| |
| |
| |
Gerard Keller.
Door Johan Gram.
Het was op een benauwend heeten Augustusdag van 1869 te Leuven. Een groot aantal leden van het aldaar te houden letterkundig congres, zoo even hongerig en bestoft, glimmend en ontdaan van de hitte aangekomen, bestormden de open tafel van een der hôtels, om zich eens terdege schadeloos te stellen voor al de geleden ontberingen.
Portret op ongeveer 55jarigen leeftijd.
Daar waren wel 40, 50 hongerigen en dorstigen bijeen, en ofschoon de kastelein op een dergelijke overrompeling had kunnen en behooren te rekenen, bleek al dadelijk dat de gasten op rantsoen werden gesteld. Er was geen eten genoeg! Bovendien, zoowel door de overweldigende drukte aan het snikheete spoorwegstation als door den zeer haastigen intocht, had men nauwelijks gelegenheid gehad, de van heinde en ver toegestroomde letterkundigen aan elkander voor te stellen, zoodat de Vlaamsche en Hollandsche broeders, ofschoon door de gemeenschappelijke gedwongen vastenkuur nader tot elkander gebracht, als vreemden tegenover en naast elkaar hongerden!
In die spanning, te midden dier zure gezichten en letterkundige mopperaars, sprong een der gasten op zijn stoel, tikte tegen zijn glas en sprak luide:
‘Heeren! De kastelein wil een hongerkuur met ons beproeven! Het zij zoo! Maar als wij hier gezamenlijk moeten bezwijken, dienen we elkaar althans te kennen, opdat wij als vrienden en elkaar waardeerende bentgenooten de Elyzeesche velden binnentreden. Daarom stel ik voor, dat ieder van ons zich
| |
| |
met een twee- of vierregelig versje aan de medeslachtoffers bekend make. Ik zal met mij zelven beginnen.
Bijna werd de honger vergeten, zoo welkom was deze aardige afleiding. Men schonk de glazen in, men lachte en schertste, het ijs was gebroken, de lange gezichten werden rond en - na Keller sprong zijn buurman Max Rooses op een stoel en meldde zich op de volgende lakonieke wijze bij zijne broederen aan:
Nu ging het als een loopend vuurtje voort; men voelde den honger niet meer, klonk links en rechts, lachte en schaterde en at zijn brood met tranen... van blijdschap. Zelfs als deze of gene niet dadelijk twee regels wist te rijmen, sprong zijn buurman bij, en zoo gebeurde het dat een ondeugd van een jongen schrijver den heer D.A. Thieme, die wat lang draalde met zijne voorstelling, aldus inleidde:
‘Mijne heeren! Dit is de uitgever Thieme(n)
Van ons aller leer snijdt hij riemen.’
Keller had zich zelven niet beter kunnen kenschetsen, dan hij toen deed: van beroep verteller. Zoo er van één schrijver gezegd kan worden, dat hij met eene pen en het oog van een opmerker ter wereld is gekomen, dan voorzeker van onzen Gerard Keller. Overal en in elk individu vond hij stof. Zijne fantasie bleef hem tot de laatste weken getrouw, en het menschdom, dat hem tot model diende, scheen hem hoe langer hoe rijker bron toe.
Een geboren, onverbeterlijke verteller was hij. Is het niet, als men eene van zijne novellen leest, alsof de gezellige, geestige prater te midden zijner vrienden allerprettigst zit te vertellen. Zoo gemakkelijk, los en natuurlijk alsof het een als van zelf uit het ander voortvloeide, babbelt hij voort, dat wij van het begin tot het slot met voldoening luisteren. Al zijne menschen bewegen zich zoo gemakkelijk, zijn dikwijls zoo aardig of zoo komisch, dat de verteller den lezer vasthoudt en meesleept.
