachte, bracht vermoedelijk zijne bouwkundige omgeving en het bouwmeestersbloed dat hem door de aderen stroomde, er sterk toe bij, dat Springer zich aan de vertolking van het stads- en dorpsgezicht wijdde. Zoo kwam hij onder de leiding van den stadsgezichts-schilder K. Karssen, doch weldra volgde hij, als het eendje dat door eene hen was uitgebroeid, zijn eigen weg en veroverde zich een naam die op kunstgebied terdege weerklonk.
| |
| |
In den aanvang bleef hij de richting van het toen heerschende romantieke tijdperk getrouw en gaf geene bepaalde portretten, maar gecomposeerde stads- en dorpsgezichten. Om stof voor die compositiën te vergaren, diende hij echter motieven te zoeken, en zoo zwierf hij rond, zoowel door ons land als door Duitschland en Frankrijk, overal teekenende en schilderende.
Op die ontdekkingstochten, bij dat onafgebroken zoeken naar bevallige combinatiën, leerde hij het schoone der werkelijkheid zien. Zoo kwam hij er geleidelijk toe, de realiteit bóven alles te vereeren, en aan háár uitsluitend zijn eeredienst te wijden.
En daar bij die werkelijkheid ook de levende wezens, de bewoners dier steden, dorpen en buurten, met al hun aanhang en al hun drukte behoorden, bracht Springer met de hem eigene virtuositeit leven, gewoel en beweging in zijne stads- en dorpstooneelen.
Raadhuis te Kampen, naar een potloodstudie naar de natuur, eigendom van den heer Leonard A. Springer, Wageningen.
Doordrongen van het beginsel, dat goed en nauwkeurig teekenen een even groote eisch voor een beeldend kunstenaar is als kleurgevoel, heeft Springer zich steeds met stalen ijver op de studie van het menschbeeld toegelegd. Nog
| |
| |
in 1857, toen hij reeds naam en de zorg voor een groot gezin had, bezocht hij trouw tweemaal 's weeks Felix Meritis om daar gezamenlijk met eenige kunstbroeders vlijtig naar het levend model te teekenen.
Zijn oog en hand waren daardoor uitmuntend geoefend, en alleen hierdoor was het den smaakvollen kunstenaar mogelijk, zulk eene verscheidenheid van typen en figuren op zijne compositiën te scheppen. Om dezelfde reden zijn Springer's studiën naar de natuur (Fig. 9, 10 en 11) met zulk eene vastheid en juistheid geteekend, dat het den meesten onverklaarbaar is, hoe de artist zulke doorwrochte teekeningen op de plaats zelve, te midden eener nieuwsgierige, zich tegen hem opdringende menigte, maken kon.
In 1857 beroofde eene ongesteldheid hem bijna van het gezicht; het gebruik
Gezicht te Kampen, naar een potloodschets, eigendom van den heer Leonard A. Springer, Wageningen.
van het rechteroog moest hij voortaan missen. Vele zijner bewonderaars hebben nooit geweten, dat Springer's beste schilderijen door hem in dien toestand gemaakt zijn. Omstreeks dien zelfden tijd liet hij voor goed het maken van compositiën varen en hield zich streng aan het portret van stads- en dorpsgezicht.
Doch met welk een ijver en liefde hij het schilderachtig schoon van stadsgezicht en dorpsbuurt teruggaf, de oude ingenomenheid met het landschap bleef Springer bij. In het schetsboekje dat hem nooit verliet, krabbelde Springer, als hij buiten was, altijd een of ander dat hem aantrok. Zijn zoon Leonard getuigt daarvan: ‘Hoe menigmaal heb ik als knaap en later op rijperen leeftijd hem op zijne wandelingen in de buurt van Amsterdam, op de Veluwe en in 't Gooi, vergezeld. Enkele dier schetsen, welke ik daarvan nog als
| |
| |
herinnering bewaar, doen mij nog denken aan de groote vereering, die hij voor de natuur koesterde.’
Even nauwgezet en juist als hij zijne huizen teekende, even nauwkeurig en streng in het karakter waren zijne boomen, en hoewel schaars, zijn er toch hier en daar, o.a. in de verzameling van Z. Exc. Mr. W.H. de Beaufort, landschappen van Springer te vinden.
Springer's groote vruchtbaarheid en buitengemeene werkzaamheid stelden hem in staat, aan een verbazingwekkend aantal kunstwerken het aanzijn te geven. Men kan dit aantal wel op 400 schatten! Zijn eigenlijk kunstenaarsleven kon men als in 1884 geëindigd beschouwen, al overleed Springer ook eerst op 17 Februari 1891. In het voorjaar van 1884 toch werd hij door
Gezicht te Kampen, naar een potloodstudie naar de natuur, eigendom van den heer Leonard A. Springer.
eene beroerte getroffen, die zijne rechterzijde geheel verlamde. Wel kwam het gebruik van de hand weder terug, doch de vroegere geestkracht was verdwenen. Twee jaar later, na een hernieuwden aanval, verliet Springer zijne geliefde geboorte- en woonplaats en vestigde zich te Hilversum. Hoewel hij sedert dat tijdstip als kunstenaar aftrad, bleef hij toch onafgebroken doorwerken en heeft hij tal van schilderijen, die onvoltooid gebleven waren, afgewerkt.
