Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |
Buitenlandsch overzicht.Het is alsof de beroemde teekenaar van de groote politieke prenten in de Punch wat oud wordt. Zijn vaardige stift wordt in den laatsten tijd niet meer door een zoo uitnemend vernuft bestuurd als vroeger bijna week aan week. Heeft hij kort geleden de Franschen - en niet hen alleen - verontwaardigd door hun natie voor te stellen als een orgelman, die met een aapje (Marchand) op zijn speeltuig aan Britannia's huisdeur tierelierde, zijn laatst-verschenen teekening, de binnenlandsche politiek betreffende, lijkt ook niet zeer gelukkig. Een eerste vereischte voor de politieke caricatuur is, dat zij een grond van juistheid bezit. Zij kan overdreven zijn, dit behoort zelfs tot haar wezen; en eenzijdig, dit maakt haar des te treffender. Maar datgene wat zij uitbeeldt, moet tot grondslag hebben een diepere waarheid, of een wérkelijk bestaand algemeen gevoelen, of ook een onmiskenbaar waren kant of gedeelte van de quaestie of de personen die zij zich uitkiest. En nu geloof ik, dat als de teekenaar Sir William Harcourt en John Morley in baljaponnetjes naast elkaar op een causeuse zet, met spijtige gezichten kijkend naar de volle zaal, waar de paren druk aan het dansen zijn, en als hij die twee zich tegenover elkander laat beklagen over de heeren (de liberale partij? of de Engelsche staatkundige wereld?) die haar laten zitten als muurbloemen, - nu geloof ik, dat waar hij aldus aan die twee eminente leiders de rol van uitgestootenen of van verlatenen toedicht, de teekenaar dien grondslag van juistheid mist, die aan de politieke caricatuur haar kracht en felheid moet geven. Op zichzelf is dit plaatje grappig en het is dus te vergelijken met de spotprent die b.v. Louis Philippe's hoofd als een peer te zien geeft; iets geks zonder meer, de caricatuur in haar groven vorm. Maar hier was het doel de uitbeelding van een toestand, en men behoeft maar een enkel Engelsch blad van de laatste dagen na te slaan, hoe ook gekleurd, om te bemerken, zoo men het niet reeds wist, dat niets minder met de waarheid in overeenstemming is dan de voorstelling, als zou de voortzetter van Gladstone's staatkunde van zijn partij den bons gekregen hebben. Sir William Harcourt, de leider der oppositie in het Lagerhuis, was, sinds Lord Rosebery zijn ontslag als leider der partij nam (oogenschijnlijk omdat hij het oneens was met Gladstone, die nog eens de rust van een ambteloozen ouderdom had verbroken om luid de stem te verheffen voor de mishandelde Armeniërs), feitelijk, hoewel niet gekozen, de leider der liberale partij. Anders dan Gladstone evenwel. Hoeveel lof en eerbied de fractiën der partij ook hadden voor de hoedanigheden van Harcourt, een figuur om wie allen zich scharen konden en die de groot-liberale partij verpersoonlijkte, zoodat zij de deelen ervan beheerschte, was deze toch niet. Hij was een parlementaire | |
[pagina 82]
| |
zwaardvechter, een vurig en geducht toegerust strijder, een aanvoerder ook, maar geen opperbevelhebber. Teleurgesteld geeft hij het leiderschap van de oppositie prijs. Men weet wat dit is in het Lagerhuis. De uitdrukking heeft niet als bij ons een figuurlijke beteekenis, maar zij is de naam van een ambt, een betrekking. Samen met den leader of the House, een lid der regeering (thans Arthur Balfour), houdt de leader of the Opposition de krukken dier merkwaardige machine, welke geconstrueerd is op het evenwicht (dat is strijd en samenwerking tegelijk) van regeeringspartij en oppositie. Sir William was een krachtig en een strijdvaardig leider, maar zijn troepen waren weinig in aantal en slecht gedisciplineerd. Een deel ervan begon van Home Rule af te wijken en een terugtocht voor te bereiden, welke dit embleem van den Grand Old Man aan de Ieren alleen in handen zou laten. Een ander deel was door imperialisme bekoord en, Chamberlain hatend, werden dezen chamberlainisten. De oneenigheid tusschen lord Rosebery en den leider der oppositie was reeds sinds lang voor niemand meer een geheim. Zoo nam Harcourt zijn ontslag en zal als ‘onafhankelijk liberaal’ zijn partij in het Huis blijven dienen. Zeer kort na deze gebeurtenis, die zekere opschudding wekte in den lande, maar wederom aanleiding gaf tot een betooging van waardeering uit het kamp der tegenstanders, welke het Engelsche openbare leven en de perspolemiek tot zoo hooge eer strekt, vergaderde te Birmingham de groote National Liberal Association. Over het leiderschap der partij werd daar niet veel gesproken; het is met den leider als met den poëet, van wien de oude dichter zegt: ‘hij wordt geboren, niet gemaakt.’ De partij kan het trouwens voorloopig zonder leider doen; de dag dat zij weder tot regeeren geroepen zal worden, schijnt niet te liggen aan het einde van het loopende parlementaire tijdperk. Een leider der oppositie in het Lagerhuis aan te wijzen was niet de taak van den partijdag. Zoo beperkte men zich dus tot troostredenen, waaronder een voorname plaats innam ‘de overweging, die hier te Birmingham moet opkomen, dat de partij, hoe ook verlegen om een leider, voorgoed van Joseph Chamberlain af is.’ Hetgeen gevolgd werd door luide toejuichingen. De verdeeldheid der nationaal-liberalen en de mannen die haar van nu af aan in en buiten het parlement leiden zullen, voor het oogenblik daargelaten, zou ik willen vragen: is de liberale partij er zoo zeker van, dat zij voorgoed van Joseph Chamberlain af is? Op den partijdag voerde een anti-imperialistische stemming duidelijk den boventoon, het valt niet te miskennen, Maar eenerzijds dient niet vergeten te worden, wat de Westminster Gazette den volgenden dag schreef: dat de tegenstelling tusschen imperialisten en anti-imperialisten door den drang der omstandigheden uit de mode is geraakt en dat, onverschillig of het haar al dan niet aangenaam is, een Britsche regeering tegenwoordig een imperialistische regeering wezen moet, gezag uitoefenende over een Groot-Engeland. En anderzijds houde men in het oog, dat een van de redenen tot Sir William Harcourt's ontslag juist geweest is het veldwinnen van het imperialisme in de liberale | |
[pagina 83]
| |
gelederen; waaruit men zou opmaken, dat de partij te Birmingham niet in al haar schakeeringen voldoende was vertegenwoordigd. Voor goed van Joseph Chamberlain af? Vooreerst ja. De haat is nog te bitter en er zijn nog mannen genoeg, tijdgenooten en felle tegenstanders van Joe, om de plaats van Harcourt in te nemen. Het is pas twaalf jaar geleden, dat Chamberlain, in het jaar waarin de radicale tory, Lord Randolph Churchill, een benijdbare plaats openliet, zijn ouden leider Gladstone in den steek liet en mèt Home Rule aan de liberalen den rug toekeerde. Sedert hebben de Ieren hem Judas gedoopt en wordt ook door de liberalen de naam van verrader niet zelden op hem toegepast. Joe van zijn kant heeft niets gedaan om zich een terugkeer tot de oude vaan voor te behouden. Hij is lid geworden van een kabinet, dat Lord Salisbury tot hoofd heeft. Hij is de god van het imperialisme en hij prikkelt de jingo's tot meerdere felheid aan. Hij en de zijnen dragen met de tories in hun verschillende schakeeringen (van liberaal tot reactionair) den gezamenlijken naam van unionists.... Met dat al heeft de door sommigen gewenschte samensmelting tusschen de conservatieve en de liberaal-unionistische partij toch nog altijd niet plaats gehad. Joe is een machtig man in het Engelsche kabinet en hij gebruikt zijn macht niet altijd tot steun van die van den premier. Gelijk in 1886 drijft hij nog zijn eigen politiek, heeft hij zijn Birmingham-program. Met zijn aanhangers kan hij in ieder oogenblik van crisis de rol van balanceerende partij weder opnemen. Zijn radicalisme is in het wezen onverzwakt, hij dwingt de tories om in te gaan. Is het zoo gansch onmogelijk dat, als het struikelblok Home Rule eens van het liberale pad verdwijnt - en wie ziet niet, dat er bezig zijn om het weg te ruimen? - de omstandigheden leiden tot een hereeniging van de radicale unionisten met hun vrienden van weleer? En in zulk een verbond zou immers geen andere leider denkbaar zijn dan Chamberlain. Hij is reeds twee-en-zestig jaar. Maar in Engeland worden de staatslieden oud en hun ouderdom