De geboren causeur vertelt ons de avonturen zijner personages zoo natuurlijk en geestig, dat wij, onder zijn suggestie, hem in alles volgen en ons geheel naar zijne opvatting gaan voegen. En de schrijver zelf, nooit verlegen om een of anderen vernuftigen uitweg, dien hij ons voorstelt als het natuurlijkste gevolg van hetgeen vooraf ging, vertelt ons in één adem door. Trouwens, in zijn laatsten roman Haar Buurman getuigt Keller zelf:
‘Hij (lees: Keller), die een roman of novelle maakt, schrijft niet zelden op bladzijde tien wat op bladzijde twee niet in zijn geest was opgekomen en wat er door overdenking en redeneering niet in opgekomen zou zijn. De fantasie
| |
| |
is geen ros, dat naar den teugel luistert. Het rent en springt voort in dolle vaart en zoo rees op eens, zonder dat zij het wist of weerhouden kon, dat denkbeeld haar voor den geest.’
En als Antoinette, eene andere figuur uit dien zelfden roman, haar aanstaande vraagt, of hij gelooft aan de mogelijkheid dat Sherazade duizend en een nacht achtereen altijd maar door vertelde en dat den Sultan dit niet verveelde, dan denken wij onwillekeurig aan den onuitputtelijken schrijver zelf, die ruim eene halve eeuw lang, zeker wel meer dan duizend en één vertellingen, de eene al boeiender en humoristischer dan de andere, aan zijn dankbaar luisterend publiek verhaald heeft.
Vosmaer verzekerde, een vijf en twintigtal jaren geleden, dat er in onze geheele vaderlandsche litteratuur geen auteur was, die zoo prettig kan vertellen als Keller. Toen Kellers tijdgenoot en vriend, met wien hij in Tijdstroom en Nederlandsche Spectator in de redactie zat, nog nu en dan onder den eenvoudigen titel Een en ander in Het Vaderland schreef, nam hij eens kloek en ridderlijk de partij voor zijn bentgenoot op. En naar eene betere en meer waardeerende kenschetsing van Keller's gave zou men, volgens mijne bescheiden meening, te vergeefs omzien.
Portret op 30jarigen leeftijd.
‘Er is verscheidenheid van gave op ons romantisch gebied,’ schreef Vosmaer aldaar, ‘er zijn er die naar grondige karakterstudie streven of historische tijdvakken doen herleven; er zijn er die het volksleven van stad of platteland, met gevoelige, poëtisch getinte of realistisch nauwkeurige trekken teruggeven; anderen die de maatschappij naar het leven afbeelden; er zijn er die geestig, geleerd, diep, teeder, sarkastisch of stichtelijk zijn.
Maar te vertellen, zonder eenige gekunsteldheid, met de meest frissche, boeiende, vroolijke levendigheid, met zulk eene altijd wellende, geestige nieuwheid en frischheid, met zulk een goddelijke luchthartigheid - het moge misschien dezen of genen in eene goede stemming soms gelukt zijn, maar dat 25 jaren te doen (Vosmaer schreef in '74), dat vermocht niemand zoo als Keller.
Hoevele jaren scheiden ons thans van de “Neteldoekjes”! Mijn hemel, hoeveel nieuwe stofjes zijn sedert dien tijd elkaar in de aanprijzende reclame des ellenridders en in het begeerende hart van 't jonge meisje opgevolgd. Meer dan 20 generaties van éénen zomer levende stofjes. Maar Keller is nog altijd even jong en frisch en vroolijk als ten tijde der Neteldoekjes.
De inhoud is hetzelfde als de wijze van uiting, want beider aard is uit denzelfden grond opgegroeid, namelijk uit het leven. De eigenaardigheid van zijn werk ligt in groote ervaring van het leven, in de objectieve afspiegeling zonder bijbedoeling. Keller is ongetwijfeld meer kunstenaar dan leeraar, maar
| |
| |
ook meer.... natuur nog dan kunstenaar, zou ik haast zeggen, als ik niet vreesde voor misverstand en den waan dat er strijd mag zijn tusschen deze twee termen. Ook hier - monisme.
