Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
Indische sproken
| |
[pagina 173]
| |
Padmâwatî, Bhogáwatî
en Hiranyáwatî genoemd,
In de drie voor'ge tijdperkenGa naar voetnoot*)
en thans genaamd Oedzjáyyinî.
Daar leefd' een vorst, Wïradéwa,
der werelddragers treflijkste,
En hem was een gemalinne,
die Padmárati was genaamd.
De koning nu, met haar gaande
naar d'oever der Mandâkinî,
Heeft uit begeerte naar zonen
door boete Çiwa's gunst gezocht.
Toen, lang in boete volhardend,
hij baad- en eerdienst had verricht,
Heeft van den Heere goedgunstig
hij deze hemelstem gehoord:
‘Koning, u zal een zoon worden,
een held, opvoerend uwen stam,
En een dochter, d'apsarasenGa naar voetnoot†)
vernederend door gaadloos schoon.’
Toen, dezen hemelklank hoorend,
de vorst 't gewenschte zag bereikt,
Is, verzeld van de vorstinne,
hij naar zijn stad teruggekeerd.
Toen eerst een zoon, Çoêradéwa
van naam, hem daar geboren was,
Werd door vorstin Padmárati
daarna een maagdeke gebaard.
De liefde zelfs van Anáñga
zij door haar schoonheid wekken zou,
Waarom zij AnañgáratiGa naar voetnoot§)
door haren vader werd genaamd.
Toen zij was opgegroeid, wenschend
voor haar een waardig bruidegom,
Deed de vader in 't land brengen
vorsten, op doeken afgemaald.
| |
[pagina 174]
| |
Daar zelfs niet ééne van dezen
hem toescheen, haar gelijk te zijn,
Daarom zeide tot zijn dochter
de koning uit genegenheid:
‘Ik zie nog immer geen bruigom,
die uwer waardig is, mijn kind;
Doe daarom, alle manhoeders
verzamelend, een eigen keus.’
Van haar vader dit woord hoorend,
de koningsdochter heeft gezegd:
‘Een eigen keus te doen, vader,
vermag ik uit beschaamdheid niet.
Wie één kunst echter volkomen
verstaat en jeugdig is en schoon,
Dien moet ge mij tot vrouw geven,
een meerdere verlang ik niet.’
Toen hij dus Anañgárati,
zijn dochters woord vernomen had,
Terwijl de landesheer omziet
naar zulk een bruidegom voor haar,
Toen, van de menschen dit hoorend,
zijn er van Daksjiṇâpatha
Tot hem gekomen vier mannen,
helden, kunstvaardig en bekwaam.
Door den vorst eervol ontvangen,
hebben zij één voor één hun kunst
In 't bijzijn der koningsdochter,
die zij begeerden, hem verhaald.
‘Ik ben een çoêdraGa naar voetnoot*)’, sprak d'eerste,
‘en Vijfgewaad ben ik genaamd;
Vijf voortref'lijke kleerparen
vervaardig dag'lijks ik alleen.
Eén daarvan schenk ik aan gode,
één aan een tweegeboortigeGa naar voetnoot†),
En één behoud ik, mij zelven
tot onderkleed en opperkleed.
Eén er van geef ik mijn gade,
indien mij deze wezen zal,
En één verkoopend, verschaf ik
mij voedsel, drinken en zoo voort.
| |
[pagina 175]
| |
Dus word' aan mij, zoo kunstvaardig,
Anañgárati afgestaan.’
Nadat aldus door dien ééne
gezegd was, sprak de tweede man:
‘Ik ben een waiçya, Taalkenner
van naam, en ik versta 't geluid
Van alle dieren, dus zij mij
de koningsdochter toegestaan.’
Nadat de tweede dit zeide,
de derde toen gesproken heeft:
‘Ik, Zwaarddrager genaamd, ben een
sterkarmig ksjátriya, o vorst,
En in de kunst van zwaardvechten
bestaat op aard mijn weerga niet.
Dus deze dochter, o koning,
door u geschonken word' aan mij.’
Als zoo de derde gezegd had,
gaf dit de vierde te verstaan:
‘Brachmaan ben ik, Levengever
geheeten, en mijn kunst is dit:
Doode wezens, die ik aanbreng,
laat ik terstond in leven zien.
Mij, in heldenbedrijf vaardig,
verwerve deze dus tot heer.’
Als zij zoo spraken, hen ziende
hemelsch van kleeding en gestalt,
Wîradéwa met zijn dochter
als op een schommel zich bevond.’
Dit verhaal dus verteld hebbend,
heeft de lijkgeest den vorst gevraagd,
Nadat hij door den reeds vroeger
gezegden vloek hem had beangst:
‘Zeg gij mij nu eens, aan welken
van die vier minnaars, volkren-heer,
Dat meisje, Anañgárati,
tot vrouw gegeven worden moet.’
En toen de koning dit hoorde,
antwoordde hij den lijkgeest weer:
‘Het zwijgen doet gij mij telkens
verbreken tot verdrijf van tijd;
Wat, tooverheer, behoeft g' anders
die smadelijke vraag te doen?
| |
[pagina 176]
| |
Want aan een çoêdra, een wever,
hoe schonk' men hem een ksjátriyâGa naar voetnoot*)?
Ook aan een waiçya, hoe ware
een ksjátriyâ hem af te staan?
Dat hij der dieren taal kende,
wat is dat bij de zaak van nut?
En de brachmaan dan, die derde,
wat zou hij, de gevallene,
Zijn eigen werk verwaarloozend,
een toov'naar, die een held zich waant?
Dus men geve ze dien vierde,
haar gelijke, den ksjátriya,
Aan dien Zwaarddrager, uitmuntend
in eigen kunst en dapperheid.’
Toen dit woord nu van hem de heerscher had verstaan,
is snel van zijn schoudertop
De lijkgeest als voorheen door kracht van tooverij
naar d'eigen plaats weergekeerd;
En toch om hem terug te halen, is nog eens
d'aardhoeder hem nagegaan;
Want in 't met kracht alleen begaafde heldenhart
verslapping geen toegang vindt.
|
|