Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 154]
| |
[pagina 155]
| |
gevuld met repeteeren; en nu 's morgens de koristen van de Opera juist het werk hadden gestaakt, kon het ‘Nederlandsch’ nog een paar uur beschikken over 't tooneel. 's Zondags-ochtends weer werden alle hens nog bij elkaar geroepen, om nog even 't stuk door te loopen, dat 's ávonds in Den Haag voor 't eerst zou gaan. Maar 't is niet onwelkom voor iemand die interviewen komt, om eerst eens een kwartiertje ongestoord zijn terrein te kunnen verkennen, vooral als dat 't boudoir van een zoo gevierde tooneelspeelster is. Zoo wat met de oogen te mogen snoepen van al die eigen-heidjes; wie die er niet jaloersch van is? Doch nu moet uw verbeelding niet te schèrp staan. Heusch, er brandden geen kaarsen voor Venetiaansche spiegels, en er walmden geen bedwelmende geuren uit een gouden Oostersche reukschaal; en de meubeltjes waren niet miniatuur, niet gestoffeerd met lila-zijde tegen beeldhouwwerk van verguld; en er hingen geen hemelsch-blauw gazen draperieën langs de wanden, die evenmin beschilderd waren met romantische tooneelen uit Louis XV's tijd. 't Was er wèrkelijk niet Couperus-coquet. Wat mij opviel 't eerst in dit salon, was de warme, gulle gezelligheid; de Zondagstemming van den mooien winterochtend was daar ook in die rustige kamer met 't vriendelijk vlammend vuur, en een wijd brok stralend-blauwe lucht tusschen de zware overgordijnen door. In 't blonde zonlicht, aan den overkant van 't water, liepen Zondags-langzaam, Zondags-netjes, - stemmig, de menschen die uit de kerk kwamen; Zondags-ingetogen stonden de huizen, Zondags-gezwabberd en -gepoetst lagen leeg en stil de schepen, met de schippers in hun glans-witte overhemden op pantoffels drentelend er vóór op den walkant. Een salon was 't om prettig gemoedelijk over intieme dingen te praten; niets stond er wat je vreemd aankeek; de crapauds hielden als grootmoeders zoo hartelijk hun breeden schoot op, poufs en knaapjes stonden gedwee om naderbij gehaald te worden en te dragen wat je lastig was in de handen. En de oogen waren zoo op hun gemak in die donzige kleuren van rood-bruin, en steen-rood, en zacht-groen van meubelen, tapijt en behang, portières, kanten lampenrokjes, - en aldoor waren ze bezig met die bekende gezichten der portretten, een schoorsteen en een ezel en groote hangers vol: allen acteurs en actrices in geziene rollen, op verschillende leeftijden. Wáár je zitten ging was een hoekje; daar bij de piano met zijn oostersch gedrapeerden rug; bij den haard waar een beeld op pedestal weer een stukje kamer afsneed; onder dien weligen hoogen palm; op de canapé bij de ramen aan tafel, of om 't sierlijk bureautje aan den anderen kant, met zijn romàns aan brieven en relequieën in de laadjes. En suite, door een kleurigen kralen voorhang afgescheiden, vermoedde ik de slaapkamer, die weer met portières uitkwam in een sober recht en vierkant gemeubelde eetkamer. ‘Tante zal nu wel dadelijk komen, meneer’ - kwam vriendelijk een jonge dame zeggen, een dochter van den heer Louis Bouwmeester, die mij verder gezelschap hield. | |
[pagina 156]
| |
‘Waarom bent u niet op tooneel, juffrouw Bouwmeester?’ - Een vraag die met een zeer verdienden lach werd beantwoord. ‘Wèl, omdat ik er niets geen talent voor heb. En bovendien, Pa, en trouwens Tante ook, hebben 't nooit van hun kinderen willen hebben, en we hebben er zelf ook geen lust in gehad, geen van allen... Ben je daar nu toch, Théotje? Je weet wel, dat mama 't niet wil hebben.’ Maar 't vijfjarig ventje drukte zijn lief bleek gezichtje zóó verlegen tegen nichtje aan, dat ze hem lachend kussend op haar schoot nam, z'n dikke krullen zachtjes streelend. ‘Meneer,’ zei Théo, heel ernstig kijkend met z'n groote donkere oogen: ‘ik heb mazelen.... gehad; en nou heb ik wat 'n boel chocola gekregen; wìl u 'n stukje?’ Bob, de hoefsmid van St. Patrick. 1869.
‘Kom, Théo, vent, je ziet er zoo slordig uit... toe, ga nou achter 'n beetje spelen...’ En Théo, z'n lang blauw boezelaar optillend, kwam zich aan mij laten bekijken. ‘Ben ik nou wel slòrdig, meneer?’ ‘Wel nee jonge; wees maar blij dat jij niet in een zwart jasje hoeft te zijn, om bij mama in het salon te komen. 't Is al vervelend genoeg dat je later zoo deftig zult moeten doen en zoo ernstig zal moeten kijken, om op visite te gaan.’ ‘Wat is èrnstig, meneer?’ vroeg Théo héél ernstig. En omdat ik dat niet kon zeggen, zei ik: ‘Wees nou nog maar heel lang een flinke, slordige jongen, hoor, en maar niet altijd zoet zijn, wees maar 's dapper ondeugend.’ ‘Word ik dan gróót?’ ‘Wel natuurlijk.’ En dansend holde hij weg om de meid in de keuken toe te roepen: ‘Lekker, lekker, ik word tòch groot, als ik ondeugend ben, die màn zegt 't...’ ‘Dàg máátje!’ hoorde ik 't aardige stemmetje kort daarop; en in denzelfden naief, vriendelijken toon kwam van onder uit 't portaal 't antwoord: ‘Dàg Théo, dàg mannetje!’ en als een schooljongen zoo vlug holde Mevrouw Bouwmeester de trappen op. ‘Neem me niet kwalijk meneer,’ riep ze me druk dadelijk achter uit de | |
[pagina 157]
| |
gang toe, waar de meid haar hoed en mantel afnam, en vlug binnenkomend, de vingers door 't wild kroezend haar strijkend, 't jacquet recht trekkend, in één adem door: ‘Gaat u zitten, dicht bij de kachel, 't is koud, ik ben tot uw dienst.’ En met eleganten zwier neervallend in een crapaud: ‘vraagt u nu maar; - ik ben geboren in 't jaar 51 in Zutfen; mijn vader heette Rosenveldt, mijn moeder was juffrouw Bouwmeester...? - ja, heusch; m'n vader was acteur, ik heb dus wel wat artiesten bloed in mijn aderen... Enne...’ Frou-Frou. 1889.