Filosoof, stylist, hekelaar, zielontleder, hervormer, idealist, dat is Keller niet. Hij geeft mooi weer en slecht weer; hij geeft hagel en bloesems, vruchten en bloemen, menschen en streven, of gij het goed vindt of niet, of 't nuttig is of niet; met even weinig bijbedoeling, maar ook even ongemaakt en vrij als de natuur. Vraag daarom aan zijn boeken geen idee, dat het geheele boek als een zuurdesem doortrekt; vraag geen monumentale, zelfs geen buitengewone karakters; vraag geen volledig doorgezette uitvoering tot in alle hoekjes van het tafereel. Ook de natuur voltooit alles niet; zelfs zijn de meeste menschen die zij maakt, niet eens af.
Eenigen verwijten hem, dat zijne luchthartigheid de grens van lichtvaardigheid bereikt of overschrijdt.
Een van zijn grappigste antwoorden was dát, op de vraag hoe een van zijne novelle's zou eindigen:
- Gut, zei hij, als ik dát wist, dan was mijn plezier er af!
Overdrijving der scherts, maar toch is er wel iets van waar. Zoo doende loopt het kunstwerk wel eens gevaar; - toegegeven. Maar daar staan dan ook al de voordeelen tegenover, die de gevolgen zijn van het onverwachte, het oogenblikkelijke, het door geen groezelig over- en overdenken van zijn verschen geur beroofde ontstaan van zijn menschen. Die menschen zijn, ze komen en verdwijnen, ze praten en ze handelen net zooals... neen, niet zooals ze gewoonlijk zijn, want ze zijn wel degelijk creaties en geen fotografiën, en alle wezenlijke menschen zijn lang zoo aardig niet - maar zooals er zouden kunnen zijn, of ze ten deele soms zijn.
Creaties, en hierop mag wel een oogenblik gedrukt worden. Als men zegt, dat een auteur een schilder is van het leven en het leven geheel terug geeft, dan verbeeldt menigeen zich dat daar geen kunst aan is en dat men het zoo maar voor het nemen heeft. Nu, dat is in zekeren zin waar; het leven is rijk en men heeft het voor 't nemen. Maar niet gij of ik, want daarvoor moet men weer een bevoorrechte zijn. Niet ieder ziet het. Of liever, want kant en klaar vindt men ze zelden, niet ieder ziet de menschen, die gedeeltelijk of door de inbeelding bewerkt, de geschikte stof opleveren. Daar zit het hem. Wij zullen met honderd menschen op een stoomboot zitten, met Keller er bij. Dan zal er in den regel geen een van de honderd zijn, al zijn er auteurs bij, die iets van zijn mede-reizigers maakt, maar Keller brengt er een roman, eene novelle of minstens een stuk of twee figuurtjes van thuis.
Dat is zijne creatie.
Men denke dus niet licht over dat zoogenaamde pakken uit het leven, alsof ieder dat maar kon.’
Na deze ontleding van Keller's opvatting en diens bijzondere visie, komt Vosmaer tot Keller's roman Gederailleerd, die eenigen tijd te voren was
| |
| |
verschenen, en waarin de criticus Ds. Hoek uitsluitend een tendenzverhaal had willen zien.
Bladzijde manuscript van onuitgegeven novelle, bestemd voor ‘de Kunstkroniek’.
Hartelijker en handiger pleitbezorger dan Vosmaer had Keller niet kunnen wenschen, want de eigenaardige werkmethode van den vruchtbaarste aller vertellers, had zeker hare schaduwzijde. Potgieter, die met Keller's groote natuurlijke gaven ingenomen was, had er vroeger in De Gids reeds op gewezen, dat de opzet van Keller's Haagsche schetsen en kabinetstukjes dikwijls voortreffelijk, echt artistiek was, maar dat het verloop soms teleurstellend werd en het verband der handeling wel eens te wenschen overliet. Doch tegenover die zwakheden in compositie en verband - welk een rijkdom van details en welk een vinding van allerlei puntige en humoristische tooneeltjes. Zij vloeien over bij Keller, terwijl de dialoog altijd zoo levendig, zoo pikant en zoo vermakelijk is, dat alle Nederlandsche schrijvers hem die gaaf mogen benijden.
Kan men zich puntiger en losser dialoog voorstellen, dan de negen en zestigjarige novellist in zijn laatsten roman Haar Buurman schreef. Een klein proefje.
