Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Reisherinneringen: een kijkje in West-Afrika.Ga naar voetnoot*)
| |
[pagina 131]
| |
In de sombere, niet zeer breede en slecht geplaveide straten gaan zij, de vrouwen, onbevallig door de àl te ruime kleeren, met slordige klotspassen hunner dikzolige muilen, de mannen statig, in veerkrachtigen gang. De vrouwen en meisjes gaan of staan te praten, in groepjes, buurvrouwen-conferenties, en zij spreken luid, met schelle stemmen, maar hunne taal klinkt aangenaam. De mannen spreken zachter en welluidend. De kleine kinderen worden door de vrouwen meegedragen in shawls. Ze zien er over 't algemeen onsmakelijk uit, maar het negertype is niet leelijk, de mannen zijn rijzig, welgevormd. Veelal dragen zij baardjes aan de kin en daar zien ze er heel deftig mee uit. Ze zijn dol op damspelen en ze spelen het onbegrijpelijk goed. Vaak ziet men op den hoek eener straat een groepje neergehurkt bij een spel. Verbazend snel schuiven de spelers en toch is het spel zóó gecompliceerd, dat men het onmogelijk volgen kan. In een oogwenk is een partij uit, maar ze blijven daar zitten een heelen dag soms, onvermoeibaar, en de toeschouwers blijven belangstellend kijken, zwijgend. In een leemen schuurtje zonder deuren, aan een der straten, houdt een marabout school. Eenige dozijnen vieze negerknaapjes zitten op den grond in het donkere hok, elk met een houten plankje, waarop een paar spreuken uit den Koran. Allen schreeuwen door elkaar hunne lessen op en de meester springt rond en slaat er op en nu en dan kijkt een neger, die voorbij gaat, lachend naar binnen, of hij dat toch maar allemaal gekheid vond. Onder de palmen, aan de overzijde der rivier, wordt markt gehouden. Gehurkt achter hunne vreemdsoortige koopwaren: koeken, noten, gedroogde visch, zitten oude, afzichtelijke vrouwen, in bonte vodden gehuld of half naakt. En tusschen de koopvrouwen gaan de rijzige, witte gestalten der negers en de breede, bonte kleerenmassa's der vrouwen. 's Avonds is St. Louis electrisch verlicht, echter zeer gebrekkig, door een enkel armzalig gloeilampje hier en daar en dan nog alleen in het voorname gedeelte. In het duister sluipen de negers door de straten als fantastische spoken. Een enkel café is in deze duisternis een hellichte plek, van waar uit het geklikklak der billartballen, het gerinkel der glazen, het gegons der gesprekken echoot door de doodstille straten. Hier is de verzamelplaats der Europeanen, die op standverschil slechts weinig letten en letten kunnen, wegens de beperktheid van dit wereldje. Men speelt kaart of domino of billart, dan wel, aan de kletstafel, licht men het doopceêl van den Service Fluvial, bespreekt nieuw gearriveerde reizigers, den stand van het water in de rivier, scheldt op de mulatten. Tweemaal 's daags vullen zich deze café's, er zijn twee of drie, voor den apéritif, 's ochtends tegen elf, 's namiddags tegen zes uur. Zij zijn tegelijkertijd restauraties, de omstandigheden in aanmerking genomen, niet te slecht en niet duur. Bijna absoluut gemis van versche groenten en vruchten - een banaan en nu en dan een sinaasappel uitgezonderd - maakt de maaltijden op den duur eentonig en onsmakelijk. Ook het vleesch is slecht: bijna | |
[pagina 132]
| |
uitsluitend mager schaapvleesch, rundvleesch zeer zelden, maar een punkah en ijs à discrétion zijn de goede zijden. St. Louis bevestigde op 't punt van hôtels niet de sombere voorspellingen van den heer Goual. Vergeleken bij mijn ervaringen van Dakar logeerde ik hier voortreffelijk: een ruime kamer, een goed en zindelijk bed met een moustiquaire, een goede bediening en de tafel voorzeker oneindig beter. Ieder kent hier ieder. Ik wist al spoedig, dat de heer Pierre niet zoo geheel en al de hooge positie innam, die zijn verhalen deden vermoeden. Hij had relaties met het goevernement, doch die bleken, bij zijn aankomst te St. Louis, van niet geheel aangenamen aard te zijn. Hem werd van hooger hand verboden, de rivier op te gaan, omdat hij bij een vroegere gelegenheid onbetaalde schulden (aan negers) had achtergelaten. Ik vermeld deze bizonderheid vooral als een staaltje van 's goevernements zorg voor de negers. Zij mogen aan slechte praktijken der blanken niet blootstaan. Later zal ik gelegenheid vinden, andere staaltjes van deze zorg te vermelden. Toen ik te St. Louis kwam, was het onderwerp van aller gesprekken de goud-exploitaties in het dal van den Falémé, een rivier die voorbij Bakel in den Senegal valt en op den Fouta Djallon ontspringt. Er wordt daar door de negers slecht goud uit het rivierzand gewasschen en dat had eenige avonturiers, waaronder een zekeren Vidal, op het denkbeeld gebracht, reclame te maken voor een exploitatie van het Falémé-dal. Het geld, eenige honderdduizenden francs, werd gevonden, maar men ging aan het werk zonder kennis noch van het land, noch van mijntechniek en zoo mislukte de zaak jammerlijk. De Mission-Vidal, zooals men de onderneming noemde, en hare leden, waaronder ook de heer Pierre, hebben bij Jan, Piet en Klaas schulden gemaakt, nadat het bijeenverkregen kapitaal uitgeput was en de een voor de ander na zijn de heeren met de noorderzon vertrokken. Er is nog een poging gedaan om een Engelsche maatschappij te vormen en haar de concessie tot verder onderzoek te bezorgen, maar de concessie is op patriottische gronden geweigerd, gelukkig voor de aandeelhouders. De algemeene opinie in Soedan is, dat voorzeker het riviergoud het bestaan van ertsaders hier of daar bewijst, maar dat door de afwezigheid van eenig communicatiemiddel een onderzoek practisch onmogelijk is. De schromelijkste knoeierijen met rapporten en monsters zijn niet versmaad om de oprichting eener maatschappij tot verder onderzoek uit te lokken, doch - zooals ik zeide - gelukkig tevergeefs. Verschillende hooggeplaatste personen in Frankrijk, door verkeerde voorstellingen misleid, hadden de eerste expeditie gesteund met naam en daad en zijn door den treurigen afloop gecompromitteerd. Met honderden dragers was de expeditie door onherbergzame streken getrokken, waar wegen ontbraken. Hier en daar slechts vond men doodarme negerdorpen, welker inwoners leefden van wortelen en grondnoten en waar letterlijk niets te krijgen was, zoodat, om niét aan hongersnood ten prooi te | |
[pagina 133]
| |
worden, men veel spoediger terugkeeren moest dan men vermoed had. En, toen men dan eindelijk ter plaatse was gekomen, waar men een nader onderzoek dacht te beginnen, bleken buitendien de met zooveel moeite aangevoerde machineriëen geheel ongeschikt en onbruikbaar te zijn. Men liet ze op de plaats. Een onderzoek is niet geschied, maar het geld was op. Nu niets meer te exploreeren vindende, ging de heer Pierre zich aan de hem toevertrouwde commercieële belangen wijden en opende daartoe te St. Louis in een achterbuurtje een armzalig winkeltje. Maar op mijn reis naar Kayes zou de voorlichting van een ervaren Afrika-reiziger mij niet behoeven te ontbreken. Er kwam zich een andere explorateur aan mij voorstellen in den persoon des heeren Auguste Tirlion, een man van een jaar of veertig, correspondeerend lid van een Société Géographique te Parijs, bezadigd, ernstig, indrukwekkend. Of hij het land kende? Als zijn beurs. Ieder woord uit zijn mond was een geruststelling, elk zijner gebaren was berusting. Hem kon men niets nieuws vertellen, hij wist hoe men met negers moet omgaan, hij kende de bezwaren, kon, als 't moest, energiek zijn. Hij had haast, ik had haast, - welnu, wat kon ik beter wenschen dan in zijn gezelschap te reizen. En nu had hij al dadelijk wat goeds aan te bieden. De boot van den Service Fluvial, dat stond vast, zou niet tot Kayes gaan, misschien tot Matam, misschien slechts tot Kaedi, men moest dus een chaland huren om van daar tot Kayes te komen, en nu was hier zijn vriend, de heer Criard, die naar Bakel moest en die aangeboden had zijn chaland kosteloos te onzer beschikking te stellen en hem van Bakel te laten komen naar de plaats, waar de boot zou stoppen, mits de bemanning door ons zou worden betaald. De heer Tirlion reisde met een jongmensch, genaamd Plissel, aspirant-Afrika-reiziger, wij vonden nog twee andere heeren, die mee wilden doen en zoo waren wij met ons zessen, besloten het aanbod van den heer Criard aan te nemen als het beste middel om snel naar Kayes te komen en niet het duurste. En zoo geschiedde. Men ging nu aan 't inkoopen van keukengereedschap, veldbedden, een paar vouwstoeltjes en levensmiddelen voor een dag of twintig, voor ons en voor de bemanning. Voor deze rijst en tabak en ook zout. De beide laatste artikelen moesten tevens dienen, om in de dorpen, die wij zouden passeeren, eieren, kippen en vleesch te koopen. In 't geheel zouden wij een veertigtal kisten meevoeren.