Die stroom moest in den beginne gestuit worden, want niets kwetsender voor de ijdelheid van een interviewer, dan dat zijn slachtoffer onafgebroken doorvertelt. Waaruit moet dan zijn vráágvernuft blijken? Zijn vrágen alleen - daarvan is de pedantling overtuigd - kunnen er uithalen wat interessant is; zoo'n relaas van het sujet zelf móét onvolledig en oppervlakkig blijven. En dan nog wel in dit zeldzaam merkwaardig geval: 't leven van mevrouw Bouwmeester! Er was immers zoo heerlijk veel tact bij noodig om haar dit in zijn rijkdom van details te ontlokken... ‘Dat was heel vriendelijk van uw nichtje, om mij wel gezelschap te willen houden, mevrouw’, wierp ik er allerongemotiveerdst tusschen. ‘Ja, meneer, en mijn grootvader was die bekende acteur, die 't eerst...’ ‘We hebben heel amusant geredeneerd mevrouw. Merkwaardig, uw nichtje vertelde me, dat u evenmin als uw broer Louis, wilt hebben dat uw kinderen op 't tooneel gaan....’ ‘Och, van niet willen hèbben is eigenlijk niet eens sprake; mijn jongens voelden niets voor 't tooneel. Ze wilden zelfs nooit naar de comédie. Dan zei 'k wel eens: hè, komen jullie nu eens kijken, ik heb zoo'n móóie rol! - Dank u wel, zeiden ze dan, doet u toch niet zoo flauw mama; denkt u dat 't voor ons nu zoo aardig is om u altijd in de armen van Clous te zien liggen? | |
[pagina 158]
| |
‘Ik herinner me nog goed dat ik toen Agar hier kwam, meende m'n kinderen dat niet te mogen onthouden. Ik kocht dus twee plaatsen voor hun van vier gulden 't stuk... En toen zag ik ze zoowaar na 't eerste bedrijf verdwijnen. - Waarom zijn jullie heengegaan? - vroeg ik ze thuis. - Och ma, we dachten dat de rest wel nèt zoo zou zijn. Hè, had u òns dat geld maar gegeven... ‘Maar ik dwaal af. Waar was ik gebleven?’ ‘Bij uw grootvader.’ ‘O ja, grootvader Rosenveldt, dat was een gróót man.... nee, ik lach niet.... hij heeft in den Franschen tijd, toen de Fransche prefecten nog in 't land waren, 't allereerst in Rotterdam in een stuk, - namen kan ik niet onthouden, m'n eigen naam soms niet, waarachtig.... me grootvader dan, heeft toen 't eerst met een oranjelint gezwaaid, jáá! En dat gaf natuurlijk in de zaal een geweldige geestdrift.... en hij werd opgepakt. De man brrrouwde zoo geweldig; toen hij na de voorstelling thuis kwam zei ie dramatisch: Vrrrouw, ik zal wel gehaald worden... En hij wèrd ook gehaald, - 's nachts, - uit z'n bèd. Ja, ze hebben 'm gloof ik wel een jaar meegevoerd, de Franschen, en vader was zóó boos, dat 'ie 'm overal is nagereisd, en eindelijk is ie meen ik in Brussel losgekomen. ‘Grootvader was.... komiek! Daarom droeg 'ie een pruikje, hoewel 'ie best haar had. Dat hoorde gloof ik zoo bij de komiekigheid van vroeger jaren. De man had zich káál laten scheren, - ik wil aan z'n talent geen stéék te kort doen, hoor. Maar die pruik moest dienen om af te rollen, als 'ie op 't tooneel werd doodgestoken... Dat vonden de menschen telkens weer zoo gewèldig komiek... Ja, dat moet een hóóge uiting van kunst geweest zijn; - 't kan wel wézen!’ ‘M'n grootvader was komiek tot in de tòppen van z'n vingers; - ik méén 't. Eens had ie een kwestie met een ander groot man, zoo iemand als Stoopendaal, of Bingley of Hoedt. En daar moest bloed vloeien, een heusch duel. Daar staan ze op 't veld, martiaal, blakend van moed: Bingley, - of Hoedt of Stoopendaal; ik kan geen namen onthouden - met de getuigen, den dokter, veel toeschouwers... En daar verschijnt grootvader Rosenveldt, met z'n neus in een dikken cache-nez, deftig, waardig... Ze worden tegenover elkaar gezet... ‘Beginnen!’ - of hoe noemen ze dat - wordt er geroepen... ‘Parrrdon,’ brouwt grootvader zwaar, en hij steekt z'n wandelstok (met een snuifdoos in den knop) in den grond, en dan licht hij zich gewichtig 't pruikje van 't hoofd en zet dat op dien stok. - Vrééselijk gelach natuurlijk, en de mannen vallen elkaar gillend in de armen... ‘Mijn vader was zijn eenige zoon; die goede man is in '67 gestorven; ik was toen dus ongeveer 16 jaar, en een paar dagen te voren aangeteekend met Frenkel...’ ‘Herinnert u u niet nog een en ander uit uw kinderjaren, mevrouw?’ ‘Och 't meest van hooren zeggen. Kort na mijn geboorte trok mijn familie naar Rotterdam; vader was directeur van 'n tooneelgezelschap daar, | |
[pagina 159]
| |
en 't sprak dus vanzèlf dat ik ook op de planken kwam, éven vanzelf als dat een kind uit een winkel achter de toonbank oud wordt. Mijn eerste rolletje speelde ik op mijn zesde jaar... En is 't niet toevallig: juist een paar dagen geleden kreeg mijn broer Louis voor de aanstaande Apollo-voorstelling een rol uit De blinde in handen. De souffleur had er de rolverdeelingen opgezet, en daar stond nòg: “Doortje Bouwmeester... het Kind.” Dat was mijn allereerste optreden geweest, in Rotterdam dus. Suze Sablairolles was de moeder, Morin de blinde... Ik herinner 't me nog best; ik weet nog precies Suze's costuum.’ Cleopatra. 1895.
