Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Buitenlandsch overzicht.Een Engelsche vriend van mij, die Hollandsch verstaat, schreef mij in het begin van deze maand: I diligently read your columns in Elsevier's, but I can only regret that.... you should be so blindly Anglophobe. Well, we all have our convictions - or so I hope - but I wish you Dutch people knew a little more of, or rather appreciated French intrigues and Boer hypocrisyGa naar voetnoot*). Of ik al een plebisciet trachtte te houden onder de maandelijksche lezers dezer overzichten ter beantwoording van de vraag, in hoeverre het verwijt gegrond is - het zou mij niet baten, want de schrijver der boven geciteerde regels zou een uitspraak van Hollanders niet aanvaarden. Het verwijt is niet tot mij alleen gericht, maar tot u en mij, tot ons allen, Dutch people. Die zinsneden van den brief zijn dus niet van zuiver persoonlijken aard en ik zou er gaarne, nu het er toe ligt, enkele woorden over zeggen. Wat mij betreft, van Anglophobie gevoel ik mij volkomen vrij. Ik durf zelfs zeggen, dat ik het liefst Engelschman zou zijn - als ik geen Nederlander was. Mijn sympathie en eerbied voor Engeland's instellingen en voor het Engelsche volkskarakter heb ik op deze plaats reeds sinds vier jaar herhaaldelijk uitgesproken. Slechts houdt met dien eerbied mijn bewondering voor Engeland's buitenlandsche politiek geen gelijken tred. Over de bevoegdheid van ons Nederlanders om in dezen ons oordeel te zeggen - ons zeer globaal en algemeen oordeel, ik geef het toe, maar behoort de buitenlandsche politiek der constitutioneele staten ten slotte niet tot het domein der publieke opinie? - over die bevoegdheid een woordje vooraf. Ik meen dat zij onbetwistbaar is, de bevoegdheid van ons Nederlanders. In de Europeesche staatkunde kunnen wij niet gezegd worden partij te zijn. Onze kans om partij erin te worden, is gelukkig gering; ik geloof niet, dat veel verstandige menschen ernstig beducht zijn voor het verlies van onze onafhankelijkheid, zelfs in het geval van een Europeeschen oorlog. Het groote doel van onze uitgaven voor leger en vloot zal - behalve de bescherming van onze koloniën - naar alle waarschijnlijkheid blijven: de handhaving van onze neutraliteit. De natuur heeft in onzen volksaard een krachtige kiem van vrijheidszin gelegd; de geschiedenis heeft die ontwikkeld; de openbare meening uit zich ten onzent niet luidruchtig en niet aanhoudend, maar als zij het doet, spreekt zij vrijuit en onbelemmerd. Groote één-dags-stroomingen, hevige korte passies, gaan langs of over ons | |
[pagina 178]
| |
heen. Misschien hebben wij over het geheel een te hoog denkbeeld van onze verstandelijke voortreffelijkheid, maar bevooroordeeld, vooringenomen, geïnteresseerd, zijn wij niet. En wat ondervinden wij nu, als onze publieke meening, voornamelijk door de pers, zich rond uitspreekt over hetgeen wij zien gebeuren in of ondernemen door de drie naburige rijken die ons het meeste belang inboezemen: Engeland, Frankrijk, Duitschland? (België laat ons vreemd genoeg, gewoonlijk vrij koud.) Dit: dat Engeland, zoo wij het voor de Boeren opnemen of de meening uitspreken, dat in de Fasjoda-geschiedenis niet het volle gelijk aan de zijde van Lord Salisbury was, althans niet wat den vorm betreft, of zoo wij de blijvende bezetting van Egypte en de uitbreiding daarvan meer doelmatig dan rechtmatig achten, - ons voor Anglophoben, voor anti-Engelschgezinden uitmaakt. En dit: dat de gansche Fransche pers, de gematigdste bladen niet uitgezonderd en de redenaars in het parlement en daarbuiten, ons Gallophoben schelden, handelende