Het klimaat is te Dakar en te St. Louis in den regentijd zeer ongezond, maar nu was het er aangenaam. De hitte was van elf tot drie elken dag vrij hevig, gedurende die uren is het gevaarlijk zonder een dikken helm te gaan, maar de nachten waren frisch en in den vroegen ochtend liepen de negers rillend in hunne dunne boubous. In dit seizoen noemen de Europeanen aan de bovenrivier St. Louis la France du Soudan. Wiens bezigheden het toelaten, houdt in 't middaguur een siesta, de | |
[pagina 134]
| |
magazijnen zijn dan veelal gesloten. Des Zondags en Donderdags na de siesta is op het plein muziekuitvoering. De beau monde houdt daar dan pantoffelparade en men heeft er gelegenheid op te merken, dat er weinig mooie vrouwen te St. Louis zijn. Het klimaat maakt de Europeesche vrouwen armbloedig en mager en de mulattinnen zijn van huis uit tanig, mager en klein. Te St. Louis, aan de hoofdstraten, hebben de huizen vrij groote waarde en zijn de huren hoog, ofschoon de handel klaagt over al te groote concurrentie bij beperkte koopkracht. Inderdaad zijn de prijzen der meeste artikelen zeer gedrukt en wordt met weinig winst omgezet. De salarissen in den handel zijn over 't algemeen laag. Er is een stelsel van winstparticipatie door de bedienden in toepassing, dat echter door allerlei misbruiken een euvel geworden is. De patroons geven valsche inkoopprijzen, belasten te veel voor huur, huisvesting enz., zoodat er nooit winst te verdeelen overblijft. | |
IV.De Senegal is bevaarbaar tot ongeveer 500 mijlen van zijn monding. Het eindstation van de rivierreis is Kayes, de zetel van het goevernement van Soedan. In het regenseizoen, l'hivernage, is tot hier de rivier bevaarbaar voor zeebooten, zoodat er dan (in Juli, Augustus en September) goederenbooten direct van Bordeaux naar Kayes gaan. De Service fluvial laat tweemaal s' maands een stoomboot van St. Louis afvaren; van Juni tot October gaan die booten tot Kayes, doch dan is het water in de rivier reeds zóózeer gevallen, dat de trajecten moeten worden ingekort, eerst tot Bakel, daarna tot Matam, eindelijk tot Podor, op 126 mijlen afstands van St. Louis. Zóó snel valt het water, dat in 1895 de Général Dodds van Bordeaux hare lossing te Kayes niet voleindigen kon, doch, uit vrees van een jaar te moeten blijven overliggen, overhaast de rivier een goede twintig mijlen moest afzakken (ter verdere lossing), wijl ongeveer vijftien mijlen beneden Kayes, bij Taimbo' N'Kané, rotsen in de rivier de passage zeer moeilijk maken. Deze versperring te Taimbo' N'Kané is zóó ernstig, dat men er zich over verwonderen mag, dat de spoorweg, die den Senegal met den Niger moet verbinden, niet dáár in plaats van te Kayes is begonnen. Tot Podor varen de booten het geheele jaar. Voor zoover geen stoombooten varen, geschiedt de communicatie met chalands. Voorbij Kayes beginnen stroomversnellingen, de Kayes, waaraan de stad zijn naam ontleent, en verderop de Kyp, die echter niet beletten, dat er nog een vrij druk verkeer van kleine chalands is met het ongeveer drie uren gaans hoogerop gelegen Medine, het eigenlijke handelscentrum van Soedan, dat met Kayes ook door een spoorlijntje verbonden is. Even voorbij Medine vormt de Senegal een, wat afmeting betreft, onbelangrijken waterval, die echter het verkeer geheel stremt. | |
[pagina 135]
| |
Voor de communicatie nu met het binnenland is een spoorweg ontworpen van Kayes naar Bammako aan den Niger. Deze spoorweg is gereed en in exploitatie tot Djoubeba, twaaf uren sporens, en hij zal niet voor na een jaar of vijf geheel gereed zijn. In afwachting daarvan kan men te paard of te voet verder rijzen langs den eenigen, grooten weg, door het goevernement aangelegd, doch in den regentijd is dit door de vele bergstroomen een zeer bezwaarlijke reis. De correspondentie met het binnenland is een zaak van voortdurende belangstelling te St. Louis en van scherpe kritiek. De Service fluvial is een onderneming der machtige firma Devès et Chaumet. Zij ontvangt daarvoor een groote subsidie van het Fransche goevernement en
De Senegal.
