Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 189]
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.Impressies, sonnetten en verzen van Jeanne Reijneke van Stuwe. 's Gravenhage. N. Veenstra. (Zonder jaartal).Deze dichteres mag aan iedereen het brevet laten zien, dat de groote lyricus Willem Kloos haar heeft uitgereikt en waarvan in de advertentiekolommen van dagbladen dan ook reeds gewag is gemaakt. Niemand minder dan Willem Kloos heeft haar Impressies geroemd. Men mag daarom de onderstaande regelen wel ongelezen laten. Voor de dichteres zullen zij zeer zeker niet mêetellen. Maar wij moeten toch onze verre van aangename beoordeelaarstaak vervullen, vooral omdat wij het met den criticus Kloos volstrekt niet eens kunnen zijn. De auteur begint met een sonnettenkrans, ongeveer het moeilijkste wat er is, uit te kiezen. Zij slaagt er slechts in wat gerijmel te produceeren, prozaïsch en banaal, slordig van vorm. Haar lievlingGa naar voetnoot*) moet haar hoofd in de handen nemen. Zij wil alles zijn hem ten gerief; ze noemt hem mijns willens spil, wat afschuwelijk klinkt, en zingt voor hem geen ander mag het hooren, reden waarom zij haar gezang laat drukken. Maar liefde, die haar ziel bekoorde, brandt met laaie vlam, niet doofbaar door een gril. En dan rijmt ze O, gij, die me van waanzin kwam bevrijden,
Die reeds zijn klauwen om mij sloeg als buit,
Die hebt verzacht mijn brandend, schrijnend lijden,
O, lief, mijn lief, ik ben uw reine bruid
Ik wil mijn heiligst-hoogste ik u wijden....
En dan vraagt ze, heel nuchter, Wat of die groote heerlijkheid beduidt? Elders, neemt zij een golfslag waar, die meedogenloos stabiel is, laat zij weeldegeuren walmen, spreekt zij van het weeë windgeween (dat) ruischt klaaglijk over 't veld als ingehouden zuchten, alsof die hoorbaar waren! En hoe leelijk is dat weeë! In Fataliteit spreekt het noodlot: - 't Etherische verstijv'. Nu doet het noodlot wel eens heel vreemd, maar 't gaat toch niet aan het zoo'n onzin te laten zeggen. En wat is (zelfde sonnet) 't mechanische bestaan aan doòd gelijk? Dit bestaan aan is in elk geval leelijk. Erg nuchter in een vers klinkt de vraag op pag 60: ‘Wat maakt dan dat mijn hart steeds door blijft slaan? en dwaas begint Kamer ‘O, vreemd, mal ding, dat kamer heet....’ In droomen zal wel een pantoen moeten wezen. Maar dan is het er een tegen den regel.... Wij hebben in het bundeltje geen enkel bepaald goed, heelemaal goed vers gevonden. Hier en daar - niet zelden - sissen de verzen met slanggeluiden, vaak verstoren plat prozaïsche regels den indruk. De gedachte verheft zich nooit boven het zeer gewone. Laat ons noemen, als lieve versjes: Terugkeer, Angst, Zomer en onder de goede regels: ‘Hij treurde nooit, die spreekt van niet meer treuren,
Hij kent geen smart, voor wien zij einden zal....’
Aan het slot van den bundel vraagt zij: ‘Heb ik mijn verzen ziel gegeven
En ze met hàrtebloed geschreven?’