Mr. Glazenaar, redacteur van het dagblad De Eeuw, gaat met zijne vrouw bij Kras middagmalen, om haar op het bezwijken van zijne courant voor te bereiden.
Bij Krasnapolsky zetten zij zich aan een tafel, zoo ver moge- | |
| |
lijk van de andere tafeltjes verwijderd. Glazenaar bestelde een fijner diner, dan zij in den regel gebruikten en een beter merk dan gewoonlijk. Aan het dessert liet hij een halve flesch champagne komen.
‘Champagne,’ zei Antoinette vroolijk, ‘ik wist niet, dat die nog bestond. Is het zóó mooi?’
‘Wij krijgen vacantie.’
‘Dat is heerlijk! Ik had heusch wat rust noodig, en jij ook. En hoe lang?’
‘Onbepaald, eene eeuwige vacantie.’
‘Je bedoelt toch niet?...’
‘Juist, De Eeuw scheidt er uit.’
‘Dat is echt fin de siècle,’ zei mevrouw Glazenaar, die nog de volle waarheid niet vatte.
‘Ja, mijn lieve Net, de heeren hebben er genoeg van. Zij zijn hun kapitaal kwijt en moeten nog wat bijpassen. Ik eigenlijk ook, maar zeer grootmoedig hebben zij besloten mij dit te schenken als gratificatie en bewijs van tevredenheid’ enz.
Inspanning, hoofdbrekend denken kostte het schrijven Keller niet. Even vlug en spontaan als Rochussen uit de volheid zijner fantasie en den overvloed zijner studiebeeldjes, zijne mooie schetsen en rijke compositiën op het papier tooverde, even makkelijk en handig schudde Keller zijne aardige, onderhoudende vertellingen en puntig-losse vlugmaren uit zijne immer vloeiende pen. En dat te midden van zijn gezin, niet opgesloten in zijn schrijfkamer, met voorzorgsmaatregelen tegen alle stoornis, maar tusschen en naast zijne kinderen, soms deelnemende aan het gesprek en in den huiselijken kring.
Zij, die Keller nog in den Haag gekend hebben in zijne woning aan den Zuidwal, blijkbaar hetzelfde huis, waarin hij in Haar Buurman de familie Hellerhuis (Kellerhuis) laat wonen, herinneren zich, hoe hij, met zijne kinderen ravottende en spelende, tegelijkertijd als 't ware zijne verhalen schreef. Zijne vruchtbaarheid was niet minder wonderbaarlijk dan zijne zeldzame gemakkelijkheid en zijne plooibaarheid om onder alle omstandigheden zijn pen haar gang te laten gaan.
Als stenograaf in de Kamers der Staten-Generaal zette hij tusschen de door hem opgeteekende en uitgewerkte redevoeringen der afgevaardigden in, het vervolg eener novelle of het door hem te leveren aandeel kopie voor het weekblad De Kinder-Courant voort. Of wel hij schreef vlug en zonder bedenken een vlugmaar voor De Nederlandsche Spectator. Menigmaal gebeurde het, dat de jongen der drukkerij met de tijding kwam, dat er een kolom of meer kopie te weinig bleek te zijn. Geen nood! Keller rolde zijne vlugmaar een kolom langer uit, of hij verstond de kunst om dadelijk een of ander puntig stukje de wereld in te zenden. Zijn geest was even willig en bereidwillig als zijn hart, en hetgeen hij schreef, had in zijn eigen schatting zoo weinig waarde, dat hij aan de redactie van het tijdschrift, waaraan die gevraagde bijdrage gezonden werd, vrijheid liet, het in de papiermand te stoppen indien het niet van hare gading mocht zijn. Zulk eene bescheidenheid is wel eene buiten- | |
| |
gewone uitzondering! Keller was te eenvoudig, te nederig, en verwaarloosde wel eenigszins de gezonde waarschuwing: Wer aus sich selbst nichts macht, wird ausgelacht. Doch aan den anderen kant had deze bescheidenheid iets zóó aantrekkelijks en teekende zij den veelbegaafden man zoodanig in al zijne beminnelijkheid, dat men er hem des te meer om lief had.