heeft het vervoer der goevernementspassagiers en van de goevernementsgoederen, voor zoover die niet met rijksgelegenheden worden verzonden. Wat vooral dezen dienst zeer loonend maakt, is, dat de ondernemers in de gelegenheid zijn geweest, oude rivierbooten van het goevernement over te nemen. Over de middelen nu, die zijn aangewend om deze voordeelen machtig te worden, oordeelt men zeer ongunstig. Men spreekt zonder omwegen van omkooperij en beschuldigt de firma Devès et Chaumet van schromelijke veronachtzaming van de belangen der handelaren. Alleen voor de officieren, goevernementspassagiers, zoo heet het, heeft zij égards, opdat klachten van die zijde voorkomen worden, maar niets wordt gedaan om aan de werkelijke eischen van het rivierverkeer te voldoen, n.l. te zorgen, dat na het regen- | |
[pagina 136]
| |
seizoen zoo lang en zoo ver mogelijk de rivier op kan worden gevaren met talrijke, weinig diepgaande stoombooten. De bestaande oude booten worden gebruikt, nieuwe worden niet in dienst gesteld. Op den eersten December zouden wij van St. Louis vertrekken met de Eugène Bonnier, een tweedeksche raderboot. Evenals aan boord der Fransche zeebooten is ook hier de commissaire du bord de administratieve vertegenwoordiger der reeders en eigenlijke commandant. De kapitein was een neger. Er waren aan boord couchettes voor zestien passagiers en bij de toewijzing dier couchettes geldt als regel, dat de goevernementspassagiers vóórgaan en daarna de particulieren, naar de orde der aanmelding. Zoo kwam het, dat bij deze gelegenheid vijftien bedden ingenomen waren door officieren en ambtenaren en het eene overgeblevene door mij, wijl ik mijn billet het eerst genomen had. Alle andere passagiers moesten op dek slapen. Tot op het laatste oogenblik was het onzeker, tot hoever de Bonnier zou gaan; eenige dagen vóór het vertrek werden bulletins onder de nemers van billetten verspreid, meldende het eindstation, doch naarmate de draadberichten aangaande de verschillende étiages langs de rivier luidden, luidden ook deze bulletins telkens anders; vandaag was het Saldé, toen weer Kaedi, toen weer Saldé en zóó bleef het bij het vertrek. Doch de boot ging ten slotte toch tot Kaedi, halverwege den afstand van St. Louis naar Kayes. Maar dit bleek eerst, toen wij Saldé voorbijvoeren. Natuurlijk luidde de kritiek weer ongunstig. Men zou - naar de algemeene opinie - veel verder kunnen gaan, tot Matam, zelft tot Bakel. Buitendien zou een minder diepgaande boot moeten loopen in dit seizoen. En inderdaad, den avond te voren was een kleinere boot vertrokken om den goeverneur-generaal, voor een inspectiereis naar den Niger, tot Kayes te brengen en die boot heeft Kayes bereikt. Er schijnt dus voor de vele klachten grond te bestaan. In dit seizoen is een reis naar Kayes een gewichtige zaak. Men kan, wegens de gebrekkige communicatiemiddelen, op geen weken na zijn terugkeer vaststellen en buitendien is reeds de heenreis zelve, zoodra de stoomboot niet het geheele traject afdoet, een heele onderneming. Er was dus bij het vertrek heel wat drukte. De geheele handel van St. Louis was tegenwoordig om ons een goede reis te wenschen. Onze boot sleepte twee groote chalands zonder masten, een Amsterdammer zou ze zolderschuiten noemen, en verschillende kleinere. De negerpassagiers leefden gedurende den tocht hoofdzakelijk op een dezer zolderschuiten, waar zij hun eigen potje kookten. Een salon ontbreekt op deze booten; men eet op 't dek, waartoe voor elken maaltijd tafels op het achterdek worden opgesteld. De dagverdeeling is als te St. Louis, 's ochtends vroeg koffie, dejeuner te elf uur v.m., diner 's avonds te zeven. De tafel was op de Bonnier redelijk goed, ongeveer als in de restauraties te St. Louis. Al de passagiers moesten hun toilet in een klein kajuitje op het dek | |
[pagina 137]
| |
maken, dat voor twee personen plaats bood en dus eenige inschikkelijkheid eischte. Op het dek bevonden zich buitendien acht hutten, elk een bed bevattende en gewoonlijk door de hoogere officieren ingenomen en een groote kajuit met acht bedden, twee aan twee boven elkaar. In deze kajuit sliep ik. De officieren bemoeiden zich gedurende de reis weinig met de overige passagiers en vormden zelfs een afzonderlijke tafel. Alleen een eenigszins gedemoraliseerde militaire dokter zocht bij voorkeur het gezelschap der civielen. Hij had zich in schulden gestoken en nu overplaatsing naar Soedan verzocht om er weer uit te raken. Behalve ons gezelschap en de heer Goual en behalve een aantal officieren, waren nog als passagiers aan boord een chef van den douane-dienst te Kayes en een commissaire pour les affaires indigènes - een jonge mulat - eveneens voor Kayes bestemd. De douanier was een aardige kerel, groot en breed, die, in zijn ambtenaarscarrière voorspoedig, nog jong een aardige positie had en er van hield op te snijden van de rapporten, die hij uitbracht. Hij poseerde als kampioen van den handel in Soedan tegenover de aanmatigingen van St. Louis en Senegal, dat hij een colonie bordelaiseGa naar voetnoot*) noemde, steeds er naar strevende, den handel te Kayes afhankelijk te maken van St. Louis. Er zijn inderdaad eenige fiscale reglementen van deze strekking, waartegen de douanier in zijn rapporten streed en hij mocht gaarne die rapporten voorlezen met een tooneelstem, smakelijk en zelf er van genietende. De val van den Senegal bij het Felonplateau.
Zijn goede zijde was, dat hij met een daverende stem aardige liedjes kon zingen en met veel geest schuine moppen vertellen. Ook de dokter deed dan mee en menig heure de l'apéritif sleten wij in 't gezelschap dier zorgelooze knapen alleraangenaamst, als de douanier, komiek voordragend, zijn bulderende | |
[pagina 138]
| |
stem liet galmen over den Senegal, tot groot vermaak ook der negers, die het idioot uitgierden om die vervaarlijke stem en die grappige mimiek. De douanier, de dokter en de mulat speelden een beetje de clowns aan boord, elkaar ranselende of plagende, zelfs te bed liggend, als ondeugende jongens op kostschool. De douanier had zich kwasie tot beschermer en opvoeder van den commissaire opgeworpen, dien hij tot een fatsoenlijk man wilde maken van den ‘verdoemden mulat, die hij was.’ De heer Criard, die te Bakel een winkel hield, welke tijdens zijn afwezigheid door een vertrouwden neger-boutiquier bestuurd werd, was een Bordelais, en hij bezat in hooge mate de eigenschap, die men in Frankrijk den bewoners van Bordeaux toedicht: een levendige fantazie. In deze kolonie, waar door het gebruik een groote kennis van de verschillende merken van geconserveerde eetwaren algemeen verspreid is en waar het merk ‘Rodelle’, Bordeausch fabrikaat, een welverdiende reputatie heeft, noemt men vaak verhalen, redeneeringen, gezegden, die de opgemelde Bordeausche eigenaardigheid hebben: de la Rodelle. De heer Criard nu wijdde zijn fantazie aan velerlei zaken. Hij schetste ons een door hem uitgedacht, zeer fantastisch voertuig, waardoor men niet langer afhankelijk zou zijn van hooge of lage waterstanden; hij sprak ons van niet minder fantastische expedities om ivoor op te koopen, fantastisch vooral wijl zij zouden worden ondernomen naar streken, waar ivoor even overvloedig is als Hollandsche haring. Overigens was het een goede kerel, die zich meer beijverde voor de belangen van anderen dan voor zijn eigen zaken, van grove scherts hield en zich bij negers zeer populair wist te maken door zekere vertrouwelijkheid in zijn omgang met hen. Tengevolge van een langdurig verblijf in deze kolonie kende hij iets van een paar negertalen. Voor den aan Europeesch comfort gewenden reiziger brengt deze bootreis welkome geleidelijkheid in den overgang naar het woudloopersleven, dat reizen in deze streken meebrengt. Zelfs wie zoo gelukkig is, een couchette te vinden, moet reeds zijn eigen bagage aanspreken, omdat die couchette in een kajuit ligt, waarvan de deuren niet gesloten zijn of kunnen worden, zoodat het verschil tusschen dáárin en in de open lucht te slapen gering is. Wil hij 's ochtends zijn toilet maken, de gebrekkigheid der hulpmiddelen dwingt hem dan een sans-gêne te vertoonen, dat in Europa hem beschaamd zou maken. Wil hij om de koffie te gebruiken zich aan tafel (op het dek) zetten, dan ziet hij de negers-bedienden in hunne pogingen om de tafel op te slaan worstelen met de slaaplust der passagiers, die, minder gelukkig dan hij, hun leger op het dek moesten spreiden. En als hij 's avonds na tafel nog een uurtje wil blijven praten, dan ziet hij zich de photophoresGa naar voetnoot*) voor zijn neus weggenomen en zich in duisternis gelaten, omdat deze of gene naar bed wil en het aantal kaarsen aan boord te beperkt is om aan deze beide tegenstrijdige wenschen tegemoet te komen. | |
[pagina 139]
| |
De Senegal-delta is moerassig. Hoog opgaande grassen bedekken er de oevers, die eentonig en verlaten zijn. Het eerste dorp ligt vijftien mijlen de rivier op. Daar beginnen de oevers zich reeds een weinig boven het niveau der rivier te verheffen en hier en daar verrijst een boom. Het volgende dorp ligt weder zeventien mijlen verder en evenveel verder eerst ligt een derde dorp. Maar dan begint het land bevolkter te worden, op de zeven-en-twintig mijlen, die ons dan nog van den eersten militairen post, Richard Toll (naam, aan Engelsche overheersching herinnerende) scheiden, tellen wij negen dorpen. Te Richard Toll kwamen wij vier-en-twintig uur na ons vertrek aan. Evenals alle militaire posten van oudere dagteekening is het
Dagana.