onder Duitschen invloed, wanneer wij luide onze verontwaardiging te kennen geven over de blinde of boosaardige hardnekkigheid, waarmede men een onschuldige in de galeien tracht te houden en een held in de boeien te sluiten. En eindelijk dit: dat als wij ons verontwaardigen over de Pruisische wijze, waarop Denen worden uitgedreven of gegermaniseerd, en over de tyrannie der processen wegens majesteitschennis - de Kölnische Zeitung of een ander Duitsch blad ons in een meesterachtig hoofdartikel over onzen onverklaarbaren haat tegen Duitschland komt onder houden en ons verwijten dat wij de banden des bloeds miskennen, die ons binden aan het Germaansche ras. Wel, - heb ik mijn Engelschen vriend geantwoord - zijn er betere bewijzen te bedenken, dat ons oordeel in het algemeen raak is en juist? Dat, mogen al misschien enkele nationalistische beweegredenen, welke in die landen werken, buiten onzen begripskring liggen, de juistheid en onbevangenheid van ons oordeel blijkt uit de gemakkelijkheid, waarmede Duitschers, Franschen, Engelschen, op hun beurt of allen tegelijk, ons haat tegen Duitschland, Frankrijk, Engeland toeschrijven? En dan heb ik natuurlijk niet kunnen zwijgen op het punt, dat onze natie wel direct interesseert: Engeland tegenover de Boeren. Boer hypocrisy? Mijn bewondering voor de Boeren is niet gestegen door gesprekken welke ik gevoerd heb met Nederlanders, die eenige of vele jaren in de Zuid-Afrikaansche Republiek hebben geleefd en ook niet door hetgeen wij hier van de Boeren-politiek en wetgeving hebben kunnen zien sinds Jameson's inval. Ik ben geneigd toe te geven dat wij de stoere kerels, in wie wij onze zestiende-eeuwsche voorvaders meenen te herkennen, door den afstand van ruimte - gelijk misschien dezen door den afstand van tijd - allicht veel te mooi zien. Maar dit heb ik wel gezegd, geheel afgescheiden van de zedelijke waarde der Engelsche staatkunde in Zuid-Afrika: Omtrent de Boeren wordt gij, gij Engelschen, abominabel en perfide ingelicht. Uw groote bladen hebben allen, zonder uitzondering, in Zuid-Afrika partijdige correspondenten, uit wier be- | |
[pagina 179]
| |
richten en brieven de redacties te Londen nog wegschrappen, wat haar niet zuiver tot Engeland's glorie lijkt te zijn. Zelfs het Reuterbureau te Johannesburg - en wat is vischbloediger dan een nieuwsagentschap? - is zoo weinig onbevooroordeeld, dat men daarnaast, te Pretoria, een Havas-bureau heeft moeten oprichten om de vastelandsche bladen te bedienen, misschien wat te veel in Transvaalschen geest, maar noodzakelijk, als tegenwicht. In Engeland verneemt men al wat in Transvaal gebeurt half - de Engelsche helft; een sterk voorbeeld is van zeer recenten datum: de politie-agent die een Engelschman doodschoot, de excuses(!) van president Kruger, zijn afkeurend oordeel over zijn eigen bladen, de glorierijke meetings van uitlanders te Johannesburg! Toen de Transvaalsche mail de locale bladen bracht, zag dat alles er heel anders uit. Maar daarvan hebt gij in Engeland niets meer vernomen en gij zult het ook nooit vernemen. Heeft niet, toen gij een South African Committee benoemd hadt om de Rhodes- en Jameson-schandalen te liquideeren, zelfs een onverschrokken leider, een man op wien gij met reden groot gaat, een Sir William Harcourt, ten slotte het hoofd afgewend van wat hij niet zien wilde en den mantel der liefde zachtjes helpen spreiden over hetgeen ter wille van Groot-Engeland's reputatie beter bleef bedekt? Nog eens, de bestgezinden uwer, de onpartijdigsten, de meest verlichten - het is niet mogelijk dat zij in Engeland zelf, de waarheid vernemen omtrent Transvaal.