is krachtig, ‘Na twintig jaar publiek leven en twee of drie ministeries, blijft elk hem hardnekkig beschouwen als een jongen man en bijna een beginneling, den man van morgen, the coming man. Niets in zijn gelaatstrekken, zijn gebaren, zijn woorden en geheel zijn persoon, is veranderd. Zijn lange gestalte, altijd recht, bewaart dezelfde ietwat stijve en houterige, maar wakkere houding. Zijn beenig hoofd, met het breede voorhoofd zonder rimpel, met de sterke kaakbeenderen zonder wangen, heeft zijn haardos en zijn tint van een krachtigen jongeling bewaard. De gansch geschoren baard geeft den leeftijd niet aan, als van een eeuwigen jeune premier... Zijn uiterlijk is niet veranderd en zijn zoon die hem in alles zoekt na te bootsen - dezelfde insolente houding, hetzelfde monocle, dezelfde orchidee in het knoopsgat - schijnt de oudste der twee!’Ga naar voetnoot*) Hoe dit zij, de jongste redevoering van Joe te Wakefield is zeker geen | |
[pagina 84]
| |
voorbereiding van een terugkeer tot de oude vrienden. Het is de triomf van het jingoïsme. Al de draden der wereldpolitiek leidt de redenaar naar Engeland en bindt ze samen tot een knoop, dien zijn hand vasthoudt. De vriendschap met de Vereenigde Staten is verzekerd; men heeft het woord verbond niet noodig om haar te bezegelen. De moeielijkheid van een verstandhouding met Rusland in het verre Oosten is niet onoverkomelijk. Onze belangen stemmen met die van Duitschland in menig opzicht overeen; ‘ik geloof - roept de spreker met vuur - dat wij kunnen hopen, dat in de toekomst de grootste zeemogendheid der wereld en de grootste militaire mogendheid hoe langer hoe veelvuldiger betrekkingen zullen hebben en dat hun gezamenlijke invloed in dienst van den vrede zal kunnen gesteld worden.’ Wat Frankrijk betreft - hm... Het blijft wenkbrauwfronsen tegen de Republiek. Fasjoda is nu ontruimd op sommatie, bijna op bevel en Frankrijk heeft zich de operatie zonder al te veel tegenstribbelen en niet zonder waardigheid laten welgevallen. Men denke niet, dat het daarom zeker is van de Bahr-el-Gazal. Er zal over die landstreek onderhandeld worden, maar het laat zich niet aanzien dat Engeland hierbij al den goeden wil zal gebruiken, dien een akkoord vereischt. Er is een onmiskenbaar oorlogzuchtige stemming aan de overzijde van het Kanaal. Lord Salisbury blijft met een bedenkelijk gezicht naar de lucht kijken en Chamberlain noemt al de groote mogendheden, met wie Engeland gemakkelijk en voordeelig zou kunnen samengaan en hij slaat daarbij Frankrijk over. In dat Frankrijk zelf houdt de Engelsche ambassadeur sir Edmund Monson, aan een banket van zijn landgenooten een speech, waarin hij zegt dat de regeering, waarbij hij zijn land vertegenwoordigt, moet ophouden met haar politiek van speldeprikken, bij de onderhandelingen niet erop uit moet zijn om diplomatieke overwinningen te behalen of te gaan strijken met het leeuwendeel. Het is niet aan te nemen, dat deze diplomaat in Frankrijk zelf zoo zou spreken zonder de gevoelens van zijn regeering wèl goed te kennen. Toen er iets als een begin van storm waarneembaar werd in de Fransche pers en er reeds gemompeld werd over een aandrang op ontslag, heeft Sir Edmund het Agentschap Havas gebruikt om te zeggen, dat zijn bedoeling goed was en dat zijn antecedenten geen twijfel overlieten omtrent zijn gevoelens voor de Fransche Republiek. Maar desondanks bleef in zijn volle waarde wat hij aan het feestmaal van de Engelsche kamer van koophandel te Parijs noodig geoordeeld had te laten hooren. Al deze redevoeringen zijn geen woorden in de lucht; zij hebben een soliede basis. Eronder ligt de stemming van het Engelsche volk. In de Fasjoda-quaestie heeft men al gezien, hoe niet alleen de aanhangers der regeering, maar ook de geheele liberale partij aan de zijde van Lord Salisbury stond, toen deze zijn dreigend gegrom liet hooren. Zelfs de vrij barre vorm, waarin de eisch tot ontruiming gesteld werd, vond in Engeland nagenoeg algemeene goedkeuring. Men is er op Frankrijk verbitterd, niet enkel wegens de ‘politiek van speldeprikken’, tegenover welke Engeland zich trouwens nooit ontzien | |