een wit gepleisterd massief gebouw met weinig vensters. Twaalf mijlen verder ligt een tweede post, Dagana, zeer schilderachtig tusschen hoog, zwaarbekruind geboomte, als een Hollandsch buiten. Te Dagana zijn eenige Europeesche handelaren (door negers vertegenwoordigd) gevestigd voor den inkoop van gom. Zeer belangrijk is deze handel hier niet. Het plekje is echter gezond en komt als herstellingsoord in aanmerking. De inwoners vervaardigen een ruw, ongeglazuurd aardewerk, roodgebakken en beschilderd met zwart-en-gele lijnversieringen, de allerprimitiefste decoratieve kunst. Hoofdzakelijk zijn het koelkannen (gargoulettes), bolvormig met twee korte cylinders voor tuit en handvatsel. Zij worden door de Europeanen gekocht en nagenoeg op elke | |
[pagina 140]
| |
tafel treft men ze aan. Vrouwen staan langs den oever, die ze te koop bieden. Zes-en-veertig uren na ons vertrek kwamen wij te Podor. Tot nu toe was de richting der rivier van N.O. naar Z.W., doch te Podor maakt zij een bocht en van Kayes tot hier is hare richting O.N.O. Ook is zij van Podor tot St. Louis nagenoeg zonder bochten, terwijl zij tot Podor bocht na bocht vormt. Podor is een belangrijk handelsstation. Hier komen de Mooren uit de woestijn hunne gom ter markt brengen in ruil voor rijst, zout, kaarsen, suiker, manufacturen. Langs de rivier liggen de magazijnen der Europeesche handelaren, die - op een paar uitzonderingen na - ook hier door negers worden vertegenwoordigd. Langs de rivier ook is de markt, waar druk gewoel is van negers en Mooren onder de fraaie, hooge boomen. Achter de magazijnen ligt het negerdorp, uitgestrekte groepen hutten, in een eindelooze zee van zand. De beide Europeesche handelaren, die te Podor gevestigd zijn, liefhebberen in wilde dieren, welke er nog al frekent ter markt komen. Bij een van hen liep in de cour een prachtige, tweejarige leeuwin geheel vrij rond. Het beest was volkomen mak en sprong zelfs al spelend tegen ons op. Ook was het blijkbaar goede maatjes met een paar honden, maar een aap, die aan een paal gebonden was, scheen voordurend in doodsangst over de nabijheid der leewin en klom gillend naar boven, telkens als zij, goedig, hem kwam besnuffelen. De zelfde Europeaan had een jong nijlpaard in zijn bezit, dat meesttijds aan een ketting in de rivier zwom. Zijn buurman hield er een heele menagerie op na. In zijn winkel liepen zes of zeven guépards (een soort bastaardluipaarden met een leelijken ronden kop) en een paar lynxen. De dieren namen weinig notitie van ons, zelfs toen ze voor onze oogen en ook geheel in vrijheid gevoederd werden met schapenvleesch. In kooien waren hier nog eenige hyenas. De Mooren, die wij te Podor in grooten getale aantroffen en wier karavanen aan den tegenoverliggenden oever kampeerden, zijn rijzige kerels van het West-Aziatische type, maar donkerbruin van gelaatskleur. Zij hebben een weelderigen, glanzig zwarten haardos, maar een boosaardig-sluwen oogopslag. Hunne kleeding is één lange lap donkerblauwe katoen; in tegenstelling met de negers zijn ze onzindelijk, ze ontdoen zich van hun kleedingstuk niet dan nadat het geheel versleten is. Zij gaan blootshoofds, alleen door de vrouwen, die men echter weinig aan deze zijde der rivier ziet, wordt de lap katoen zóó gedragen, dat hij ook het hoofd en een deel van het gelaat bedekt en tevens een sierlijke drapeering vormt. Deze woestijnmooren zijn van nature dieven, zóózeer, dat zij het besef van het onzedelijke van het stelen verloren hebben en elkaar onderling even gaarne bestelen als de vreemde rassen, waarmee zij in aanraking komen. En de handel met hen is ontaard in een wederkeerigen diefstal, die ook door de Europeanen niet versmaad wordt als een middel om van dezen handel profijt te trekken. | |
[pagina 141]
| |
De Mooren komen in karavanen uit het binnenland der Sahara en legeren zich aan den noordelijken oever der rivier, waar zij bruine linnen of kemelharen tenten opslaan. De handelaren zenden hun als commis-voyageurs afgerichte negers tegemoet, van geschenken voorzien, die moeten trachten, ze naar hunne patroons te geleiden. Na zich te hebben gelegerd, brengt nu de Moor zijn koopwaar naar den handelaar, voor wien hij gewonnen is en hij vraagt leeftocht voor zijn karavaan, want het gebruik brengt mee, dat de geheele karavaan, zoolang de onderhandelingen duren (en daar zijn soms weken mee gemoeid), op kosten van den toekomstigen kooper leeft. En daar nu de concurrentie een zekeren standaardprijs voor de gom tengevolge heeft, die zulke onkosten niet toelaat, blijft den handelaren geen ander middel om winst te
Podor.
maken dan diefstal. Vervalschte gewichten, opzettelijke fouten in de becijferingen, zelfs gaten in de zakken, zijn de middelen, die huizen van den eersten rang niet versmaden (al laten zij ze door negers toepassen). Europeesche employés zijn, op een enkele uitzondering na, voor dezen handel niet geschikt. Hij brengt een vertrouwelijken omgang met de Mooren mee, waartoe een Europeaan niet gemakkelijk kan afdalen en een kennis van hunne taal en gebruiken, die hij zich niet licht eigen kan maken. Tusschen Podor, waar wij een uur of vijf bleven, en Kaedi, een afstand van honderdveertig mijlen, liggen drie-en-veertig dorpen. Dertig mijlen voor Kaedi ligt de militaire post Saldé, dien wij in den nacht voorbijstoomden. Wij kwamen te Kaedi 's ochtends te negen uur van den vijfden December aan. En de ‘Bonnier’ zou niet verder gaan. | |
[pagina 142]
| |
De reis was tot dusver niet zeer interessant geweest. De oevers der rivier vertoonden steeds vrij wel het zelfde aspekt: hoog gras, waaruit hier en daar een boomgroep oprijst; de zuidelijke oever zandig met nu en dan de bruine hutten-groepen, die de dorpen vormen en die vaak op eenigen afstand niet van den bodem te onderscheiden zijn; de noordelijke oever - grensland der Sahara - op een enkel dorp na onbewoond. De oevers waren nu reeds vijftien tot twintig meters hoog en op sommige plaatsen vertoonden zich zandbanken, gele vlakken, als drijvende op het water en aansluitend aan den voet der oevers, een rivierstrand. Vogels zagen wij nog weinig en met geringe verscheidenheid, maar hier en daar lag, onder de overhellende struiken, onder aan de oevers, een kaaiman, klein op een afstand en voor het ongeoefende oog nauwelijks van zijn omgeving te onderscheiden. Er werd van boord op geschoten tot tijdverdrijf en na elk schot zagen wij haastig een beest slangachtig in 't water glijden. Merkwaardig was, dat elke avond - en elke streek dus - zijn eigen insecten had, die bij duizenden naar de boot gelokt werden door de ontstoken kaarsen. Nu waren het nachtvlinders en niets anders dan nachtvlinders en den volgenden avond zagen wij weer niets dan glimwormen, als levende vonken kruipend over onze jassen, langs de tentzeilen, als een geheimzinnig Chineesch vuurwerk ontglimmend en uitdoovend, men weet niet hoe. Van de meeste dorpen was de halve bevolking aan de rivier, vooral vrouwen en kinderen, en ze schreeuwden ons na, bedelend om suiker en beschuit. De vrouwen baadden en wieschen zich met ruwe zeep en een vlasachtige vezelstof. En als wij leege flesschen, stukken beschuit of tabak te water wierpen, dan zwommen de negerjongens ons na, gretig opvangend wat zij grijpen konden, trekkend door het water een wig van rimpels. | |