‘En hoe voelde u u wel die eerste maal?’ ‘Vrééselijk beschaamd... en 't applaus maakte me bang... Nò... de familie trok later van Rotterdam naar Amsterdam, en zoo tot mijn 13e à 14e jaar speelde ik daar wel eens in colleges. Mijn moeder was de laatste jaren ziekelijk; ze lag meestal te bed, - mijn kamertje was naast 't hare. Nu herinner ik me nog levendig, dat ik op een avond weer gespeeld had, en dat mijn broer Frits den volgenden ochtend bij moeder binnen ging en dat haar eerste vraag was: ‘Wèl, hoe is 't afgeloopen met de kleine?’ - en dat Frits toen zei: ‘Och, moe, stuurt u háár maar naar kostschool; voor 't tooneel groeit er toch nooit iets van d'r’... En ik herinner me óók best, dat 't me niets kon schelen; ik gloof dan ook niet aan een roeping voor de kunst; ik heb er tenminste in mijn jeugd nooit iets van gevoeld... Die eeuwige kunstvonk!... ‘In '66, het cholera-jaar, ontbond Judels zijn gezelschap, omdat er toen niet gereisd kon worden met de tent. Toen huurde Louis met eenige anderen van dien troep zèlf een tent, en daar speelden ze dien zomer in Eik en Linde in de Plantage. En in die dagen zei m'n broer dan wel eens: wil je een rol- | |
[pagina 160]
| |
letje méé doen? Dat deed ik dan ook wel; zoo voor de aardigheid, als kameniertje, in den Voddenraper van Parijs of zoo, een keer of zes misschien dien heelen zomer, telkens zoo drie woorden; ik vond dat heel prèttig, maar 't beteekende niets, gerust niet. ‘Dat gezelschap bleef bij elkaar, ook den volgenden winter; toen hadden ze Diligentia in de Kalverstraat gehuurd; ik weet 't nog bèst: om achter te komen moest je in de Bagijnensteeg ingaan. En nu werd ik meer vàst bij dezen troep ingedeeld, maar altijd zònder gage nog, ziet u. - 't Eerst speelde ik de kunstemaakster in De Bedelares, een kind nog natuurlijk. Mijn broer Louis voerde de directie, Frenkel was er orkestdirecteur. Ja, daar speelde ook de grrroote Kapper, u weet wel, die van Laurierboom en Bedelstaf... ha, dat was gewèldig; de khunst meneer!... Dat was een man, die toen ze 'm een serenade brachten, omdat ie niets in huis had, z'n oude moeder maar op 't balcon bracht... Twee jongens. 1896.
‘Dat gedweep en dat eeuwigdúrende geredeneer over de khunst, vooral zoo met roode koppen aan de bittertafel, ja die khunst met een o vóór in je mond... die heilige aspiratie... hè, ik kàn 't niet uitstaan. Waarachtig, ik heb als kind die aspiratie nooit gehad, ik wàs niet doodelijk van de khunst. Ik ging aan 't tooneel omdat 't van zelf sprak; dat wàs niet breedvoerig beschikt in een familieraad, niet kunstmatig voorbereid... bewáár me!... heel gewoontjes, net als in een ander vak, ben ik er gekomen, na éérst door 't kreupelhout te zijn gedrongen. ‘En ik gloof dat dit de bèste manier is. ‘Waar was ik gebleven?’ ‘In Diligentia, mevrouw.’ ‘O, ja. Daar maakten ze dan vooral veel werk van de vaudevilles, en daar heb ik ménig coupletje in gezongen. Ed. Bamberg, die daar ook was, vond me wel een lief kind, en die hielp me erg voort. ‘Nee, kleintje, - zei hij | |
[pagina 161]
| |
dan, met een tikje op m'n wangen - jij hebt wel een aardig stèmmetje, maar je laat de wóórden niet hooren, kind.’ ‘We reisden in dien tijd ook veel. Dat romantische vond ik toen héél aardig, maar nu vind ik dat heen en weer trekken duchtig vervelend; 't allerliefst zit ik kalm thuis, en lig ik 's nachts in m'n eigen bed; als ik 't dan ook éénigszins lappen kan, ga ik met een laten trein nà de voorstelling nog lekkertjes terug. De jongelui onder ons vinden dat gereis nòg erg prettig: hè, héérlijk, zeggen ze dan, morgen naar Almelo!... Sommige van de ouderen kunnen dat niet goed velen, maar dan zeg ik: God, die kìnderen; natúúrlijk; wij zijn immers net zoo geweest... ‘Maar met ons was dat nog iets ànders. Ik weet nog dat we dien winter een groote tournée maakten, met Lekain in Duplo en De Scheepsjongen - dat was Louis dan - en overal een hevig succès. Dat ging in de diligence; 't heele gezelschap, Frenkel de orkestdirecteur - muzikanten vond je in al die plaatsen wel - en de bagage boven op. En natuurlijk allemaal vreemde passagiers; - als haring in een ton. Moesten we dan bijvoorbeeld van Leeuwarden naar Leiden, dan stapte je 's morgens om 5 uur in den wagen, en dan was je 's avonds om 8 uur in... Steenwijk, en den volgenden ochtend om 6 uur in Zwol, en dan kon je van daar verder met den trein. En dat in 't hàrtje van den winter, met een paar voet dik sneeuw; en dan kwam de conducteur telkens: ‘De heere en manslude moeten deruut, de wieve kunne blieve zitten.’ En dan mochten die mansluden, die heeren met pelsen, met z'n allen duwen aan de wielen. - Soms gingen er zoo drie, vier wagens achter elkaar, met acht paarden er voor. En tòch was 't áárdig; daar leerde je mekaar kennen, in dien wagen. ‘Vóórin had je zoo'n klein coupétje, zoo met glas afgeschut... Daar zaten dan de ‘kinderen.’ Nu waren daar ook weer eens bij elkaar gepakt: m'n nichtje Stutterheim met haar aanstaande en m'n schoonzuster en ik; ik zat tusschen die twee laatsten in... En 't was 's avonds laat, ik was dood moe, en ik zei tegen dien galant van me nichtje: ‘Jan zit recht, ik leg me hoofd op je schouder,’ en zoo dommel ik heerlijk door. Maar na eenigen tijd denk ik, wat schudt 'ie toch, ‘zit toch stil,’ zeg ik slaperig; maar hij blijft zoo werken met z'n schouder en z'n elleboog, en eindelijk word ik woedend, en schreeuw ik: ‘God Jàn, wat ben je lastig!’ En ik kijk... en ik leg met m'n hoofd op den schouder van een wild vreemden meneer... Tableau! - Wat was er gebeurd? Op een pleisterplaats was Jan d'r uitgegaan, en die vreemde snoeshaan op z'n plaats gaan zitten, en ik, schaap, had daar in m'n dut niets van gemerkt. ‘Ja, en nu moet u hóóren! Zeker vijftien jaar later speel ik met Judels in Dokkum, en daar zit ik met 'n meneer aan 't ontbijt en die zegt: Heere mevrouw Frenkel, wat bent ú eens boos op me geweest! - Wèl, meneer? - Dat was die vreemde snoeshaan uit de diligence. ‘Maar u begrijpt dat er in dien tijd nog niet zoovéél gereisd werd als tegenwoordig. Je had toen gezelschappen die een heelen winter speelden in | |
[pagina 162]
| |
één provincie, en die daar dan ook aldoor bleven, in Zeeland bijvoorbeeld, of in Drente. En dàn hoefden ze niet bang te zijn voor concurrentie; dat was in den winter haast niet te bereiken door anderen; het land werd dan ook niet zoo afgestroopt als tegenwoordig. Alleen naar de kermissen, dáár trokken ze allemaal heen en daar werd dan ook goed geld verdiend. Die manier gaf ook aan veel méér comedianten werk; nu zit alles in Rotterdam en Amsterdam, en vandaar uit wordt 't heele land afgegraasd. Had je vroeger zooals we dat noemden een paling met een zoodje aal, één goede acteur of actrice met wat slomeduikelaars, dan vonden die wel een plaats om den winter met den mond open door te brengen; nu is alles voor de groote gezelschappen, er loopen er heel veel los.’ Om de kroon. 1896.
‘Hoe waren de gages in dien tijd, mevrouw?’ ‘Ik herinner me, dat de hoogst gesalarieerde aan ons gezelschap Suze Sablairolles was, en die kreeg drie duizend gulden. Dat is dus veel minder dan tegenwoordig. Maar nu moet u niet vergeten, dat je toen als jong meisje met een katoen japonnetje en een knap ceintuur al heel netjes was, terwijl tegenwoordig je portemonnaie door je garderobe geplunderd wordt. En u weet de onrechtvaardigheid: dat de acteurs àl hun costuums vrij krijgen, terwijl de actrices elk draadje zèlf moeten betalen? Nu moet ik daarbij zeggen, dat er wèl rekening mee wordt gehouden. Verdient een jong actricetje nu bijvoorbeeld vijftien honderd gulden per jaar - een meisje dat wat kleine rolletjes speelt, - dan zal een jongen voor 'tzelfde werk zeven à acht honderd krijgen. En kòmt 't nu eens voor, dat zoo'n kind toevallig eenige dure | |
[pagina 163]
| |
toiletten kort na elkander noodig heeft, dan geeft de directie meestal wel een extra toelage. ‘Ik maak m'n kostuums zoo veel mógelijk zelf; als ik maar éénigszins tijd heb, knip ik 't goed ten minste, en dan arrangeer ik 't met mijn kamenier. Maar bovendien heb ik twee naaisters buiten de deur. U begrijpt, dat zoo'n garderobe langzamerhand zeer uitgebreid wordt; hierboven is een suite van drie kamers vol, en dan ligt er ook nog het noodige aan den schouwburg in mijn kleedkamer. Ik heb er dan ook een catalogus van laten maken, die een aardig boekdeeltje vult. ‘Maar wat ik óók veel doe: het drapeeren van de stof, zoo om mijn lichaam. Zoo heb ik in Cléopatra bijvoorbeeld nooit een gemaakt costuum aan; een
De Atheensche vrouw. 1897.
kist met lappen staat klaar, en die plooi ik en schik ik en hang ik, en ik maak ze met spelden vast; maar daarvoor moet ik altijd soepel satijn hebben, dat zwaar valt. Ik ben dan ook nooit een modeplaat; ik volg mijn eigen fantasie; als 't maar mooi, en vooral los en prettig zit. Ik kàn als ik speel geen kleeren voelen... ‘Waar was ik ook weer gebleven?... A-propos, u weet zeker, dat ik weer ga trouwen. Ja, op dàt gebied ben ik niet heel erg gelukkig geweest... Nu ga ik trouwen met Gottfried Mann, den componist... in April; dat wordt een heele reeks van feesten: in Februari m'n vijf-en-twintig-jarig jubilé, en in April mijn verjaardag en mijn huwelijk... En ik voel me heusch ook nog zóó jong. Eigenlijk is alles me voor den wind gegaan; daar blijf je opgewekt en jeugdig onder; - en ik ben ook heel sterk bovendien; ik hèb zoo | |
[pagina 164]
| |
wat afgewerkt van mijn leven, en maar zèlden vermoeid: IJzeren Hein noemen ze me... Met werken verzet je je zinnen... Op mijn woord, geen beter troost dan altijd maar flink aan den gang zijn...’ En toen ik zoo, wel heel ongalant, zat te berekenen... geboren in 1851, dus... ja, toen was ik wel zeer verbaasd over nog zóóveel meisjes-achtige jeugd: Die jonge, zangrige stem, telkens veranderend van timbre, nu eens zacht wiegend bij 't verhalen van lieve herinneringen, dan weer hoog en klaar oplachend bij een grappige passage, of preekerig galmend bij 't nadoen van voornaamheden of fraseurs, en plots weer joligjes voorttriplend en òpspringend in dol geestdriftige uitroepen, en heel zacht melodieerend, teer maar nóóit week, als ze iets droevigs verhaalde - doch meestal toch haar stem aan de grens van den lach. De Atheensche vrouw. 1897.