Keller's vlugmaren, van de zwierig-losse, geestige, petillante kronieken der Fransche feuilletonisten afgezien, werden steeds zeer gezocht en geroemd. Zij waren ondeugend, grappig, soms snijdend, altijd geestig en vielen bijzonder in den smaak der ontwikkelde lezers. In dien tijd troonde de geniale Bakhuijzen van den Brink nog te midden van de Spectatorsclub, en menigmaal gebeurde
Werkkamer van Gerard Keller in zijn woning.
het, dat de Nederlandsche Zeus met schitterende welsprekendheid eene of andere gebeurtenis hekelde of met vlijmende welsprekendheid de dingen van den dag besprak. Dan was Keller's potloodje bij de hand, om snel de diatribe of de scherpe spotternij op te teekenen, en in zijne vlugmaar te verwerken.
Toen Keller in 1863 naar Arnhem trok, om de redactie der Arnhemsche Courant op zich te nemen, stelde hij zijne vlugmarenpen aan Vosmaer ter hand. Doch Vosmaer, hoewel veel geleerder en diepzinniger dan Keller, miste de gave om op zulk eene luchtige, geestige wijs met zijne pen over het papier te huppelen, met een half woord iets te doen raden en eene hatelijkheid of een
| |
| |
ondeugenden zet allerhandigst binnen te smokkelen. Keller was een vroolijk, geestig, puntig causeur, Vosmaer een wijsgeerig bespiegelaar, die de ernstigste en hoogste vraagstukken in zijne doorwrochte vlugmaren behandelde.
In den Haag werd Keller's sproedelende geest voortdurend geprikkeld en wakker gehouden. In de Witte speelde hij dagelijks met een groot aantal kennissen pot op een der biljarten, en ook hier zamelde onze vliegende letterkundige raaf allerlei stof voor zijne brieven aan de Arnhemsche Courant, voor zijne vlugmaren of voor een of ander Indisch blad, hetwelk hij van zijn exuberanten overvloed nog elke week een aardige causerie toestopte. Het ging met zijn voorraad stof als met de wonderbaarlijke vischvangst: hoe milder hij uitdeelde, hoe meer hij bleek te kunnen geven.
Omslag van ‘Het Servetje.’
Ook Oefening kweekt kennis, het welbekende letterkundig Genootschap in den Haag, trok Keller aan, en des winters om de veertien dagen was hij daar bij de lezing en aan het daaraan verbonden Servetje een trouwe gast. Zelf betrad hij het spreekgestoelte niet, sedert hij bespeurd had, dat hij kindermoord pleegde door zijne letterkundige producten zelf voor te dragen. Doch
| |
| |
hij luisterde gaarne naar andere ‘geachte sprekers’ en was een levendig en aangenaam dischgenoot aan het Servetje, dat zijne luimige pen zoo alleramusantst beschreven heeft.
Zijne overgroote bescheidenheid verzette er zich eerst tegen, toen Keller's vriend, de uitgever Gualterus Kolff, deze losse schetsen, die in eene Indische courant achtereenvolgens opgenomen waren, volstrekt afzonderlijk wilde doen
Villa ‘De Haspel’. Woonhuis van Gerard Keller.
verschijnen. Ten slotte moest de zedige auteur zwichten voor Kolff's overmacht, en de uitkomst was schitterend. Men verslond dit ondeugend kijkje achter de schermen, dat tot Keller's roem zooveel bijgedragen heeft.
Niet minder heeft Keller duizenden genot verschaft met zijne reisbeschrijvingen. De uitgever D.A. Thieme, met wien Keller zeer bevriend was, stelde hem voor, eene reis naar Noorwegen en Zweden te ondernemen. De vrucht
| |
| |
van dezen tocht was Een zomer in het Noorden, een boek, dat door zijne frischheid en het fijn teeder gevoel, dat uit sommige tooneelen sprak, grooten bijval vond. Toen Keller uit het Noorden terug kwam en zich aan het schrijven ging zetten, - zoo vertelde hij later gaarne - werden hem zijne zeer uitvoerige brieven aan zijne vrouw, waarin hij onmiddellijk dezen of genen ontvangen diepen indruk had weergegeven, van onschatbare waarde. Zij brachten hem weer alles voor den geest en naar deze impressionistische schetsen stelde hij de geheele schilderij samen.