V.Te Kaedi zou de chaland des heeren Criard gereed liggen om ons op te nemen en naar Kayes te brengen. Wij zouden er een kok en nog eenige extra-laptots huren tot versterking van de bemanning, om zoodoende sneller te vorderen. Wat echter te Kaedi zich bevond, geen chaland en mijn eerste gedachte was, dat deze chaland wel eens de la Rodelle zijn kon. Maar ik had geen tijd om lang te peinzen. De boot gebruikte den geheelen dag om te lossen, wierp ten slotte ook onze goederen op den wal, die hier met een flauwe helling ver het land inloopt, en daar stonden wij. Kaedi ligt op ongeveer een mijl afstands van de rivier. Het is de eenige militaire post der Franschen op den noordelijken oever. Het dorp is niet belangrijker dan de meeste negerdorpen en er woont een Europeesche handelaar, wiens slaapruimte reeds te voren door de beide civiele ambtenaren was besproken, die hier de aankomst der goevernements-chalands moesten afwachten. Goede raad was nu duur en daar ook in den post geen plaats voor ons | |
[pagina 143]
| |
was (men had daar moeite genoeg om de meegekomen officieren te bergen), bleef ons niets anders over dan den nacht op den oever in de open lucht door te brengen. Wij maakten een omheining van onze kisten, waardoor onze slaapplaats er als een versterkt kamp ging uitzien, en daarbinnen legden wij ons te slapen, de een op een deken, de ander op een matras of op een veldbed. Alvorens naar bed te gaan wandelden wij naar den Europeeschen handelaar, die met eenige onderofficieren en zijn beide gasten onder een helsch lawaai met tallooze flesschen bier deze afwisseling in zijn eenzaam leven vierde. Ook deze Europeaan hield er voor zijn genoegen een kleine menagerie op na, die echter opgesloten was. Er was geen maan dien avond en daardoor was 't stikdonker. Op den tast vonden wij ons kamp weer en gelukkig hadden wij de voorzorg genomen van een paar sénégalaisGa naar voetnoot*), die in de nabijheid van ons kamp op schildwacht stonden bij goevernementsgoederen, die de boot op den oever geworpen had, vooraf te waarschuwen, anders hadden wij in de duisternis licht een kogel kunnen oploopen. Daar wij nog geen kok hadden, moesten wij dien avond ons behelpen met wat brood, sardines en dergelijke, dadelijk voor gebruik gereede spijzen en wijn; van boord had men ons vóór het vertrek der boot nog wat koffie gezonden. Dat was geen gemakkelijke maaltijd, zoo in 't donker, zonder dat wij wisten wat in de onderscheidene kisten was, maar wij vonden gelukkig spoedig een kaars en wat wij verder noodig hadden. Deze eerste nacht in de open lucht viel mij niet mee. Het was koud - de nachten zijn in dit seizoen altijd koud - en ik kon niet in slaap komen. Dichtbij spookte een sénégalais onder zijn capuchon en van tijd tot tijd wisselde hij - onder geheimzinnig prevelen - met een ander en geheimzinnig doemden zij op en smolten zij weg in den zwarten nacht. Den volgenden ochtend nog geen chaland. Wij gingen al spoedig uitzien naar de mogelijkheid van hier een te huren, om den onze tegemoet te varen, doch die mogelijkheid bleek klein. Intusschen brandde de zon hevig en wij maakten van opééngestapelde kisten en een zeil een soort van afdak, om eenigszins beschut te zijn gedurende het diner. Ook gingen wij eens kijken in het dorp en bij den handelaar. Achter diens huis vonden wij onzen douanier en zijn protégé, den mulat, bezig met de bereiding van hunnen maaltijd, met behulp van een paar negers. Zij hadden de meegebrachte batterie de cuisine reeds ontpakt en een paar prachtige visschen gekocht en de douanier commandeerde zijn helpers met donderende stem. Hij, de mulat en de dokter waren in bijgebouwen ondergebracht, niet veel meer dan afdakjes, waaronder hunne veldbedden stonden. Het hoofdgebouw, trouwens, was van leem opgetrokken, met een strooien dak | |
[pagina 144]
| |
en met wat houtwerk hier en daar. Het was er een echte jongeheeren-huishouding, men dronk er bier uit kopjes of dadelijk uit de flesch en of het eetservies van den heer des huizes uit meer dan een paar geëmailleerde borden bestond, mag betwijfeld worden. Hij was gehuwd, maar zijn vrouw woonde te St. Louis. De winkel, schraal voorzien van goederen, katoentjes hoofdzakelijk, scheen door de negerinnen als een societeit, een am Brunnen te worden beschouwd. Er in en er bij stonden een groot aantal, zonder eenig ander blijkbaar doel dan om een praatje te houden, onder een pijpje. De negervrouwen rooken een gemeen soort ongekorven tabak uit kleine steenen pijpen met rieten stelen. Deze vrouwen zagen er zeer welvarend uit, zij droegen veelal groote gouden sieraden en waren goed gekleed in ruime katoenen gewaden. De oorzaak dezer welvaart is de militaire post, welks soldaten aan de vrouwen hier hunne soldij besteden. Op eenigen afstand van het huis werd, onder een groep boomen, markt gehouden. Op den grond gehurkt zaten daar de koopvrouwen met hunne kalebassen vóór zich, waarin de koopwaren: gemalen gierst, zout, koeken, grondnoten, pataten en andere negerspijzen en negersnoeperijen, ook hier en daar een enkel stuk katoen. En er omheen stonden en liepen de koopers, negers en oude, vreeselijk leelijke negerinnen, vieze kinderen in doeken op den rug dragende. Over 't algemeen zijn de jonge negerinnen niet leelijk en goed gevormd, maar ze worden spoedig oud, nadat ze een paar keeren gebaard hebben en dan bereiken ze een graad van leelijkheid, die elke fantazie te buiten gaat. Vooral is dit hinderlijk, daar in de meeste dorpen de vrouwen boven den gordel naakt zijn, en 't is walgelijk dan te zien bij de oudere de magere, knokige lijven en de verschrompelde borsten, waaraan - soms onder het loopen - de kinderen zabbelen, de beentjes grijpend om het moederlijf gekromd.
Kaedi is, ik zeide het reeds, een van de weinige dorpen en de eenige militaire post op den noordelijken oever van den Senegal, le rive maur. Het is verspreid over een groote oppervlakte, armoedig op den dorren, kalen bodem, - zonder een enkelen boom, bijna zonder eenig spoor van vegetatie. De bewoners zijn visschers - somono - of matrozen ter riviervaart, of wel zij zijn ter lougan, den boer op, zouden wij zeggen, om werk in de gierst- en maïs-aanplantingen van andere dorpen te vinden. Dit was nu het geval, vandaar dat wij slechts moeilijk de noodige laptots konden vinden. Maar wij slaagden er toch in en ook vonden wij een cuisinier, die ons het moeilijke vraagstuk, hoe aan een middagmaal te komen, hielp oplossen. Onze geïmproviseerde tent bleek een onvoldoende beschutting tegen de zonnehitte en wij gingen dus het middagmaal gebruiken, gezeten op keisteenen, onder een op eenigen afstand gelegen laad- en losbrug, aangelegd ten behoeve van den post. | |
[pagina 145]
| |
Kaedi is aan het telegraafnet aangesloten, maar het telegraafkantoor ligt aan de overzijde der rivier. De beambte is een neger en het kantoor een rieten afdakje, waar in allen eenvoud de toestellen en de administratie broederlijk naast elkaâr op een tafeltje zich bevonden.