En die levendige witte handjes al maar aan 't kibbelen met de weelde van krioelende glansend rosse haren, ze drukkend en gooiend met kregelen armzwaai telkens weer van 't voorhoofd, waar 't diep oranje zoo mooi kleurt tegen 't even ròzig doorschenen mat wit van 't gezicht. En in die pasteltint de diepe glans van de grijsblauwe oogen, die groote ovale oogen, waarin àl haar temperament is saamgetrokken. Théo Bouwmeester de artieste, dat zijn die oogen; zoo zwak-, bleek-wazig, als ze geen interesse heeft, zoo violèt-diep als ze zich gaan laat. Die oogen kunnen zacht streelen, vurig kussen, en wonden, bidden en vloeken, tòt-zich-dwingen en wegstooten, gierlachen en zoo heel triest schreien. Die oogen maken haar moe-oud, en bruisend jong, héérschend keizerin, en vroom nonnetje, en canailleuse demi-mondaine, en lief moedertje, en beschroomd bedelvrouwtje. Die oogen dwingen haar publiek in de stemming die zij wil, de kunstenares. Alleen de breede mond is meest wat ouwelijk, maar die lippen ook kunnen zoo schèrp teekenen 't gezicht, jong, zacht-lief, hartstochtelijk, spijtig. En dan 't lenig bewegen van 't elegant figuur, niet met, maar in 't toch geserreerd toilet; de beenen over elkaar geslagen, 't goudleeren schoenpuntje dat druk mee-betoogt; 't coquette achteroverzakken in den stoel, en 't in eens | |
[pagina 165]
| |
weer recht-springen, en 't als een jongen de handen om de knie slaan, zacht schommelend 't lichaam in den cadans van 't gesprek; en dan weer 't hoofd in den nek schokken, wegzwaaiend die àl naar voren kriebelende haren; of de kin rusten op de handen, gestrekt tegen elkaar.... Jòng, wèrkend, drìngend temperament, dat aldoor geest en lichaam dwingt... ‘Mevrouw, 't is schandelijk onbeleefd, maar toe, vertelt u dat nog eens; ik heb meer gekéken naar uw verhaal dan geluisterd.’ Antigone. 1898.
‘Och kom...,’ - de schouders zeiden 't welgevallig ongloovig na -. ‘Ik had juist den draad van mijn verhaal weer zoo stevig vast... O, ja, dat gezelschap van mijn broer, dat in Diligentia speelde, reisde dus den heelen volgenden winter, zonder vast domicilie, en er werd goud verdiend. Dat was een zware tijd, maar 't ging de comedianten ook goed, vooral door 't séjour; want we mochten toen nog in tweede- en derderangs hotels logeeren... Dat kàn nu niet meer... Toen bemoeide er zich niemand met je. Als er een tegen je zei: ‘God mensch, je staat in de krànt!’ dan was dat een evenement in je leven. Je had die recensenten, die parelduikers nog zoo niet. ‘In dienzelfden winter kreeg Louis een aanbieding om de kleine comedie in Rotterdam te komen openen met zijn gezelschap. Dat was een nieuw gebouw, op de plaats waar vroeger de manège had gestaan. De eigenaars waren Judels, de broer van den tegenwoordige, en de oude mevrouw van Biene. Ze openden met Lekain, en daarin speelden mijn vader, mijn zuster Louise, en mijn broers Frits en Louis. Met Mei traden we er voor goed op, in April was ik 16 jaar geworden, en in Juni trouwde ik met Frenkel, den orkestdirecteur, die tien jaar ouder was dan ik. Dat was een drukke, roezige tijd voor mij. Ik kreeg spoedig op elkaar vier kinderen, zoo nu en dan moest ik spelen, maar ik had eigenlijk te veel met mijn huishouden te doen, en dan wilden Frenkel en Louis telkens uit Rotterdam weg, en bleven dan tòch weer. Maar eindelijk ging Driessens, die toen in Amsterdam met Judels de directie | |
[pagina 166]
| |
voerde, uit de firma en trok naar België, en van deze gelegenheid maakte mijn broer gebruik om zich met Judels te associëeren, met zijn heele gezelschap naar Amsterdam te verhuizen en de Variétés te gaan bespelen. ‘Die reis zal ik nooit vergeten. Den avond vóór we over gingen - al onze meubels waren al weg, en er lagen eenvoudig een paar bedden op den kalen vloer -, toen wordt Frenkel ziek; en er was niets aan te doen, we móésten weg den volgenden dag. En in den trein zakt mijn man in elkaar, maar hij wordt weer bijgebracht, en nòg hollen we van 't station naar de repetitie - God, ik weet 't nog zóó goed, 't was voor de Bloemenverkoopster -, en Frenkel kloutert vóór 't orkest op zijn stoel, maar in de pauze wordt hij half dood in mijn kleedkamer gedragen; ik ga met 'm naar ons hôtel - ons huis konden we eigenlijk pas met 1 Mei betrekken -, maar ik vond dat ziek zijn onder een vreemd dak zoo wanhópend, dat ik nog gedaan wist te krijgen dat er in onze nieuwe woning op 't Singel door kruiers een paar ledikanten werden opgeslagen. Mijn man wordt er per rijtuig heengebracht, 's morgens staat hij niet op, vier dagen later is ie dood: vliegende typhus... En daar stond ik alléén, 22 jaar oud, met mijn drie kinderen en 't vierde in aantocht; al een heel droevige entrée dus in Amsterdam. ‘Maar nu moet u niet vergeten, dat ik eigenlijk geen meisjesleven gehad had, en dat ik van mijn 16e jaar af den druk van de moederlijke zorgen op mijn schouders had gevoeld. En ik was nog zoo héél jong, er stond nog een vòl leven voor mij open, een leven van jeugd, en