In zijne Geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren in de 19e eeuw geeft
Werkkamer van Gerard Keller. (Redactie-bureau ‘Arnh. Courant’.)
Professor Dr. Jan ten Brink, in Keller's uitvoerige biographie, een tafereeltje uit dien Zomer in het Noorden, waar de toerist met een eenvoudigen boer in de eenzaamheid rondzwerft, dat den Nederlandschen Sterne kenschetst.
Later, na het groote succès van dit reisverhaal, trok Keller met den heer Robidé van der Aa naar Spanje, en schonk ons zijn Zomer in het Zuiden, welke, hoewel vol humor en geest, niet die frischheid uitstraalde, welke men in het eerste reisverhaal zoo had gewaardeerd. Keller zelf gevoelde dat ook: hij had niet, zoo vertelde hij, even als in het Noorden, waar hij in zijne eenzaamheid behoefte voelde om zijne impressies uit te storten, in tal van brieven naar huis zijne waarnemingen dadelijk neergeschreven.
| |
| |
Tal van reisverhalen volgden nu, en daar het genre geheel en al voor Keller's bijzondere gaven paste, was hij er zeer gul mede. Doch van al die reisverhalen bleef De zomer in het Noorden de meerdere. Een der allergrappigste reisschetsen was het petillante verhaaltje in De Spectator, waar hij met zijne parapluie uittrekt, niets dan regen en stortbuien ontmoet en thuis komende zijne parapluie in den bak zet en niets gezien heeft als... regen en stortvlagen. Een zijner knapst geschreven reisschetsen, waaruit zijne sterke en rijke verbeelding spreekt, is voorzeker de tocht met den luchtballon, waarin de schrijver ons zoo geheel en al de gewaarwording geeft van dien zwerftocht in de hooge hemelen te hebben meegemaakt.
Amateur-photographie van den laatsten tijd.
Ook als tooneelschrijver heeft Keller zich onderscheiden met zijn Blauwe lint, een blijspel waarin een Haagsche referendaris aan een der Departementen van Algemeen Bestuur door Albregt zoo realistisch, zoo naar het leven bespied, werd uitgebeeld. Keller's vlugge en tintelende dialoog kwam hem daarbij goed te pas, en de echt Haagsche typen, die hij hierin ten tooneele bracht, vielen buitengewoon in den smaak. Met latere proeven was Keller minder gelukkig en dit zal vermoedelijk de reden geweest zijn, dat zijne pen niets meer voor het tooneel deed.
* * *
Toen Keller in 1863 naar Arnhem trok om de redactie der Arnhemsche Courant op zich te nemen, trad hij voor goed in de journalistiek, waarvan hij tot dat tijdstip slechts een ‘Kamerheer in buitengewonen dienst’ was geweest. En in die journalistiek toonde hij zich zoo geheel en al een der uitverkorenen onder de tallooze geroepenen, dat hij zijn blad tot ongekenden bloei wist te brengen en de aandeelhouders zijn optreden zegenden.
Even eenvoudig en zonder omslag als de redacteur, was ook zijn bureau, uitzicht gevende op een smal steegje. Twee hooge lessenaars tegenover elkaar: één voor Keller en de andere voor zijn rechterhand Sipman, en voorts slechts het allernoodigste dat in een burgerlijk schrijf- en spreekvertrekje ver- | |
| |
eischt wordt. Later werd den derden redacteur, mr. Brantsma, nog eene plaats ingeruimd, en zoo zat men rustig bijeen.
Daar bracht Keller gedurende eene reeks van jaren (1864-1898) dagelijks eenige uren door, en wist aan menig verschijnend nummer zijne aantrekkelijke waarde te geven, hetzij door eene nuchtere opmerking die juist en raak was, hetzij door een puntigen inval over een of ander feit dat de gemoederen bezig hield, of wel door een geestige persifflage, die beter en sterker pakte, dan het ernstig deftig betoog van een of ander gewitdast hoofdartikel.