Ik zou wenschen, na het voorafgaande, dat mijn overzicht voor ditmaal over Engeland kon zwijgen. Maar dit is geheel onmogelijk. In de eerste plaats dient in aansluiting aan dat van de vorige maand vermeld te worden, dat John Morley, een der voornaamste liberale leiders, op Harcourt's voorbeeld zich aan de aanvoering der verzwakte liberale partij heeft onttrokken en, eveneens zonder zich uit het Parlement terug te trekken, zich gaat wijden aan den grooten arbeid van Gladstone's biografie. De slag, hoewel voorzien, is daarom niet minder hard. Belangrijker is echter de verrassing die Engeland in de allerlaatste dagen weer aan de wereld bereid heeft door de afkondiging eener nieuwe bestuursregeling over Soedan, d.w.z. alle grondgebied beneden den 22sten graad N.B., hetwelk: 1o. sedert 1882 nooit door de Egyptische troepen ontruimd is; 2o. vóór den laatsten opstand in Soedan door de Egyptische regeering bestuurd, daarna verloren en sedert heroverd is door de vereenigde Engelsche en Egyptische regeeringen; 3o. of door die beide vereenigde regeeringen nog veroverd mocht worden. Geheel onverwacht is ook iets dergelijks niet gekomen. Na het Fasjoda-incident, of liever na den uitslag van den veldtocht van Sir H. Kitchener moest er iets gebeuren. Sommigen gingen zoover een afkondiging van Engeland's protectoraat over Egypte te verwachten. Het was gemakkelijk te zien, hoe onnoodig dit geweest ware, daar het protectoraat feitelijk bestaat en Engeland er niet aan denkt het prijs te geven. Lord Salisbury zeide dan ook, dat het rijk met den bestaanden toestand ‘zeer tevreden’ kon zijn. | |
[pagina 180]
| |
Maar het was duidelijk dat er een besluit ten aanzien van Soedan moest genomen worden en dat de gevoeligheden van Frankrijk in de tegenwoordige omstandigheden daarbij niet zouden worden gespaard. Engeland staat nu eenmaal zoo dat het een oorlog kan wagen, dat het dien zelfs, als er toch eenmaal oorlog zal moeten zijn, liever heden dan morgen ziet uitbreken en men kon dus voorzien, dat indien het in een zekere regeling voordeel zag, het niet zou aarzelen tot het doorzetten daarvan zich tot aan de uiterste grens van oorlogsgevaar te wagen. Wat die regeling zelve betreft, zij stelt geheel Soedan onder een gouverneur-generaal, met Engeland's goedkeuring door Egypte te benoemen en met het civiele en militaire oppergezag te bekleeden. Soedan blijft, eigenlijk gezegd, in kleinen staat van beleg, wordt niet bij Egypte ingelijfd. Een eerste gevolg daarvan is dat de gemengde rechtspraak, zooals die in Egypte bestaat, niet voor Soedan geldt; maar ook de gewone Egyptische wetten en rechtspleging heerschen er niet; het blijft onder de krijgswet. Consuls zullen er zonder goedkeuring van Engeland niet toegelaten worden. De slavenhandel is er verboden en de bepalingen der Brusselsche overeenkomst betreffende den invoer en vervaardiging van vuurwapens, krijgsbehoeften en sterken drank, worden toepasselijk verklaard. De regeling der in- en uitvoerrechten is liberaal; Egypte wordt weliswaar bevoordeeld, maar de bepaling dat goederen, die door Roode-Zee-havens Soedan binnenkomen, niet met hoogere rechten bezwaard kunnen worden dan geheven worden van goederen die in Egypte worden ingevoerd, maakt veel goed. De Engelsche bladen betoonen zich met deze bestuursregeling ingenomen; zij keuren haar goed, zoowel uit administratief als uit politiek oogpunt, hoewel zij niet verhelen, dat de Egyptische quaestie er door verscherpt wordt. Hiertegen ziet men evenwel thans in Engeland niet op. In Frankrijk heeft, zooals te denken is, de ontevredenheid zich dadelijk luid geopenbaard. Behalve dat de Egyptische quaestie voor de Republiek altijd een zeer gevoelig punt uitmaakt, steekt haar hier inzonderheid dat zij, na en ondanks haar inschikkelijkheid ten aanzien van Fasjoda, opnieuw haar aanspraken in het Bahr-el-Ghazal-gebied ernstig bedreigd ziet. De groote bladen houden zich betrekkelijk kalm: de Débats klaagt een weinig over de onverschilligheid, waarmee de rechten van den Sultan en enkele andere mogendheden worden behandeld; de Temps dreigt met een eisch tot compensatie, indien.... het protectoraat over geheel Egypte zal afgekondigd worden. Maar kleinere bladen schreeuwen hun woede uit. De Liberté spreekt van roof en schaamteloozen diefstal; anderen van een schrikbewind, rechtsschennis, enz. De Sultan zit hier wel allerzonderlingst tusschen. Hij heeft al lang zoo goed als niets meer te zeggen in Egypte, maar hij wordt dan toch nog beschouwd als de suzerein, de Groote Heer van den Chedive. En nu wordt door diens regeering met de Engelsche een reusachtig grondgebied onder bestuur gesteld, door een overeenkomst, waarin zijn naam - de naam van den opperstgezaghebbende - zelfs niet voorkomt. Een bittere pil voor den monarch, die | |