van werken voor mij en mijn jongens. De kinderen gingen eerst bij mijn schoonouders, en later stuurde ik ze naar Tirlemont op kostschool, en toen kon ik mij - maar óók om den kost te verdienen - geheel wijden aan de kunst. ‘In dat jaar, in '73, begon eigenlijk mijn loopbaan als actrice: toen teekende ik mijn éérste contract, met Judels, en in de zes jaar dat ik bij hem speelde, heb ik 't eigenlijke vak geleerd. Vandaag gaven we in den Salon een groote draak, morgen een vaudeville, overmorgen een ander stuk: Gebel, Ben Leil of de Zoon der Zee, De Blinde, de Twee Weezen, de Jongen in Jac Jappert, enzoovoort. Daar werd je elken Maandag een rol in je huis geduwd, en Zaterdagsavonds moest je 'm er zelf weer uitduwen. Daar heb ik de trucs geleerd, hindernissen leeren overwinnen; je leerde er van mooie en leelijke dingen. ‘'t Is raar, maar ik heb geloof ik van zijn leven van 't leelijke nog meer geleerd dan van 't mooie. Ik herinner me nog goed, dat ik eens in de zaal zat; ze gaven een modern stuk; daar komt mevrouw Stoetz op; het tooneel verbeeldt een kamer, en al redeneerend over ernstige dingen, geeft ze een voor een een duwtje aan de stoelen, die recht stònden, om ze rècht te zetten; en vervolgens gaat ze lang staan strijken om 't tafelkleed, dat glad làg, glàd te strijken. Maar nu komt de dòchter binnen; 't wordt een heel spannend dialoog; en waarempel, 't eerste wat 't jonge meisje doet, is wéér één voor één die stoelen recht zetten, datzelfde tafelkleed glad strijken... O, goeie hemel, dacht ik toen, wat stáát dat leelijk - ik kom van zijn leven op 't tooneel niet meer aan een stoel en aan een tafelkleed!... Ja, zulke dingen leeren uitstekend... | |
[pagina 167]
| |
‘De ster van onze zangspelen was toen mevrouw Sluyters, de tegenwoordige mevrouw Warnars, en dan natuurlijk Judels, die daar heel groot in was. Dolle blijspelen gingen er: De Reis door Berlijn in 80 uren, de Dochter van den Millionair, Victorine of de Droom van een Handwerkster. Ik zong er dapper in mee, hoewel ik 't nooit geleerd had; die wijsjes werden je bij de viool wel ingepompt. Als de wóórden maar goed uitkwamen. Mevrouw Corijn bijvoorbeeld zong àlle operettes raak, en ze had toch maar een kleine stem; maar zij wist de zinnen te lancééren; 't was spréken op een melodie. ‘O ja, en als iemand dan aardige coupletten voor je gedicht had in het vuur van zijn bewondering, en de orkest-directeur had er een lieve melodie bij gemaakt, dan ging je triomfantelijk aan meneer Judels vragen of je die zingen mocht, en dan was ie altijd erg in zijn schik: ‘Welzeker, kind, welzeker, hoe meer Einlagen hoe liever.’ - O, dat was zoo aardig! Frou-Frou. 1899.
‘En omdat Louis directeur was, gaven we ook drama's, waar ik al gauw de groote vrouwenrollen in kreeg, - De Dierentemmer bijvoorbeeld, - en na mevrouw Sluyters deed ik in den Salon ook in de zàngspelen alle eerste werk. ‘Maar na zes jaar ging Judels rust nemen, en Louis kon zeer voordeelig contracteeren met het Nederlandsch, en Boas retireerde zich ook. Toen huurde Prot de Variétés, omdat hij Frascati in de Nes moest verlaten, terwijl zijn nieuwe gebouw in de Plantage nog niet klaar was. En ik kwam bij Prot. - Wat past en sluit dat allemaal precies in elkaar in die tooneelwereld, vindt u niet? Ja, en toch volgt 't één zóó natuurlijk uit 't ander voort, dat je later eigenlijk eerst merkt hoe 't gegaan is. Prot huurde voor een jaar, maar hij speelde er maar een half jaar; daar gingen de Klokken van Corneville, Germaine, de Groote Casimir; - inmiddels kwam zijn eigen gebouw in orde, en toen werd het gezelschap gedoubleerd; | |
[pagina 168]
| |
in de Plantage was zijn fort vooral operettes, in de Amstelstraat comédies en verdere stukken, en ik bleef in de Variétés, met Fr. Kistenmaker en De la Mar en anderen. Daar ging ook voor 't eerst Frou-Frou. ‘Houd ik niet mooi den draad van mijn verhaal vast? - maar wilt u niet eerst een kop kòffie... god, en meneer, je hebt van morgen gereisd, en ik heb óók wel trek... laten we onder de hand een boterhammetje eten, maar dan laat ik niet klaar zetten, wèl?... we zetten 't zóó op een krukje bij ons neer, dan kunnen we doorredeneeren.... ‘Maar waar ben ik nu gebleven?’ ‘Frou Frou bij Prot in de Amstelstraat.’ ‘Juist, dat wil zeggen, daar ben ik niet gebleven. Want toen 't jaar om was, liet de heer Prot de Variétés los, en De Groot, - die van de latere Nederlandsche opera - die bij ons regisseur was en trouwens ook meespeelde, nam het zaakje voor eigen rekening over. ‘Heel gauw daarop verliet 't Nederlandsch Tooneel Van Lier - wordt 't niet ingewikkeld? - en trok naar den ouden Grooten Schouwburg. Van Lier moest toen zelf een gezelschap organiseeren, en hij bood mij een voordeelig contract aan. Zoo kwam ik bij hèm; de Salon ging niet schitterend, De Groot liet het directeurschap waaien om onder-directeur te worden in den Parkschouwburg... ‘En toen mijn drie jaar bij Van Lier! Betere directeur dan die man was kan er niet bestaan, en geen met zóóveel táct, en zóó verstandig... Hij liet je werken tot je dacht er bij neer te zullen vallen, hij zat met een aardbol vóór zich te zoeken naar een gehucht, waar je óók nog wel eens zou kunnen spelen. En dan kwam je van een zware reis, vast besloten nu toch eens te klagen, en thuis vond je nog even een nieuwe rol, die er aanstaanden Zaterdag in moest... Dat nóóit, dacht je... 