Thieme had goed gezien toen hij Gerard Keller aan zijne Arnhemsche Courant verbond, want juist die pittige entre-filets, die vuurpijlen en zevenklappers, die geestige en oorspronkelijke in- en uitvallen brachten het blad ver over de grenzen der provincie Gelderland. Op elke leestafel eener societeit, die zich zelve eerbiedigde, lag de Arnhemsche.
Borstbeeld van Gerard Keller.
Op zijn bureau bleef de eenvoudige hoofdredacteur tot 2 uur en speelde daarna onveranderlijk zijn partijtje whist in de societeit, om den avond bijna zonder uitzondering in zijn gezin met lectuur of arbeid door te brengen. Keller was bovenal een huiselijk man, en hield niet van uitgaan; vooral niet toen enkele kwalen van den ouderdom hem begonnen te bezoeken.
Doch toen zijne vrouw hem in den afgeloopen zomer ontnomen werd, verloor hij in haar ‘alles wat hem aan het leven hechtte,’ zooals hij mij in een brief van 26 September jl., den laatsten dien ik van hem ontving, schreef. Over zijne kleinkinderen sprekende, liet hij er aandoenlijk op volgen:
‘Kinderen zijn de beste balsem voor gewonde harten... neen, laat ik maar
| |
| |
zeggen: doodelijk gewonde harten, want mijne toekomst is verloren, nu ik mijne vrouw niet meer heb. Zoo als gij zegt: ik moet nu maar leven in het verleden.
Ik heb met de Kerstdagen eene herinnering aan dat verleden gegeven. Dat is het stukje waarvan je vriend sprak, en waarnaar je mij vraagt. Ik wil wel eens zien of ik nog een exemplaar der Arnh. Courant van 25 December 97 heb en zat 't je dan zenden. Maar ik bewaar die dingen zoo slecht. Van verscheidene kanten hoorde ik, dat dat het beste was, wat ik geschreven heb. Mijne vrouw vond het ook zoo goed, zeide zij. Dit heeft ze nog mogen beleven, maar niet mijn ordetje, waarnaar zij verlangd had, en dit zou voor
De begraafplaats “Moscowa.”
mij het aangenaamste van dat kruisje geweest zijn. Als ik het droeg, zou het voor haar geweest zijn.
Hoe ongelukkig ik me ook gevoel, ter wille van mijne kinderen moet ik trachten te leven en het eenige middel is: werken; 't is de eenige afleiding voor mijn smart. Verwacht echter geene opgewekte schetsen meer van me. Het boekje, dat eerlang van mij zal uitkomen (Haar buurman), was af vóór dat de toestand van mijne vrouw het ergste deed vreezen. Ik had zoo gehoopt dat zij mijne eerste lezeres zijn zou. 't Heeft niet zoo mogen zijn.’...
Beter en inniger dan eene uitvoerige karakterschildering teekent deze ontboezeming den beminnelijken, teerhartigen Keller in al zijn eenvoud, hartelijk- | |
| |
heid en zeldzame bescheidenheid. Hij was nederig tot in het overdrevene toe, schatte zijne rijke gaven en hetgeen zijne altijd vaardige pen voortbracht, verre beneden hetgeen anderen ze waard achtten en leefde voor en met zijn lief gezin.
Keller had zulk een afkeer van alle overdrijving, van alle opschroeverij en gezwollenheid, dat hij zelf, hoe welgemeend de bedoeling van den Journalistenkring ook moge geweest zijn, misschien het meest tegen de viering van zijn zeventigjarig jubileum op 13 Februari a.s. zou hebben opgezien.
Ook in dit opzicht was hij de evenknie van den genialen Rochussen, die zich stil uit de voeten maakte toen die dag genaderd was. Helaas! Keller is vóór dat tijdstip voor goed heengegaan, maar zijne nagedachtenis zal bij ons in hooge eer blijven, en menige voortreffelijke bladzijde uit zijn boeken en schetsen zal nog aan tal van lezers genot schenken en den naam van den beminnelijken humorist in goede herinnering bewaren.
|
|