‘Ja!’ roept de heer Kloos tot antwoord. Het doet ons genoegen voor mejonkvrouw Reijneke van Stuwe. | |
Uit Vlaanderen, door Cyriel Buysse, Amsterdam 1899, H.J.W. Becht.Deze bundel bevat een dozijn schetsjes van verschillende waarde. Men leert er | |
[pagina 190]
| |
den ijverigen auteur van zijn zeer goede zijde door kennen. Buysse is niet geheel in zijn kracht, waar hij zoo iets als psychologische romans wil geven. Hij is realist van aanleg. Het eenvoudige inspireert hem. Hiermede is niet voorspeld dat hij nooit zal slagen in het weêrgeven van meer samengestelde karakters dan die van zijn Vlaamsche boeren. Buysse is jong en bezield met den ernstigen wil om het boek te geven, dat wij, na Het recht van den sterkste, nog altijd van hem verwachten. 't Is vervelend altijd maar weêr herinnerd te worden aan een debuut, dat reeds vrij ver in 't voorbijë ligt; maar toch lang zoo vervelend niet als in 't geheel geen hooge verwachtingen te hebben opgewekt. Uit Vlaanderen - dat is uit zijn geboorteland, uit de streken, die Buysse kent, waarvan hij het landschap, de menschen, de dieren liefheeft. In dat Vlaanderen inspireert hem alles; ook het leelijke, het schier bestiale. Hij kan en wil er zich niet van losmaken. En zijn Vlaanderen is den kunstenaar dankbaar voor die genegenheid. Voornamelijk wat daar gering is en zwak en onderdrukt. Het is of de kleine luyden hun schrijver aan inspiratie vergoeden, wat hij hun geeft aan belangstelling en eerbied voor hun lijden. De forschheid van Buysse gaat gepaard met een goedhartigheid, die zich wel eens uit in sentimentaliteit (Het Paard). Die goedhartigheid weerhoudt hem wreed of ook maar koud te wezen in zijn schildering. Niet hij staat ver van zijn hoofdpersonen. Olympische kalmte is niet zijn deel. Vandaar dat hij, met zijn forsch grijpen in het reëele, nooit pijn doet, dat zijn naturalisme geen weêrzin wekt bij den gevoeligen lezer. Lang heeft Buysse moeten worstelen tegen de moeilijkheden, die de Vlaming bespeurt eerst als hij zijn eigen werk moet onderwerpen aan de Nederlandsche kritiek. Maar hij zal ze wel te boven komen. Deze bundel is reeds in beter taal geschreven dan de meeste zijner vorige werken. Een teêr sentiments dingetje is het laatste stuk uit de verzameling: Dukske, de sombere historie van een hond. Uit Vlaanderen zij onzen lezers warm aanbevolen. | |
Psyche, door Louis Couperus. L.J. Veen, Amsterdam, (zonder jaartal).Dit boek is reeds in handen der velen en velen, die van Couperus' woordkunst genieten kunnen. Moet men het lezen als symbolieken roman of als uitgewerkt sprookje? Het doet er niet toe. Van al het weelderige der Couperusverbeelding, van al den rijkdom der mooie Couperus-woorden, van al de zoet-zachtheid van het Couperus-prozarhytmus vindt men in ‘Psyche’. Niemand zou het onderwierp zóo kunnen behandeld hebben als Couperus. Men ziet er zijn ziel in weêrspiegeld. | |
Het Hof te 's-Gravenhage. De prinsen van Oranje op het stadhouderlijk kwartier. door Arnold Ising, 's-Gravenhage. W.P. van Stockum en Zoon 1898.Arnold Ising kende zoo door en door, in Heden en Verleden, de plaats zijner inwoning! Hij schreef de welbekende schetsen in vier bundels over den Haag; hij schreef een uitgebreide détailstudie; hij sprak gaarne over dat verleden, over de wordingsgeschiedenis der residentie. En nu kwam, kort na zijn overlijden, nog een keurig boekje uit bij zijn besten vriend van Stockum, die hem niet lang overleven zou. We schreven den titel boven af. Die titel vermeldt voldoende den inhoud en deze mag rijk worden genoemd voor hem, die in de kleinste bijzonderheden der stedengeschiedenis belang stelt en wien geen gebeurtenis, geen omstandigheid uit het leven der Oranjes te gering voorkomt. Belangwekkende platen versieren waardiglijk dit laatste boekje van den uiterst nauwgezetten schrijver. | |