[pagina 181]
| |
de hardste vernederingen met gelatenheid draagt, als de vorm maar gered wordt. Hier schijnt zelfs ontkend te worden dat er een vorm in acht te nemen was. Frankrijk zal zich bij de thans bekend gemaakte besluiten hebben neer te leggen, die trouwens na de Fasjoda-geschiedenis niet met kans van slagen aan te vallen zijn. Ze zullen echter niet passeeren zonder diplomatiek gestook, hetzij om de uitvoering er van te bemoeilijken, hetzij om verdere ‘logische consequentiën’ te beletten. De ambassadeur Cambon heeft, zooals men weet, kort geleden baron de Courcel te Londen vervangen en de door hem opengelaten plaats te Konstantinopel is de senator Constans gaan bezetten, de ‘homme à poigne’, minister van binnenlandsche zaken en man van overwegenden invloed in het kabinet dat Frankrijk van Boulanger verloste. Gaat de nieuwe ambassadeur, zooals het gerucht wil, naar de Turksche hoofdstad met de bijzondere opdracht om den Sultan te polsen over het heropenen van de Egyptische quaestie, door de erkenning van zijn suzereiniteit te eischen? Zou de nieuwe boezemvriend van den Grooten Heer, keizer Wilhelm, bereid gevonden worden om dien eisch te steunen en dus eindelijk eens iets werkelijks voor hem te doen? Heeft de Republiek zich van Rusland's hulp verzekerd en rekent zij op de zachtere stemming, welke zij in Duitschland gewekt heeft door minder van revanche te spreken en zelfs van toenadering te gewagen? Zou Engeland dus wel eens tegenover Frankrijk, Rusland en Duitschland kunnen komen te staan, die den Sultan vooropschuiven met zijn formeele rechten? Geheel onmogelijk is dit alles niet. Want slechts een dag, voordat de bestuursregeling over Soedan openbaar gemaakt werd, seinde Reuter's Agentschap, zij het onder uitdrukkelijk voorbehoud, de wereld rond dat er tegelijk twee conferenties hadden plaats gehad: een tusschen Lord Salisbury en Cambon te Londen, en een tusschen Delcassé en Sir Edmund Monson te Parijs. En dat de uitslag dier beide mondgesprekken zoodanig was, dat de toestand de Fransche regeering redenen tot bezorgdheid bleef geven. Het telegram kwam uit Parijs. Of ook de Engelsche regeering ‘ernstig bezorgd’ was, bleek niet. Wat de Engelsche regeering misschien minder goed bevalt dan de wrijving met Frankrijk - waartoe zij niet geaarzeld heeft nog wat bij te dragen door de uitgave, juist in dezen tijd, van een blauwboek over Madagaskar, vol van ten deele gerechtvaardigde klachten en grieven nopens benadeeling van Engelsche belangen op dat eiland - is het veranderde vooruitzicht op de toekomst van Delagoabaai. Wat er eigenlijk aangaande die Portugeesche kolonie in de laatste maanden verhandeld is, zullen wij bezwaarlijk te weten komen; maar dat er iets gaande geweest is, staat buiten twijfel. De omkeer van de stemming van Duitschland met zijn bezittingen in de nabijheid van Lourenzo-Marques tegenover president Kruger, de reizen van dr. Leyds naar Berlijn en Lissabon, de hernieuwde activiteit van Rhodes' spoorwegpolitiek, de klimmende geldnood van Portugal - alles deed vermoeden, dat de Portugeesche nederzetting in Oost-Afrika wel eens binnenkort van meester zou | |
[pagina 182]
| |
kunnen veranderen. Wat het voor de Transvaal zou beteekenen, indien het Noordoostelijke uiteinde van de Nederl. Zuid-Afr. spoorweglijn in Engelsche handen geraakte, behoeft geen betoog. En ziehier nu plotseling koning Carlos, die een toespraak tot het parlement houdt, waarin hij zegt dat Portugal de koloniën zijner vaderen getrouwelijk zal bewaren en ze tot bloei en ontwikkeling hoopt te brengen. Van afstand is dus geen sprake. Wat er ook gebeurd, onderhandeld of geknoeid moge zijn, de uitweg van Transvaal naar den Oceaan blijft in ongevaarlijke handen.