Wij waren nagenoeg gereed met onze onderhandelingen met een neger, wiens chaland, met zout geladen, aan de overzijde lag en die ons verder zou brengen, den chaland van den heer Criard tegemoet, toen deze chaland in zicht kwam. Dat was voor mij een heele verlichting; toen hij goed en wel geankerd was, bleek het zelfs een flinke schuit te zijn met een klein bootje op sleeptouw, die alleen noodig had eens goed, maar zéér goed schoongemaakt
Chalands.
te worden, om voor ons vervoer bruikbaar te zijn. Hij was er groot genoeg voor, ja zelfs zou weldra blijken te groot. De bemanning bestond uit een patron de chaland, een bejaarden neger, Maka geheeten, een jongen Sarracolet, Sidi genaamd, een prachtige kerel van een scherpzinnig uitzicht en die ook inderdaad bizonder intelligent was, en twee gewone laptots. Wij namen er nog drie bij, behalve den kok. Sidi was van beroep eigenlijk handelaar of tusschenpersoon van een huis te Bakel bij het verkeer met de Mooren. Hij sprak hunne taal. Alle andere negers aan boord waren Toucouleurs en konden moeilijk met Sidi converseeren. Onze kok sprak een beetje Fransch en de heer Criard een paar woorden zoowel van de taal der Sarracolets als van die der Toucouleurs. | |
[pagina 146]
| |
Het loon van een laptot is gewoonlijk 1 franc daags en de kost. De patron de chaland verdient iets meer, meestal 50 francs per maand. Gewoonte is, dat de laptot, als hij in dienst komt, een voorschot van eenige franken krijgt. Hij wordt slechts geëngageerd voor een aangewezen reis en, blijft het vaartuig ter bestemmingsplaats, dan is het geen gewoonte er zich om te bekommeren, hoe de laptot weer naar zijn dorp terugkomt.
De heer Goual had van St. Louis zijn eigen chaland meegebracht, die door de stoomboot gesleept was. Onmiddellijk na onze aankomst te Kaedi had hij hem in reisvaardigen toestand gebracht en brood in den post besteld, dat hij 's avonds ontving, en hij was dus nog dienzelfden avond afgereisd. Zijn schuitje was juist groot genoeg, om - met het oog op den lagen waterstand - een snellen gang te waarborgen. En ik had den man deswege benijd. Blijkbaar had hij, gehaast als ik, beter rekening gehouden met de omstandigheden dan mijne metgezellen, al bevond zich onder hen de ervaren Afrika-reiziger Tirlion. Tot juist verstand van veel van wat volgt, ben ik verplicht mede te deelen, dat ik noodzakelijk eenige dagen vóór den een-en-dertigsten December te Kayes moest zijn en dat ik mijn zaken in Europa geregeld had, op grond van de te Parijs verkregen inlichtingen, voor een afwezigheid van hoogstens twee-en-een halve maand. Reeds te St. Louis had ik de overtuiging gekregen, dat ik meer tijd zou behoeven, doch om een limiet te stellen aan de langdurigheid der reis, zooals men mij die reeds aan boord der N.D. de Salut had geschilderd, had ik mij vast voorgenomen, alle krachten in te spannen, om einde Januari weder te St. Louis terug te zijn. Den vijfden December, des voormiddags, waren wij te Kaedi gearriveerd. Ware alles goed geregeld geweest, dan zouden wij, evenals de heer Goual, reeds dien zelfden dag weder hebben kunnen vertrekken. En nu bespeurde ik met schrik, dat ook de zesde December voorbijging, zonder dat wij konden afreizen en dat mijn metgezellen en met name de heer Tirlion - onder herhaalde betuiging nochtans, dat zij minstens evenzeer gehaast waren als ik - een passieve gelatenheid aan den dag legden ten aanzien van de ondervonden vertraging. De heer Tirlion lachte, met een air van deskundige, om mijn ontevredenheid en beweerde, dat de ondervinding mij wel zou leeren in dit land te berusten bij soortgelijke teleurstellingen.
Ook wij bestelden een rantsoen brood voor vier dagen bij den militairen post, dat wij 's avonds ontvingen. Brood is een onmisbaar bestanddeel van elken maaltijd voor elken Franschman en ongelukkig bakt de neger geen brood. Waar nu in deze kolonie geen particuliere bakker gevestigd is, d.w.z. overal, behalve te St. Louis, Dakar en Kayes, stelt het goevernement brood van de militaire bakkerijen beschikbaar tot kostprijs. Evenzoo gaat het met rundvleesch, dat in de negerdorpen slechts zelden verkrijgbaar is. Behalve | |
[pagina 147]
| |
van brood voorzagen wij ons aan den post ook van een geslacht schaap, waarvoor wij fr. 6. - moesten betalen, en op de markt te Kaedi van gedroogde visch voor de laptots. De te Kaedi geëngageerde laptots en de kok vroegen 's avonds, tot mijn schrik, want ik vreesde nieuwe vertraging, den nacht in het dorp te mogen doorbrengen. Een deputatie van negers kwam dat verzoek ondersteunen en, ofschoon zij reeds voorschotten hadden ontvangen, konden wij niet weigeren. Wij sliepen dien nacht aan boord. De heer Tirlion liet - bij wijze van ervaringsles - zijn leger in het ruim spreiden door zijn reisgezel en leerling Plissel, een goeden lobbes van een jaar of vijf-en-twintig, die door zijn familie aan ‘onzen beroemden ontdekkingsreiziger Tirlion’ (zooals de ‘bulletins’ der ‘Soc. Géographique etc.’ luidden) toevertrouwd was om wat levenservaring op te doen, na door een reeks van gekheden getoond te hebben, dat hij daar behoefte aan had. De overigen bleven op het dek, ook ik. Mijn veldbed was van een muskietennet voorzien. Den volgenden morgen waren wij te vijf uur, 't was toen nog donker, weer op de been. De een na den ander verschenen ook de laptots, doch de kok bleef weg. Wij besloten niet op hem te wachten en staken van wal. Dit slechts bij manier van spreken; in werkelijkheid bleven wij dicht bij den wal, want, daar er geen bruikbare wind was, werden wij getrokken. Er werd een touw aan den mast bevestigd, welks uiteinde door de laptots, vijf in getal, werd vastgegrepen, die zich aan wal begaven en ons aldus voorttrokken. Maka bleef aan 't roer en Sidi vóórop, om bij 't manoeuvreeren behulpzaam te zijn. En nu begon een tocht zóó traag, zóó neerdrukkend traag, dat men de modern-Europeesche verkeersmiddelen geheel uit het geheugen weggeveegd moest hebben, om er niet tot voortdurende - en toch geheel machtelooze - woede door te worden geprikkeld. De laptots trokken ijverig, doch in een loomen tred, zonder dat men eenige inspanning bij ze kon bespeuren. En in den regel was er minstens één absent. Daar was altijd wel een reden voor. Als er niet een zijn natuurlijke behoeften vervulde, dan verrichtte hij zijn gebed. Of hij moest een snoeperij halen in een dorp, dat wij passeerden. Of hij ontmoette een kennis en moest hem een geschenk aanbieden: een paar bladen tabak, of hij moest zijn pijp even opsteken. Maar soms hieven ze een gegil aan en dan ging het op een drafje, en onze chaland werd dan voortgerukt met vrij groote snelheid. Doch natuurlijk duurde dat nooit langer dan eenige minuten, waarna zij tot nog loomer gang vervielen, met nog meer absenties dan anders. En dat was nog onder gunstige omstandigheden. Want, ziet, daar zijn de oevers begroeid. Het trektouw schuurt een tijd lang door en over de overhellende boomen, tot het verward raakt in de takken hier of daar. We liggen nu stil. Met veel moeite wordt het touw weer los gemaakt, de laptots komen aan boord (natuurlijk haast zich daarbij niemand), de riemen worden ter hand | |
[pagina 148]
| |
genomen. Wij roeien nu òf naar den overliggenden oever, òf tot voôrbij het beletsel. En dan worden de riemen weer weggelegd, het touw weer gegrepen en de laptots gaan weer aan wal. Een marigot (bergstroom, zijrivier) belet voort te loopen, de vaargeul wendt zich naar den anderen oever, voor al deze oorzaken wordt - steeds met ontzettend tijdverlies - het trektouw voor de riemen verwisseld. Maar de grootste van alle plagen was, dat ieder oogenblik wij aan den grond raakten. Onze stuurman, Maka, scheen zich tot taak te hebben gesteld, alle zandbanken der rivier op te zoeken en, eenmaal vastgeraakt, duurde het uren en uren vóórdat wij weder in vrij water waren. Maka en Sidi gingen dan te water,
De aanlegplaats te Kayes in het regenseizoen. (Zie pag. 134).