[pagina 85]
| |
heeft vinnig en aanhoudend terug te prikken. Ook de Dreyfus-zaak heeft er veel kwaad bloed gezet. Dat al de groote Engelsche bladen dreyfusard zijn, spreekt van zelf; zij trekken hierin met alle voorname dagbladen van de wereld buiten Frankrijk een lijn. Maar in de Engelsche neem ik wel degelijk een strekking waar om Frankrijk ook in deze prikkelende quaestie onaangenaam te zijn en duidelijk is het, dat de groote Londensche bladen, tot zelfs de Times, hun kolommen niet ongaarne openstellen voor praatjes en hypothesen, ongecontroleerde inlichtingen en voorstellingen in verband met dat schandaal, waaraan de hoofdredacties dan rechtzinnige sermoenen over Fransche toestanden ontleenen, die soms meer van een kwalijk verholen leedvermaak dan van teleurgestelde sympathie getuigen. Public opinion weet zeer goed wat het wil. Het wil oorlog en redeneert, daarmee wellicht als enfant terrible een motief blootleggend, dat ook in hooge regeeringskringen mede werkzaam is, aldus: Wij zijn tot oorlog gereed. Waarom, daar wij toch eenmaal zullen moeten vechten, niet liever nu dan later, als onze tegenstanders zich zullen versterkt hebben? Wij kunnen nu de Fransche en Russische vloten tezamen staan. Bij zulk een stemming is er maar een ‘Emser depeche’ noodig om den krijg te doen losbarsten. Zou voor Chamberlain de rol van een Bismarck bewaard zijn om haar handig te ‘bekorten’?
Afrika blijft zijn brandstof leveren, zoowel in het Zuiden als in het Midden en Westen. Het lijkt er nog niet naar, dat de Zuid-Afrikaansche Republiek rustig aan het werk kan blijven om van de Transvaal een staat te maken. De uitlanders blijven agiteeren en stoken; de regeering blijft, hoezeer zij ook haar best doet om conflicten met Engeland te vermijden, wat bekrompen en schijnt niet altijd bereid tot het volgen van een vooruitstrevende, krachtige maar verlichte politiek, welke een jongen staat past, waarop de industrie zich met zooveel ijver heeft geworpen. De uitlanders gevoelen zeer goed, dat zij de sympathie der Engelsche regeering hebben en dit drijft hen natuurlijk niet tot onderworpenheid aan 's lands bestuur en wetten. In Johannesburg, eigenlijk een Engelsche stad, is onlangs een Engelschman door een politie-agent doodgeschoten. Misschien zal dit thans geen verdere gevolgen hebben; de Transvaalsche regeering is zeer bereidwillig om hiervoor voldoening te geven. Maar men begrijpt, hoe gevaarlijk dergelijke voorvallen zijn en hoe licht ze zich kunnen herhalen. De nederlaag die Rhodes en zijn aanhangers in de Kaapkolonie geleden hebben en het optreden van Schreiner als premier, konden een oogenblik de hoop vestigen dat Transvaal in het Zuiden steun en aansluiting zou kunnen vinden, vooral nadat de pogingen om zich met den Oranje-Vrijstaat nauwer te verbinden met zoo gelukkigen uitslag bekroond waren geworden. Toch schijnt die hoop vooreerst ijdel te zullen zijn. Tegen elk land zou Transvaal misschien steun kunnen vinden bij de Kaapkolonie, behalve tegen Engeland, dat voor de Zuidpunt van Afrika altijd ‘het moederland’ blijft. De overtuiging, dat | |
[pagina 86]
| |
Duitschland in tijd van nood zou bijspringen - er was zulk een blijde gerustheid gewekt door keizer Wilhelm's beroemdste telegram - heeft Transvaal wel moeten prijsgeven, na de koele uitlatingen van de Rijksregeering en de weinig hartelijke ontvangst, aan den gezant dr. Leyds te Berlijn te beurt gevallen. Het ziet er uit, alsof, wanneer Engeland eens de begeerige hand naar de Delagoa-baai uitsteekt, het van Duitschland niet veel tegenstand te wachten zal hebben, althans geen tegenstand dien het niet door een concessie elders zal kunnen afkoopen. En Delagoa-baai in Engelsche handen ware het grootste gevaar voor de Transvaal. Toch - zal dit ooit tegen te houden zijn? De bezitting wordt door Portugal waarlijk niet zoo geadministreerd, dat de vraag zou kunnen gesteld worden, of zij er onder Engelsch gezag slechter aan toe zou zijn. Portugal schijnt dat hoekje Afrikaanschen grond te bewaren als een appeltje voor den dorst, voornemens om het zoo duur mogelijk te verkoopen.