In Frankrijk blijft de stemming gedrukt. Het is waar, de Matin heeft een inschrijving geopend om de marine met een tweede onderzeesche torpedoboot, type Gustave Zédé (een oorlogswerktuig, waarvan men zich wonderen voorstelt) te begiftigen, maar de bijdragers, hoewel in de eerste dagen in grooten getale opkomende, hebben het nog lang niet tot de frs. 600,000 gebracht, die noodig zijn. Het bedenkelijke van zulk een inschrijving springt trouwens in het oog. Misschien heeft zij zedelijke waarde als een vaderlandslievende betooging, waaraan zoowel dreyfusards als anti-dreyfusards kunnen deelnemen. Doch zij veronderstelt een zwakheid òf van regeering en parlement om in de behoefte der nationale verdediging te voorzien, òf van de schatkist om ze te bekostigen. Nu is het laatste zeker niet juist. De schuld is reusachtig, maar de uitkomsten der begrootingsjaren zijn gewoonlijk goed en die van 1898 overtreffen de raming van het overschot met ettelijke tientallen millioenen. Toch dringt men, niet ten onrechte, op bezuiniging aan, ten einde krachtig de hand te kunnen slaan aan de amortisatie der staatsschuld. Er is zelfs een Bond van belastingschuldigen opgericht met het doel om de verhoogingen, waarmee de kiezers-vreezende afgevaardigden jaarlijks het budget bezwaren, te beperken. Het hoofddoel schijnt evenwel te zijn de gevreesde inkomstenbelasting tegen te houden; het beste bewijs daarvan is, dat kort na de oprichting van den Bond een nieuwe Bond ‘van kleine belastingschuldigen’ in het leven is geroepen, welke gedeeltelijk hetzelfde doel als zijn broeder heeft: bezuiniging en beperking der onvoorzichtige begrootings-verhoogingen, maar daarnaast, democratisch tegen conservatief, naar de invoering eener progressieve inkomsten-belasting streeft. Bonden genoeg. De Ligue de la Patrie française, met haar schitterenden staf van académiciens en letterkundigen, telt reeds tienduizend leden. Hij ‘beschermt het leger;’ hij dient om aan te toonen ‘dat niet alle intellectuels aan dezelfde zijde staan.’ Hij is ondanks zijn vredelievende en verzoenende verklaringen, een werktuig van tweedracht geworden. Een conservatieve patriot als Hervé de Kérohant wordt afgewezen, omdat hij op een protestlijst tegen de vervolging van Picquart heeft geteekend. Een der eerste voorgangers, Jules Lemaître, geeft in een conférence een volmaakt onzuivere voorstelling van het doel en het streven der dreyfusards en eischt het patriotisme op voor de agnostici, die stil zijn blijven zitten, omdat zij niet zeker wisten of Dreyfus onschuldig was. De beide ooren dichtstoppende riepen zij om het bewijs! | |
[pagina 183]
| |
het bewijs! van de onschuld en als men hun de handen van de ooren rukte en tot luisteren dwong, zeiden zij, dat ze niet bevoegd waren om de zaak te beoordeelen. Cornély schreef onlangs, dat de oprichting van veel bonden in het algemeen een gunstig teeken van politieke opgewektheid was, het tegendeel van ‘de heeren laten wijzen.’ Thans was het ontstaan van zooveel vereenigingen echter veeleer een teeken van de zwakheid der machthebbenden. Want hier gold het te doen wat zuiver tot de regeeringstaak behoort en wat dus niet door derden en zelfs niet op zoo sterk georganiseerden aandrang van derden moet behoeven te geschieden. Een Ligue pour la défense des droits de l'homme et du citoyen - sinds 1789 regeeringstaak. De bescherming van het leger, doel van de Ligue de la Patrie - regeeringstaak. De beveiliging van de rechtspraak, doel eener nieuw te vormen groepeering - regeeringstaak. De bezuiniging in 's lands financiën, beperking