't onmogelijke is niet te vergen, ik doe 't niet... En met een zak vol grieven ging je naar boven... Maar nog vóór je geklopt had verwelkomde hij je met beide handen tegelijk en met 't liefste gezicht van de wereld: ‘Wel kind, bèn je daar nu, en ben je dan niet dóód moe; toe, ga nu eens lekker zitten in dien makkelijken stoel en vertel me dan eens hoe je 't gehad hebt... Zwáár geweest, hè; kind 't is te begrijpen...’ ‘Zoo wist hij je volkomen te ontwapenen, en als je dan weer beneden was na een half uurtje, dan had je geen enkele grief geloosd, en je had zonder een wóórd van gepruttel ook nog op je genomen Zaterdag die nieuwe rol te spelen... Hoe dat eigenlijk allemaal gegáán was, daar begreep je niets van; je was heelemaal niet moe en niet boos meer... en je wist alleen maar, dat die oude meneer Van Lier toch zoo'n allerliefste man was. ‘Wanneer we die groote witte borst van Van Lier in de zijloge zagen, waren alle artiesten als geëlectriseerd; dan in eens waren we allemaal in 't harnas... En heusch, wie dat ontkennen, weten 't niet: elke artiest heeft zoo'n aanvuring, zoo nu en dan een zweepslag, noodig. ‘Dan kon hij na afloop achter komen, en in 't bijzijn van allemaal zeggen: ‘dat heb jij vanavond niet goed gedaan!’ 't Was om door den grond te | |
[pagina 169]
| |
zakken, vooral omdat'ie 't zoo goed wist - hij had zoo véél gezien - en dan was hij zoo strikt rechtvaardig. Den volgenden avond spande je al je krachten in, en dan was 't soms tòch niet beter, maar dan had hij je goeden wil heel goed gezien, en dan kwam hij weer achter, en dan zei hij, waar ze wéér allemaal bij waren: ‘Zeg eens, waarom heb je 't nou zoo goed gedaan, 't was uitstékend!’ Hè, dan zwòl je borst. - Of hij kwam in de pauze bij je met twaalf oesters, ‘eet die eens gauw op, d'as goed voor je stem...’ En een anderen keer was 't: ‘Zeg me eens eerlijk, heb je narigheid, scheelt er wat aan, kan ik wat voor je doen, want je bent niet in de stemming, je doet 't leelijk.’ ‘Ik heb nooit gezien, dat een directeur zóó'n goeden invloed had op zijn artiesten als meneer Van Lier. En al wàs 't opentop een zakenman, 't was toch ook zoo'n goede man, en werkelijk een man met zeer fijnen smaak. Frou-Frou. 1899.
In de drie jaren, dat ik bij hem heb gespeeld, ben ik op den top van mijn loopbaan gekomen; het beste wat ik kon heb ik dáár gegeven. Dáár was het publiek mèt mij, toen raakten de pennen voor mij in beweging. En veel daarvan heb ik te dànken aan Van Lier, die alles voor mij opsnorde, die de comédies wist te vinden, waarin ik àl mijn kunst kon geven. Daar ook heb ik voor 't eerst Fedora gespeeld; op Donderdag kreeg ik 't laatste stuk van mijn rol in huis en Zaterdag ging de première... ‘Mijn roep ging door tot het Leidscheplein: dat vrouwtje wilden ze hebben... Ik had nooit gedacht dáár nog eens te zullen komen... ‘En nu ben ik sedert zoover als je in ons land kúnt komen: op 't Plein... en ik ga er nog niet af. Hoe dat later eens zal moeten gaan.... of ik nu eerst óók moederrollen zal moeten spelen.... ik moet er nu wel om lachen, maar 't zàl er toch wel eens van dienen te komen. O, ze hebben al wel eens staan drìngen, en dat merkte ik ook wel, maar ik voel me nú toch nog te jong. ‘Wie dan later mijn rollen zal moeten spelen? Ik meen dat het talent van mevrouw Holtrop zich in den laatsten tijd meer voor 't lyrische genre heeft ontwikkeld. Maar van wie ik voor mijn stukken zooveel verwacht, dat is van | |
[pagina 170]
| |
Riekie Hopper. Die heeft Dora toch zoo allerliefst gespeeld; en 't goede van haar is, dat ze niet wéét dat ze 't zoo mooi doet; 't is nog zoo eenvoudig, zoo echt. Ik wist vroeger óók niet als ik iets goeds deed; maar dat weet ik nu wèl; of 't daardoor beter wordt betwijfel ik....’ ‘En nu bent u waar ik bèn.... ‘Of ik zwaar studeer? Nee en ja. Met al die kleine kunstjes, met de nieuwe methode van spreken en voordragen, houd ik me niet op; zoo enkele dingetjes heb ik er uit bewaard, en die pas ik alléén toe als ik schor ben of pijn in m'n keel heb. Maar daarentegen léér ik zeer consciencieus mijn rollen, en heel zwaar; ze gaan er moeilijk in; ik kàn niet op den souffleur spelen, dat kan trouwens niemand, al wordt 't vaak gedaan; daar moet 't spel onder lijden. Ik heb mijn rol dan ook steeds zóó goed onder de knie, dat ik ze later bijna nooit meer hoef na te kijken. ‘Dat is met dat onthouden zoo gek. Toen we vijf maal Fedora hadden gespeeld, zeg ik tegen Van Kuyk: we gooien 't hokGa naar voetnoot*) dicht. Maar hoe nader we tot de honderdste voorstelling kwamen, des te onvaster werden we, en bij de