Onder al deze omstandigheden van Engeland uit een vredeskruistocht te beginnen schijnt een gewaagde onderneming. Juist daarom geheel iets voor Stead, den vroegeren hoofdredacteur van de Pall Mall Gazette, thans van de Review of Reviews, den man die met zijn brochure over de ‘blanke slavinnen’ zooveel beweging wekte en door zijn perscampagne tegen de Boeren een deel der hem verworven sympathieën weer verspeelde. Stead is ongetwijfeld een bekwaam en handig man; hij is wat wij ‘een kraan’ noemen en hij heeft velerlei relatiën onder de machtigsten van het vasteland. Maar hij is in hooge mate een reclame-man en het doet wat pijnlijk aan zulk een zich te zien stellen aan het hoofd van een zoo ideale beweging als die voor den vrede. Misschien is dat echter noodig in onzen tijd. In de groote steden van Engeland zullen meetings gehouden worden, waar men zal trachten een zoo groot mogelijk aantal betuigingen voor de vredesidee te verzamelen. Na zorgvuldige voorbereiding zal vervolgens een deputatie de hoofdsteden van het vasteland afreizen, overal aanhangers en medebetoogers winnende, en afgevaardigden uit de verschillende landen die zij bereist, met zich nemende. Eindelijk zal zij aankomen bij den machtigen heerscher van Rusland om aan dezen het antwoord der volken te brengen op zijn vredesboodschap. Dit zou een dankbaar onderwerp zijn - op een Kerstdag - voor overpeinzingen en filosofische of godsdienstige beschouwingen. Ik voor mij gevoel zeer sterk het grootsche dat er gelegen is in een vredeskruistocht, als thans aan het einde dezer eeuw wordt georganiseerd en ik ben mij wel bewust van de oppervlakkige dwaasheid dergenen die den Tsaar een droomer noemen en aan zijn ‘manifest’ alle practische beteekenis ontzeggen. Maar dit neemt niet weg, dat ik den afstand tusschen den tegenwoordigen toestand der wereld en den wereldvrede nog als reusachtig zie. Een teeken daarvan is wel, dat de goede wil van den machtigen Tsaar zelfs niet belet en niet zal kunnen beletten dat de politiek van zijn eigen rijk misschien een der | |
[pagina 87]
| |
krachtigste oorlogsfactoren van de toekomst zal blijken te zijn. En evenmin troostrijk is het te denken, welke ontvangst Parijs en Frankrijk aan de Engelsche vredesdeputatie zal bereiden; Frankrijk, dat zoo vaak en zoo vurig zich voor een idee op de bres gesteld heeft, maar welks ideaal van heden stellig niet gezocht moet worden in de richting die naar den wereldvrede leidt. Het is vreemd, dat het er in deze dagen heeft kunnen uitzien, als ware Frankrijk niet onwillig om iets van het ingeroeste revanche-denkbeeld prijs te geven. Er wordt over niets zooveel gesproken te Parijs als over de Dreyfuszaak, welker grond toch ligt in de stelselmatige spionnage, die Duitsche agenten in de Fransche hoofdstad bedrijven. De aandacht wordt er thans zelfs bezig gehouden door het beweerde bestaan van een eigenhandigen brief van keizer Wilhelm in het ‘ultra-geheime’ dossier, waarvan het Hof van cassatie, na de noodige waarborgen van geheimhouding aan de regeering te hebben verstrekt, weldra inzage zal verkrijgen. Nu is de bewering, dat er een dergelijke brief van den Duitschen keizer zou bestaan, te zot om er veel woorden aan te besteden; maar zij vindt geloof in Frankrijk, waar zij den haat tegen den Keizer aanvuurt en zij versterkt in Duitschland de minachting voor de openbare meening en voor de lichtgeloovigheid der Fransche staatslieden en opper-officieren. Dat er in zulke tijden sprake zou kunnen zijn van toenadering tusschen de oude vijanden, ware dus bijna niet aannemelijk. Toch hebben zich stemmen in dien zin laten hooren en juist uit het kamp der chauvinisten. Blijkbaar gevoelt men in Frankrijk de behoefte om zich tegen Engeland te