de laptots trokken, en veelal brachten hunne vereende pogingen, door onbekendheid met den bodem, den chaland steeds verder de ondiepte op, in plaats van naar open water toe. Het is niet overdreven als ik verklaar, dat van den geheelen duur der reis, zestien dagen, wij de helft op zandbanken hebben doorgebracht. Maka gold bij zijn laptots nochtans voor een grondig kenner der rivier, een goed stuurman, en daar ik nooit van een reis per chaland op den Senegal hoorde of het verhaal was doorspekt met strandingen, neig ik tot de meening, dat de bodem der rivier door zandverschuivingen van gedaante verandert. Er worden van regeeringswege diploma's als stuurman ter riviervaart na | |
[pagina 149]
| |
voldoend afgelegd examen verkrijgbaar gesteld, doch het schijnt, dat de gediplomeerden allen plaatsen vinden bij den Service Fluvial of in rijksdienst. Slechts uiterst zelden konden wij de zeilen gebruiken en een groote moeilijkheid voor de chalands levert ook de sterke stroom op vele plaatsen, gevolg van de snelle daling van het rivierbed. Soms was de taak der laptots ontzettend moeilijk, als het pad liep langs steil uit het water oprijzende, brokkelige oevers, waar ternauwernood de voet een plaats kon vinden, of door modderzeeën, waarin bij elken voetstap de arme kerels dieper wegzonken.
Het leven aan boord van den chaland was niet onaangenaam. Hij was groot genoeg om ons eenige vrijheid van beweging te laten. Doch het meubilair was gebrekkig. Onze tafel werd gevormd door eenige wijnkistjes, waaromheen wij gezeten waren òf op een opgerold veldbed, òf op den rand van een laadluik. Andere zetels pasten niet bij zoo laag een tafel. Onze kok, die ons een paar uur na ons vertrek achterop was gekomen, was niet onverdienstelijk; hij kon een kip braden en spiegeleieren bakken. Zijn keuken was de voorplecht, het fornuis een halfgesloopte kist, met zand gevuld, waarin een houtvuurtje brandde. Daar wij anders de bemanning hinderden, moesten wij - die op het dek sliepen - elken morgen vroeg onze legers oprollen. Het schemerde dan nog, te zes uur ongeveer, en als ons laptots debout! klonk, krabbelden rillend uit een hoop lompen in 't voor- en achterruim de grauwe figuren der negers op. Het anker werd opgehaald en er werd dan eerst eenigen tijd geroeid, tot het goed licht en een geschikte landingsplaats gevonden was. Onderwijl dronken wij koffie. Op het dek maakten wij ons toilet en gewoonlijk gingen eenigen van ons tegen een uur of negen tot ongeveer elf uur aan wal en in de dorpen, die wij passeerden. Wij hadden dan altijd moeite om zoo langzaam te vorderen als onze chaland en moesten meestal, na een uur wandelens, een uur wachten om hem gelegenheid te geven, ons in te halen. Aan boord teruggekomen gingen wij lunchen, naar de wijze der Franschen, en daarna wat slapen en lezen in een beschut hoekje. Voor den lunch werd van een lap zeil een tent geïmproviseerd. Was de felste hitte voorbij, tegen een uur of drie, dan gingen wij vaak weer aan land tot donker. Te ongeveer zeven uur middagmaalden wij en na den maaltijd werden de pijpen voor den dag gehaald en bleven wij nog een poosje praten. Dan kwam ook de heer Tirlion op dreef, die gewoonlijk den dag slapende had doorgebracht. Hij had alle avonturen doorleefd, die in alle jongensromans over Afrika opgesomd zijn: leeuwenjachten, slavendriften, zwaarddansen waren de meest alledaagsche dier avonturen. Hij had marschen gemaakt van 50 kilometers per dag in de grootste hitte en lachte om onze wandelingetjes van een paar uur. Zonder deze verhalen zou men hem allicht voor een luiaard hebben gehouden, want hij kwam nimmer van boord, sliep bijna den ganschen dag en betoonde niet de minste belangstelling in land en | |
[pagina 150]
| |
volk. Maar hij kende dan ook beide door en door, al gaf hij steeds ontwijkende antwoorden, als zijn pupil Plissel hem om een inlichting vroeg. Hij wilde zich wellicht niet uitputten. Was de heer Tirlion niet aan het woord, dan fantaseerde de heer Criard over de toekomst der kolonie. Hij was trouwens in dit opzicht niet veel erger dan de meeste kolonisten. Iedereen kan nauwkeurig vertellen, wat er gedaan moet worden om de kolonie tot bloei te brengen en nochtans ontbreekt nagenoeg elk initiatief. Tegen een uur of negen gingen wij ter ruste. Meestal werd terstond na het vallen van den avond, te zeven uur ongeveer, op een geschikte plaats - doch steeds op eenigen afstand van den oever, om tegen overlast van mensch of dier gevrijwaard te zijn, - het anker uitgeworpen. De laptots kwamen dan aan boord en verzamelden zich op de voorplecht om het keukenvuur, voor hun avondmaal.
La brousse is de naam, dien de kolonisten geven aan den maagdelijken bodem, begroeid met grassen en struikgewas, met hier en daar een groep boomen, die zich eindeloos uitstrekt aan de beide oevers der rivier. Slechts een smalle strook langs de oevers is bebouwd met gierst of maïs, soms met tabak, katoen, indigo. Het regenseizoen was voorbij en de oogsttijd naderende. Het landschap was in herfsttoon. De verschroeiende invloeden van hitte en droogte hadden reeds gedund en verkleurd wat eenige maanden vroeger een overweldigende weelde van groen geweest was en eenige maanden later een dorre woestenij zijn zou. Maar nu kon men zich van de reusachtige vruchtbaarheid van dezen bodem onder den tooverinvloed der tropische regens nog een denkbeeld vormen. Manshoog was nog het gras en ontelbaar de verscheidenheid der vegetatie. De rivier volgend, loopt door de brousse een smal voetpad van dorp tot dorp. Het is niet aangelegd, maar ontstaan door het gebruik. Hier en daar is een opengebrande plek het spoor van een rustplaats van reizende negers en 's avonds lichten alom de vuren op, die soms vèrgaande branden tengevolge hebben. De brousse in brand te steken behoort tot de liefhebberijen van negers en blanken. Het is trouwens de eerste arbeid ter cultiveering van den bodem en bij de negers bijna de geheele arbeid. Zij bewerken den grond niet, in den eigenlijken zin van het woord. Voorbij Kaedi volgen de dorpen snel op elkaar. In de velden klonk voortdurend het geschreeuw van vrouwen en kinderen, dat moet dienen om de vogels van de akkers te verjagen. De groote vijanden zijn de perruches, sierlijke, kleine, lichtgroene papegaaien met een langen, sprietvormigen, staal-blauwen staart, die wij in groote troepen zagen vliegen over de gierstvelden, een fraai kleurenspel. De nabijheid van een dorp wordt verraden door het doffe geluid van het stampen der gierst door de vrouwen. In de dorpen langs de rivier zijn de woningen meestal van riet, ronde hutten, groepsgewijze door staketsels om- | |
[pagina 151]
| |