honderdste moest hij er weer in. Als je zoo dikwijls het zelfde speelt, ga je op 't laatst aan andere dingen denken, en dan kon je er wel eens invliegen. ‘Ook is 't zoo mal als je zoo bij de twee-honderdste voorstelling toevallig je rol nog eens opneemt. Dan herken je 'm niet meer; wat je zegt is héél anders geworden, je hebt er vanzelf allerlei in gewijzigd, allerlei bijgeflanst, aardigheden ingevoegd. Gaat een stuk na een heele poos voor 't eerst weer, dan zeggen we ook wel tegen elkaar: Och, wat hebben we daar vroeger ook in gedáán? We hèbben er iets in gedaan.... ik liep om de tafel heen, en dan zei jij iets mals, en dan zei ik.... wat wàs dat ook weer? ‘Zooals ik u vertelde, besteed ik heel veel zorg aan mijn kostuums en aan mijn toilet; ik ben er erg op gesteld er goed uit te zien; o, dat vind ik een hoofdzaak. En dat kost zóóveel tijd, dat er voor andere dingen, bijvoorbeeld voor literatuur of politiek, bijna niets overblijft. Maar wat óók een voortdurende zorg voor mij is, iets waar ik niet buiten kan: regel en gezelligheid in mijn huis. ‘En nu houd ik vòl - en ik bewijs 't zelf - dat elke vrouw, al heeft ze nòg zooveel àndere dingen te doen, zeer goed een oog kan houden over haar huishouden. Zonder een pot au feu te zijn, kan ik toch heet goed zeggen aan de meid, als 't eten niet deugt: dat moet je zoo en zóó doen... Heusch, dat kan èlke vrouw. ‘Zoo breng ik mijn dagen met werken door. Mijn uitspanning is reizen. Meest alle jaren ga ik een poosje naar 't buitenland, altijd eerst naar Parijs, omdat ze er dan nog spelen; wordt 't daar te warm dan ga ik nog wat naar Duitschland. Ik kan 't niet te lang uithouden in Parijs, ik mis er de huiselijke gezelligheid; in Berlijn voel ik mij veel beter thuis. En dan eindig ik de laatste veertien dagen van mijn vacantie gewoonlijk in Scheveningen... ‘U weet waarschijnlijk niet, dat ik nog een zuster aan 't tooneel heb gehad? - | |
[pagina 171]
| |
Louise; - die heeft nog meegespeeld in Rotterdam in de kleine comedie, o, en ze speelde véél aardiger dan ik; later nog bij Vallois in Den Haag, maar sedert is ze getrouwd, en heeft ze van de kunst afgezien.... ‘Mijn genre kent u... Sardou - maar niet die van het zwaard en de moorden. - Gelukkig raken we nu in de comedie uit de draken; ik wil ze ook niet meer spelen, ik denk daarbij altijd aan den dolk en 't eindje kaars in den nacht, bij Prot. Maar nu krijg je 't wònderlijke geval dat 't jongere geslacht, dat den benauwden drakentijd niet gekend heeft, daar waarempel weer héén wil. Ik hóóp dat 't publiek wijzer zal zijn, en 't ziet er naar uit. Kom je tegenwoordig met zoo'n geweldig kostuumstuk... zelfs in Den Haag, waar we altijd verreweg 't meeste geld verdienen -, dan blijven ze weg; maar geef nu eens een comedie of een geestig blijspel... dan kunnen de mènschen er niet allemaal in; - en dan moet je die gezellige oude heeren zien zitten schudden. ‘Ik heb den vorigen zomer in Parijs de Demi-Vierges gezien; o, daar dweep ik mee; maar ze durven er hier niet aan... Waaròm toch die preutsheid om de toestanden van 't heden op 't tooneel te brengen, terwijl een Spaansche Brabander en vogue is? Begrijpt u 't? ‘Draken die wil ik niet meer spelen. Laat ze me niet àchter-, maar vóóruitduwen... Ik zou zoo graag nog niet arrivée zijn... Ik geloof werkelijk de eeuwige jeugd te hebben... Nu heb ik mijn lichaam ook altijd gespáárd... In die tijden als ik zoo zwaar gespeeld had, trok ik me niets van de zaken aan; dan liet ik mijn meubelen maar mijn meubelen; die zouden tòch wel oud worden; en al worden ze ook nog zoo goed verzorgd, ik blijf er geen jaar door langer met ze leven. ‘De hoogste onderscheiding die ik eens mocht ondervinden was die van den Koning. Toen ik voor Koning Willem III Debora had gespeeld, kwam onze regisseur De Leur mij den volgenden dag op last van Z.M. meedeelen, dat Z.M. zeer over mij tevreden was. ‘Zeg het haar.’ ‘Daarop volgde spoedig de groote gouden medaille van verdienste... ‘En nu meneer, neem me niet kwalijk, maar ik moet aan tafel, want zooals u weet, spelen we vanavond in Den Haag... ‘Wat een drukte geeft zoo'n jubilé. 't Regent bijvoorbeeld briefjes van photografen; en nu is de nieuwste methode, dat ze je op een gegeven moment een rijtuig voor de deur sturen, ‘of mevrouw even mee wil komen,’ en dan kom je in 't atelier, en daar vind je dan zoowaar je kostuums, die ze alvast maar op je naam van den schouwburg hebben laten halen... ‘En nu bonjour meneer... 't Spijt me wel dat ik u niet griezeliger heb kunnen vertellen... want de menschen willen nu eenmaal dat elke comediant zoo iets van een zigeuner-leven leidt... 't Is voor 't publiek wel jammer, want 't is véél boeiender... maar als 't nu toch niet zoo is, kan je niet vertèllen dat je in je jeugd gebedeld hebt, en geslagen bent, en op bloote voetjes op straat hebt moeten loopen van den honger... ik heb zelfs nooit onder den blooten hemel behoeven te slapen... 't Is wel jammer... Nu, bonjour meneer!’ |
|