van de eischen der volksvertegenwoordiging, doel van beide bonden van belastingschuldigen - regeeringstaak. Het opzetten van de nieuwe boot - had de schrijver er nog bij kunnen voegen. Maar de regeering dobbert op de baren der onrustige Kamer, die zij niet dan met moeite aan de afdoening harer voornaamste taak: de staatsbegrooting heeft kunnen krijgen. Van de zaak Dreyfus, al zegt zij zelf honderd maal dat deze op rechterlijk terrein is aangeland en daar ongemoeid moet gelaten worden, kan de Kamer niet afblijven. Telkens is er een nieuw incident, telkens gevolgd door een nieuwe interpellatie. De onverantwoordelijke daad van dien onmogelijken magistraat, Quesnay de Beaurepaire, heeft haar een oogenblik geheel in de war gebracht en het gevaar scheen nabij, dat men 's lands rechtspraak door een nieuwe wet zou gaan regelen met het oog op een bepaalde en reeds aanhangige zaak. Dat gevaar is voorloopig afgewend en rustig, zwijgend zet de strafkamer van het Hof van cassatie haar hooge taak voort, zonder zelfs een woord van verweer tegen het gevloek en getier van een journalistenbende en het geraas en gestook van een hoop politiciens.
Eindeloos schijnt de crisis in Oostenrijk, zoo aanstekelijk dat zij, hoewel daar door geheel verschillende oorzaken ontstaan, het andere deel van de monarchie mede heeft aangetast. Oostenrijk zakt, zakt, al dieper en dieper. In het gansche land heerscht willekeur en dwingelandij. De wet is een slechte houvast, zoo er niet genoeg handen zijn die er zich met alle macht aan vastklemmen. De Oostenrijker is onverschillig geworden; hij ziet een klein groepje hoog-adelijke clericalen regeeren. Vrijheidszin ontbreekt hem; om zijn grondwet geeft hij niets. Hij zucht slechts onder zijn buitensporig hooge belastingen, en zijn eenige vrees is, dat ze nog zwaarder zullen worden. Zoo ziet men de Duitschers in Oostenrijk allengs, zeer onwillig en tegenspartelend met wanhopige bewegingen, verdrongen worden door den altijd aanwassenden Tsjechischen stroom. Met hen verdwijnt het laatste spoor van Oostenrijksch liberalisme en voor alle vrijheids- en verdraagzaamheids-begrippen | |
[pagina 184]
| |
zijn de Tsjechen, althans zoolang de fanatieke strijd om de overheersching duurt, ontoegankelijk. De Keizer staat aan hun zijde; of liever, hij wil hen en zijn hofkliek laten begaan. Misschien ziet hij in den woedenden strijd een historisch verschijnsel, dat zich niet keeren laat en beseft hij zelf, dat Oostenrijk bestemd is om uit de rij der groote mogendheden te verdwijnen. Het is hard voor den Habsburger; hem wordt niets van het lijden der wereld gespaard. Hoopt hij misschien op Hongarije? Maar ook daar een onverzoenlijke strijd. Een minister-president, baron Banffy, die zooveel goede verwachtingen gewekt heeft, maar in tegenspoed zijn zeilen niet naar den wind blijkt te kunnen zetten. Hij heeft geknoeid bij de verkiezingen, hij heeft verklaringen afgelegd en beloften gedaan, die hij niet nakomen kan en nu het erop aankomt de gevolgen der verantwoordelijkheid te dragen en heen te gaan, klampt hij zich tegenover de volksvertegenwoordiging vast aan het vertrouwen van zijn vorst en weg is zijn liberaliteit. De oppositie, ziende hoe de Duitschers in Oostenrijk met hun obstructie den ganschen loop der staatsmachine hebben weten te stremmen, heeft dezelfde taktiek gekozen. Natuurlijk moet Banffy ten slotte weg. Al losser raken de beide deelen van de monarchie, nog slechts saamgehouden door een persoonlijken band. Wat bewaart de toekomst voor den opvolger van Frans Jozef?
23 Januari. P.v.D. |
|