De anderen vonden Wouter een saaien jongen. Hij wilde nooit eens knikkeren of belletje-trekken met hen.
En de onderwijzer wist niet, wat hij van den jongen denken moest. Wouter was meestal met zijn gedachten ergens anders, en soms vergat hij zelfs heelemaal zijn huiswerk te maken; maar als hij eenmaal tot werken kwam, dan deed hij in een uur meer en beter dan de anderen
Wouter was altijd maar blij als het vier uur sloeg; vooral wanneer Ellen hem kwam halen. Dat was heerlijk. Dan gingen ze samen naar het dennenheuveltje bij de spoorbaan. Er kwamen per dag maar vier of vijf treinen voorbij, maar Wouter vond het een genot ze te hooren aankomen en ze na te kijken, en dan te droomen van de vreemde landen waar ze heen gingen. Daarvan vertelde Ellen dan lange verhalen, totdat in de verte, in huis, de etensbel luidde. Dan moesten zij weg.
Ellen kon prachtig vertellen. Ze had veel gereisd, en wist te fantaseeren van sneeuwbergen en blauwe zeeën en donkere bosschen, van menschen met zwarte haren en kleurige gewaden, van vlugge herten en listige vossen en vreemd-gevederde vogels. Reizen leek Wouter een heerlijk ding. Als hij ouder was, wilde hij veel gaan reizen. ‘Dan gaan we samen, niet waar, Ellen?’ vroeg hij. ‘Dan reizen we samen de heele wereld af.’ En Ellen lachte en beloofde het hem. Daar rekende hij vast op: ze zouden later samen de heele wereld rondtrekken.
Eens, toen Ellen midden in een mooi, spannend verhaal was, begon de bel te luiden, en moesten ze naar huis.
‘Vind je het niet verschrikkelijk,’ vroeg hij, ‘dat een mensch altijd zooveel saaie dingen moet doen: eten en huiswerk maken, en naar bed gaan? Ik wou, dat 't nooit hoefde.’
Zijn peinzende bruine oogen staarden droomerig langs den horizon.
‘Kijk, nu wordt de lucht juist zoo mooi, en nu moeten we naar huis. Zie je wel?’
De zon daalde langzaam naar den blauw neveligen heuvelrand; warm-roode strepen legden zich daarboven. Het bladerlooze, herfstige hakhout leek paarsbruin, en het dennenbosch werd heelemaal zwart tegen de transparante lucht. Een enkele vogel deed nog even zijn wijsje hooren, korte, weemoedige melodie.
Onder het naar huis gaan zweeg Wouter langen tijd. Toen stond hij op eens stil, en zei: ‘Zullen we omkeeren, Ellen?’
‘Wat bedoel je?’
‘Zullen we omkeeren, en niet meer naar huis teruggaan? samen wonen in de hut die we gebouwd hebben, en dan altijd in het bosch blijven wonen?’
Zijn stem klonk heel beslist, en groote ernst blonk in zijn jongensoogen.
Maar dat zag Ellen niet, omdat 't zoo donker was, en ze lachte luid en zei:
‘Maar beste jongen! Je zou 't al gauw koud hebben en honger krijgen en naar huis verlangen! Kom, daar gaat de bel al voor de tweede keer, we moeten ons haasten.’
Wouter ging mee. Hij begreep haar niet. Waarom wilde ze niet met hem