[pagina 191]
| |
Fataliteit. door Parvus, Erven F. Bohn, Haarlem 1898.Dit is een heel aardig geschreven boekje, in brief- en dagboekvorm, waarin alweder het teere punt van liefde en verliefdheid ter sprake is gebracht en het amoureus verleden van den man een spookrol komt spelen. De schrijver gaat niet diep, maar zijn (of haar) vluchtigheid is toch niet hinderlijk. Wat polyglottische zinnetjes hinderen ons wèl, doch dat is misschien een vooroordeel. Het geschiedenisje mag vreemd worden genoemd. Een lief en mooi jong meisje is ‘doodelijk’ van een leeraar, die bij haar moeder in huis woont. Deze gevoelt teedere vriendschap voor haar, die hem vrij duidelijk te kennen geeft dat zij hem tot man begeert en, naar we uit haar brieven vernemen, desnoods er toe zou kunnen besluiten hem hare liefde te bekennen. Zóó ver komt het echter niet. De leeraar, Rudolf, vraagt haar ten huwelijk. Doch de man vertelt haar al gauw dat hij in 't geheel niet verliefd op haar is. Hij houdt van Nelly, dat is alles, en met dat ‘houden’ moet ze 't maar doen. Op een boeremeisje, dat naar hem heeft gevraagd, terwijl hij op reis was, zou hij wel verliefd kunnen worden, bekent hij Nelly en als haar dit, volkomen terecht, ongerust maakt, geeft de koele minnaar een theorie der liefde ten beste, die in de praktijk ondeugdelijk blijken zal. Eenmaal gehuwd, is het hartstochtelijke vrouwtje zeer ongelukkig en daarvoor is, onder meer, een oorzaak van uiterst intiemen aard. Ten slotte komt aan den dag dat Rudolf het boeremeisje heeft verleid en het arme schaap de ergste gevolgen van haar liefde en haar vertrouwen moet ondervinden. Dat nu de schrijver voldoende heeft voorbereid wat er ten slotte gebeurt, vinden wij minstens twijfelachtig. Nelly neemt een natuurlijk kindje van Rudolf tot zich. Haar echtgenoot, die, naar onze meening, valsch met haar heeft omgegaan, noemt haar ‘Madonna’ en 't schijnt dat Nelly hem kan vergeven. Een paar vrienden en een broertje van Nelly zijn verdienstelijk geschetst. | |
Aan 't Minnewater, Brugsche schetsen door Dr. Maurits Sabbe, met etsen en penteekeningen van Emile Renders, bij E.L.E. van Dantzig, Amsterdam, (z.j.).Dit bundeltje bevat heel gewone verhaaltjes, heel gewoon verteld. Dr. Maurits Sabbe is het allergelukkigst geweest in het kiezen van zijn titel, die groote verwachtingen opwekt. Wie hoopt op iets, dat naar Rodenbachs Bruges la morte gelijkt, zal zeer teleurgesteld dit boek ter zijde leggen. De uitgever heeft zijn best gedaan om ons wat moois te geven. Tal van reproducties naar penteekeningen zijn door den tekst gezaaid. We zullen ze maar met stilzwijgen voorbijgaan. Veel beter zijn de etsen uitgevallen. Het komt ons voor dat èn de schrijver èn de illustrator wel wat meer kunnen dan hier gegeven werd. De Nederlandsche kritiek oordeelde gunstig over beiden. | |
De Oranje-Nassau-boekerij en de Oranje-penningen in de Koninklijke-Bibliotheek en in het Koninklijk Penning-kabinet te 's-Gravenhage. Domui-Nassaviae-Arausiae Sacrum 1898.Een prachtwerk met bovenstaanden titel werd ons aangeboden door de heeren Bibliothecaris der Koninklijke Bibliotheek en Directeur van het Penning-kabinet. Daar het boek ook in den handel is gekomen, mogen wij er hier wel een enkel woord van zeggen. De alleszins bevoegde uitgevers deden het verschijnen ‘tot een getuig nis, hoeveel kostbare documenten voor de geschiedenis der Oranjevorsten op de Koninklijke Bibliotheek te vinden zijn’. Maar zij hebben ook een monument gesticht voor de doorluchte verzamelaars, een fraai en rijk document door de uitgave van den catalogus, versierd | |