geven. Soms omringt zulk een staketsel het geheele dorp en worden de toegangen gevormd door deuren van rasterwerk, naïef zwak, voor zoover zij inderdaad moeten dienen om ongewenschte bezoekers buiten te sluiten. Bij of in elk dorp is een open plek, soms beschaduwd door eenige zware boomen, waar een vrij ongemakkelijke, hooge bank of estrade zich bevindt en de plaats is voor palabers, besprekingen tusschen dorpshoofden, voor de uitdeelingen van de rantsoenen koren, in het algemeen voor de behandeling der gemeene zaken, - tevens is daar de societeit, waar de sproken verteld worden en de tamtam gespeeld. Vele dorpen liggen, onbeschut tegen de zonnestralen, op een naakte plek, terwijl fraaie bosschages van palmen op geringen afstand verrijzen. De zonderlinge keus der plaats in zulk een geval moet worden toegeschreven aan de vrees der negers voor de djins, booze geesten, die op de boomen verblijven. De djins en de avonturen van negers, die met ze in aanraking kwamen, vormen den hoofdinhoud van de sproken, die men elkaar op de marktpleinen vertelt. De Islam heeft bij de Woloffs en de Toucouleurs een goed onthaal gevonden. Fransch sprekend, noemen de negers de Mahomedanen onder hen Marabouts, ofschoon eigenlijk slechts de priesters zoo heeten, die den Koran onderwijzen en, overblijfsel van het fetichisme, amuletten verkoopen. Zij verschaffen amuletten voor en tegen alles: de gevaren eener reis, ziekte, een goede vrouw, een lang leven. Elke neger is er mee behangen. In elk dorp is een moskee, maar meestal is dat slechts een rechthoekig stuk grond, door een laag muurtje omgeven, waarvan een der korte zijden op het Oosten ligt en waarvan de tegenovergestelde korte zijde opengebleven en de toegang is. Het mahomedaansche gebed gaat gepaard met een eindelooze en uiterst vermoeiende gymnastiek van neerbuigingen, waarbij het hoofd tot de aarde nadert, en na elk dezer moeilijke buigingen rijst de neger in zijn volle lengte weder op. Eenige keeren daags en onverschillig waar hij zich bevindt en aan welken arbeid hij bezig is, voert hij dit gebed uit. Aan het hoofd van elk dorp is een chef, wiens gezag slechts nominaal schijnt te zijn. De Toucouleurs vormen een federatie van kantons, elk bestaande uit verschillende dorpen en aan het hoofd waarvan weer chefs de cantons staan. De federatie staat onder Fransch protectoraat. De hoofden voeren de vonnissen uit, door den administrateur te Matam gewezen, moeten voor de nakoming der bevelen van dien ambtenaar zorgen en voor de opbrengst der belastingen. Bijna alle dorpen zijn communes. De velden worden gemeenschappelijk bebouwd, de opbrengst bewaard en, naarmate van de behoeften, uitgedeeld door het dorpshoofd.
Op een mijner wandelingen met den heer.... in de nabijheid van een dorp gekomen, zagen wij op eenigen afstand, tusschen het dorp en ons, twee knaapjes op den grond zitten tegenover elkaar, met iets - een kalebas waarschijnlijk - tusschen hen in. Een zat met zijn rug, een met zijn gelaat naar | |
[pagina 152]
| |
ons gekeerd. Toen de laatste ons in het oog kreeg, sprong hij gillend van angst op en snelde heen, met zijn leuk, naakt chocoladelijfje loopend, loopend. En het andere knaapje begreep er niets van, voordat het omgekeken had en ons gezien, doch toen sprong het ook op, als geëlectriseerd, en, ook luid gillend, vluchtte het heen naar het dorp. Overal waar wij kwamen, vluchtten de meisjes en kinderen op, zich haastig verbergend in de hutten, - maar de mannen en oudere vrouwen bleven, als zij ons zagen, onverschillig. In deze streken nam ik het curieuze verschijnsel waar, dat de meisjes, die wij ontmoetten, als zij alleen liepen, een halsdoek optilden om hare borsten te laten zien. En zij deden dit machinaal, zonder een blik of een gebaar, dat met de handeling verband kon houden. Een verklaring van dit verschijnsel heeft men mij niet kunnen geven. Eens, in een dorp, slenterend om en glurend in de hutten, zag ik een oude vrouw, die een zeer jong meisje bij zich had. Het meisje, geheel een kind nog, wikkelde zich bij mijn nadering in haren boubou, maar de oude rukte het kleed vaneen, zoodat de borsten bloot kwamen, en het gebaar waarmede zij dat deed beteekende trots op het mooie lijfje van dat kind. Christennegerknaap.
Op hunne smalle paadjes loopen de negers altijd achter elkaar en een grappige vertooning is, als zij in gezelschappen reizen. Zij vormen dan dwaas-lange siles: een jongetje, een vrouw met een kalebas op het hoofd, een neger te paard, een neger met een geweer, een ezel met iets op zijn rug, de drijver, en zoo gaat het voort als een optocht van Chineesche schimmen, zonder dat een woord gesproken wordt.
Even voorbij Kaedi scheidt zich rechts van den Senegal een zijarm af, die daarna evenwijdig met de hoofdrivier loopt en er bij Podor weer invalt. Dit verschijnsel komt in den loop dezer rivier herhaaldelijk voor. Ook zulke zijarmen worden, evenals de toevoer-rivieren, marigots genoemd en de meeste hunner waren thans droog. | |
[pagina 153]
| |
Den derden dag na ons vertrek van Kaedi kwamen wij te Matam aan. Het was op den 10den December. De afstand is ongeveer 50 mijlen en daar wij dus langzaam vorderden, hadden wij besloten te Matam onze equipage met twee laptots te versterken. Wij legden dus aan en gingen gezamenlijk een bezoek brengen aan den administrateur, den heer P. Het huren der laptots zou binnen een uur tijds hebben kunnen geschieden. Maar de heeren Criard en Tirlion hadden anders besloten. Zij beweerden, dat men door den heer P. ten eten zou worden genoodigd en dat men dan niet mocht weigeren. Het bleek mij weldra, dat zij tot den volgenden morgen te Matam wilden blijven, - en ik moest wel berusten. De heer P. ontving ons vriendelijk, doch noodigde ons niet uit tot het middagmaal. Maar de heer Criard stelde voor, dat wij den maaltijd gezamenlijk zouden nemen en dat onze voorraad en onze kok ter beschikking van des heeren P.'s kok zouden zijn. Zoo geschiedde. Meestal was de heer P., een bedaard, aangenaam mensch en ijverig ambtenaar, de eenige Europeaan te Matam, doch nu had hij een architect bij zich, mulat van St. Louis, die te Matam een school voor de zonen van dorpshoofden moest bouwen, gelijk er te St. Louis zich een bevindt. De post te Matam is een sierlijk, wit gepleisterd gebouwtje, dat er van buiten als een miniatuur-kasteel uitziet. En ook inwendig is het tamelijk comfortabel en netjes. Voor het diner gebruikten wij een aperitif in de open lucht. Er voegde zich toen bij ons het hoofd van het kanton, tevens des heeren P.'s tolk bij diens gesprekken met de omwonende hoofden, - een eerwaardige grijze neger, die uitstekend Fransch sprak. Terwijl wij daar zaten, werd een kwestie met een paar van die hoofden afgedaan, en ofschoon ik er natuurlijk geen woord van kon begrijpen, maakte toch de rede, die het kantonhoofd bij die gelegenheid namens den administrateur tot de klagers hield, een alleraangenaamsten indruk op mij door zijn buigzaam, wel geaccentueerd geluid en zijn waardigen spreektrant. Trouwens, de onderwezen neger is over 't algemeen een aangename figuur, als openbaar ambtenaar beleefd, bescheiden en dienstvaardig, als ondergeschikte ijverig en verknocht. Aan het middagmaal verscheen ook madame P., een negerinnetje zoo zwart als ebbenhout, dat bijna niets at en absoluut niets sprak. De heer P. verhaalde, dat hij het meisje gekocht had - gewoon middel voor een blanke om aan een vrouw te komen - en er voor de inlandsche wet mee getrouwd was, en dat de bevolking bij die gelegenheid feest had gevierd. Hij verhaalde nog, dat hij met zijn handjevol gendarmen - bereden manschappen - druk werk had om rust en orde te houden onder de omliggende hoofden en zijn bevelen uitgevoerd te krijgen.
(Wordt vervolgd.) |
|