Toen ik hem in 1882 in zijne woning aan de Vondelkade te Amsterdam bezocht, met het doel om den artist in zijne werkplaats te zien, was Springer, ondanks zijn vijf-en-zestigjarigen leeftijd, nog een kloek, flink geconserveerd man, die, rustig en vlijtig arbeidende, zijn geluk in zijn huisgezin en in zijne kunst vond. Destijds beschreef mijne pen dit bezoek aldus: ‘Gelijk Springer
| |
| |
daar voor zijn ezel zat, in een net ruim vertrek, met eenige uitvoerige studiën aan den wand en een paar antieke meubelen versierd, was de omgeving geheel in overeenstemming met den eenvoudigen kunstenaar en zijne smaakvolle kunst. Even ordelijk en net als schilder en werkplaats waren, is ook zijn penseel. Kalmte en opgeruimdheid spreken uit het werk van den kunstenaar. Byron's hartstochtelijke poëzie heeft hier nimmer den drempel overschreden, maar Poot's gedichten en De Bull's binnenhuisjes kunnen er inheemsch zijn.’
* * *
Het oordeel, dat het opkomende kunstenaarsgeslacht over de waarde van Springer's kunst velt, is voor het meerendeel niet billijk. Men vergeet, dat Springer een hunner voorloopers is geweest en met eenige zijner tijdgenooten de brug voor de tegenwoordig heerschende richting heeft gebouwd. Hij en vele kunstbroeders braken met de sleur der romantiek, keerden tot de natuur terug en erkenden in deze hun eenige gids. Doch zij bleven kinderen van hun tijd. Toen er eene nieuwe opvatting verkondigd werd, welke de jongeren met geestdrift omhelsden, misprees hij die nieuwe richting niet, maar daar hij zelf nooit het werk zijner voorgangers had afgekeurd, was het hem eene ergernis, dat de aanmatigende jongeren het werk der ouderen door het slijk haalden.
Dit heeft hem veel verdriet veroorzaakt. Evenzeer smartte het hem, zijne vrienden en tijdgenooten, die met hem ‘Arti et Amicitiae's’ steunpilaren waren, van lieverlede te zien heengaan. Arti toch, waarvan Springer jaren lang én als secretaris én als voorzitter de leidende kracht is geweest, vormde het middelpunt van het gezellig verkeer der artisten in de hoofdstad. Den vriendenkring, waar Springer des dinsdagsavonds na de vergadering of des zaterdags aan de hombre-tafel te vinden was, zag hij van lieverlede minderen. Geestverwanten stierven of verhuisden naar elders, en met den eigenwaan der jongeren kon hij het niet vinden.
Springer was een groot bewonderaar en kenner van oude kunst en heeft jaren lang zitting gehad in de ‘Commissie van toezicht op de stedelijke schilderijen van Amsterdam.’
Toen hij destijds als buitengewoon adviseur door den Minister van Binnenlandsche Zaken werd benoemd, om een oordeel uit te spreken over de ingezonden ontwerpen voor het Rijksmuseum, draalde hij niet, een afkeurend advies over het ontwerp Cuypers in te dienen. Dit advies is, gelijk hij zoo dikwijls meedeelde, nooit openbaar gemaakt. Naar zijne meening beantwoordde genoemd ontwerp zoo wat den stijl als wat de eischen van een schilderijen-museum betreft, in geenen deele aan de prijsvraag.
Hoewel innig aan zijne kunst gehecht, heeft Springer weinig leerlingen gevormd. Hij was er de man niet naar. Op ende op selfmade man, ontbrak hem het geduld om onderwijs te geven. Zelfs zijn eigen kinderen heeft hij geen onderricht gegeven. Eene hoofdoorzaak hiervoor was de vrees, dat een
| |
| |
zijner kinderen ook verlokt zou worden door de kunstenaarsloopbaan, waarvan hij al de bezwaren kende.
‘Kunstenaar te zijn is mooi!’ zei hij menigmaal, ‘doch 't is een ijzeren of een gouden keten.’ Even als anderen heeft hij ook harde tijden gekend, doch zijne geestkracht en zijne aangeboren talenten hebben hem gesteund.
Hoe zijne tijdgenooten Springer's verdienste geschat hebben, bewijzen de tallooze kunstwerken van zijne hand, schilderijen, aquarellen en houtskoolteekeningen, die in salons en verzamelingen de vreugde en lust der bezitters uitmaken. Zijne talrijke schetsen en studiën hebben bovendien nog deze groote verdienste, dat, wanneer vele dier pittoreske gevels en monumenten door ouderdom bezweken of door sloopershand vernietigd zullen zijn, zij de herinnering aan zoo menig heerlijk tijdperk van vaderlandsche en uitheemsche bouwkunst trouw zullen bewaren.
|
|