[pagina 192]
| |
met hoogst belangwekkende reproducties. De Oranjes hadden wel wat anders te doen, in ons land, dan het bestudeeren van geschriften, maar toch verzamelden zij en Huygens liet, waarschijnlijk door Antonie Smets, een catalogus maken van hetgeen er in zijn tijd bestond. Ongelukkig is dit werk verre van onberispelijk. Van de collectie, zooals deze toen bestond, is nog maar weinig over. In den loop der tijden is er van verkocht en geroofd. B.v. uit de collectie van Willem den Zwijger hebben we niet veel meer over, al vindt men nog het wapenbord der ridders van het Gulden Vlies, voor den vorst vervaardigd, toen hij in 1556 als ridder werd opgenomen. Als inleiding tot de lijst van alle zich op het Kon. Penning-Kabinet bevindende penningen en munten, die betrekking hebben op het Stamhuis van H.M. de Koningin, schrijft de directeur o.a. het volgende: ‘Beter dan lange monographiën zal deze eenvoudige lijst aanwijzen, hoe eng de Geschiedenis van ons Nederlandsche volk verbonden is met die van het geslacht Oranje-Nassau. In tijden van oorlog en gevaar is er geen slag, geen belegering, geen overwinning, of de penningen verhalen het aandeel, door de Prinsen van Oranje aan die gebeurtenissen genomen. Wanneer er vrede en voorspoed heerscht, zien wij de Oranje-Vorsten de kunsten beschermen, de wetenschap beloonen, handel en nijverheid aanmoedigen. Van dit alles geven de penningen de meest welsprekende getuigenis. Wij meenden niet te moeten weglaten de getuigen van botsingen, twisten en misverstanden, die zich soms voordeden.’ Natuurlijk niet. De catalogus mocht geen onhistorisch document worden. De waarheid omtrent de verhouding tusschen vorst en volk in Nederland kan zonder gevaar in haar geheel worden vermeld. | |
Pim's Poppetjes, een kijksprookje voor zijn vriendinnetjes en vriendjes, bedacht en geteekend door Oom Ben. H. Gerlings, Amsterdam, (z.j.)Kleine Pim heeft van zijn oom een doos met Japansch speelgoed gekregen. De poppetjes en figuurtjes daaruit worden op een étagère bij Pim's ledekantje gezet. En nu gaat Pim slapen en droomt van die poppen en figuurtjes. De teekenaar veronderstelt dat hij daar zeer artistiek van droomt. 't Wordt een fantastische historie, waarin de mannetjes en vrouwtjes, de gongs en de draken, de goochelaars en de acrobaten, de paarden en de witte muizen, de aapjes en de pelikaantjes allemaal een rol spelen. Zelfs muziek is er bij geschreven! 't Is een heele opera comique met mooie mise-en-scène, getooverd uit een speelgoeddoos. Dit prentenboek bezit artistieke waarde en is daarom ook voor groote menschen aantrekkelijk. De teekenaar zelf aquarelleerde zijn werk op den steen, in vier kleuren. Hij heeft er eer van. Bij den avond vooral, is het effekt alleraardigst. Tegen een telkens weer anders bewerkten, doch steeds zwarten achtergrond, steken, in kleurschittering, die nooit tot oogenmarteling wordt, al die bonte dingen jolig af. En het lijnenspel blijft van het begin tot het eind fantastisch en toch in stijl. Men glimlacht er om met een rustig artistiek geweten. Zoo, b.v. om de aapjes, die een Icarisch spel uitvoeren op pag. 19. Wat een voornaamheid in de fantazie! We weten niet wie ‘oom Ben’ is; maar hij zal wel niet zóó'n oude oom wezen dat wij ons de hoop moeten ontzeggen nog menig jaar, tegen Sinterklaas, iets van zijn werk voor kinderen te mogen bewonderen. F.L. |