versterken. Het bezwaar is maar, dat geen enkele Franschman zich een Fransch-Duitsche toenadering anders voorstelt dan voorafgegaan door een ‘regeling’, zoo niet een teruggave, van Elzas en Lotharingen. Aan zoo iets nu kan Duitschland nooit denken. Het Rijksland is ‘geregeld’. Welke Duitscher ook, onder het zachtere licht waarin het tractaat van Frankfort zich nu vertoont, van oordeel mocht zijn, dat de annexatie geen verstandige daad geweest is, omdat zij een oorlogsmotief bestendigde, niemand gelooft dat het geannexeerde land, een deel van het Duitsche Rijk geworden, ooit anders dan tengevolge van een nieuwen oorlog geheel of ten deele zou kunnen worden teruggegeven. Aldus gezien is elke ‘toenadering’ tusschen Frankrijk en Duitschland van zuiver platonischen aard, immers verbonden aan een onmogelijke voorwaarde. De aandacht van Europa zou dan ook niet zoozeer op de voor Duitschland welwillende uitingen van een Déroulède, een Rochefort en eenige betere Franschen gevallen zijn, had niet de Engelsche pers hiervan zoo groot lawaai gemaakt. Het geschiedde blijkbaar met het doel om op de binnenlandsche opinie te werken, want uit een internationaal oogpunt beschouwd, hebben deze uitingen zoo goed als geen waarde. Het zijn voorbijgaande verschijnselen, exclamations, van te minder beteekenis, daar ze voorkomen in een land, waar terzelfdertijd Vive la justice! en Vive l'armée! twee tegenstrijdige kreten zijn. In Duitschland is men dan ook volmaakt onbewogen gebleven. Men had er | |
[pagina 88]
| |
trouwens andere dingen aan het hoofd. De Duitsche keizer was uit Palestina teruggekeerd en in zijn land boven verwachting goed ontvangen. De Rijksdag is zeer kalm geopend en uiteengegaan na in zijn beschouwingen en debatten een groote zelfbeheersching te hebben aan den dag gelegd. Wel vond des Keizers reis er ernstige critiek. Het centrum, dat thans in het Duitsche parlement de lakens uitgeeft, mocht zich met dezen uitstap ingenomen verklaren en zelfs voorgeven er resultaten van te verwachten - deze welwillendheid maakte eenigszins den indruk van een poging om de allerhöchste Stelle ter wille te zijn en, waar datzelfde centrum de sociaal-democraten in den Rijksdag voor het eerst als een ‘fatsoenlijke’ partij behandelde, den Hove duidelijk te toonen dat het voldoen aan de parlementaire eischen de loyaliteit der gevoelens geenszins verzwakte. Namens de nationaal-liberalen kwam Bassermann verkondigen, dat zij de reis naar het Heilige Land niet als een feit van politieke beteekenis verkozen te beschouwen. Eugen Richter hekelde haar nog scherper en wist tegelijk het zijne over het gebrek aan ministerieele verantwoordelijkheid te zeggen, wat altijd tengevolge heeft dat de persoon van den souverein meer dan wenschelijk is, direct in polemiek en critiek wordt betrokken. Verreweg het scherpst was Vollmar, de sociaal-democraat, die zijn afkeuring van de reis met zijn afkeer van het monarchistisch beginsel samengreep in het snijdende woord: ‘Als de reis naar het Oosten werkelijk zoo voordeelig is geweest voor handel en politiek, als haar lofzangers beweren, dan zou het voor de volken van Europa aan te bevelen zijn, hun vorsten zoolang mogelijk in het jaar op reis te zenden.’ Maar als stillende en welriekende olie vloeide de woordenstroom uit von Bülow's mond over de golven dezer beraadslagingen en bedaarden ze zoo volkomen, dat de Rijksdag dit jaar vroeger en kalmer uiteenging dan zelfs in rustiger omstandigheden het geval pleegt te wezen. Als parlementaire diplomaat schijnt deze staatssecretaris van buitenlandsche zaken zijn gelijke te moeten zoeken. Hij heeft over allerlei netelige dingen zóó gesproken, dat iedereen er aangenaam door aangedaan en welwillend gestemd werd. Misschien bewijst dit iets tegen den inhoud zijner rede; het is werkelijk moeielijk daarin de kern van de verschillende quaesties die hij besprak, terug te vinden. Maar hij heeft den Keizer in elk geval een uitnemenden dienst bewezen door de verschillende wolkjes die er dreigden, uiteen te drijven en bijna onzichtbaar te maken voor het bloote oog. Na vrij koeltjes te hebben gesproken over de overeenstemming met Engeland omtrent zekere punten, ‘welke overeenstemming niet de minste schade toebracht aan de bestaande kostbare bondgenootschappen,’ heeft hij onder meer het verschil dat met Oostenrijk dreigde tot de allerkleinste verhoudingen teruggebracht. Dit was noodig, nadat keizer Wilhelm in zijn troonrede den ouden keizer Frans Jozef, die nog al in dezelfde maand zijn gouden regeeringsjubileum vierde, ‘vergeten’ had en daarentegen zich in de hoffelijkste termen had uitgelaten over zijn dierbaren vriend, den Tsaar. De uitzettingspolitiek, die de Oberpresident von Köller (vroeger Pruisisch minister van binnenlandsche | |
[pagina 89]
| |
zaken) aan zijn opvolger von der Recke schijnt op te dringen, heeft zich niet tot het verdrijven van de Denen uit Sleeswijk beperkt. Hoewel op wat minder barbaarsche wijze, is zij ook op anderen toegepast en behalve de Nederlanders hebben de Oostenrijkers er de onaangename gevolgen van ondervonden. Dit heeft een zeer scherpe uitlating van den Oostenrijkschen minister-president graaf Thun uitgelokt, waarop von Bülow zonder al te zachtzinnig te zijn, een antwoord moest geven, hetwelk alle gedachten aan een verslapping van den band tusschen Duitschland en Oostenrijk weg nam. Hij is hierin zoo goed geslaagd, dat een officieus communiqué van Weenen uit is komen verklaren, dat er geen sprake kon zijn van een minder vriendschappelijke bedoeling van graaf Thun's woorden, welke alleen maar hadden willen laten uitkomen... dat de beide regeeringen volkomen hetzelfde recht hadden om elkanders onderdanen over de grenzen te zetten. Een uitvoeriger bespreking van de hopeloos verwarde toestanden in de Oostenrijksch-Hongaarsche monarchie - in Hongarije schijnt baron Banffy op springen te staan - bewaar ik wegens plaatsgebrek liever tot een volgenden keer. Mij rest nog te vermelden, dat de Spaansch-Amerikaansche vredescommissie te Parijs haar werkzaamheden geëindigd heeft en dat het verdrag, van beide zijden onderteekend, nog slechts op de ratificatie der parlementen wacht. Een stillen vrede des gemoeds zullen zoomin de Spaansche als de Amerikaansche vredesgedelegeerden uit Parijs mee naar huis brengen. Met de kanonnen der oorlogsvloot achter zich hebben laatstgenoemden aan de Spaansche commissarissen behalve Cuba en Porto-Rico ook nog de Solo-eilanden en den ganschen Filippijnschen Archipel afgedreigd. ‘Een jaar geleden - zoo snoefde de gele pers aan de overzijde van den Oceaan - regeerde Spanje over tien millioen menschen buiten zijn eigen grenzen. Nu regeert het over nog geen tweehonderdduizend.’ En daarop volgde: ‘Andere mogendheden, die koloniën hebben en ze houden willen, gelieven hiervan kennis te nemen.’ Of de Vereenigde Staten van de Filippijnen na den nieuwen koers, dien zij met deze verovering inslaat (en die door een man als Grover Cleveland zoo scherp wordt afgekeurd) veel genoegen zullen hebben, staat nog te bezien. Spanje echter is ze voorgoed kwijt. De Carlistische agitatie neemt sterk toe en weinig betrouwbare personen als Romero en generaal Weyler zwenken zoo raar van de eene partij naar de andere, dat zij stellig iets in het schild voeren. Sagasta, de oude minister-president, is zwaar ziek en zijn ministerie wankelt. ‘Een stervende natie’ - het woord van Lord Salisbury was ditmaal niet te kras.
25 December. P.v.D. |
|