| |
| |
| |
De Vlaamsche meesters in de National Gallery van Londen.
Door Max Rooses.
Adam-Frans Van der Meulen.
Vertrek naar de jacht.
Adam-Frans Van der Meulen was een historieschilder in den volsten zin des woords. Hij beeldde niet af, zooals zijne vakgenooten dit plegen te doen, de eene of andere gewichtige gebeurtenis uit vroeger of later tijden, gekozen met zorg om het gewichtige van het feit of het treffende der handeling, samengevat in een enge ruimte en tusschen een klein getal personen, gedramatiseerd als een tooneel, dat op de planken wordt gebracht; hij schilderde de geschiedenis van den dag, zooals hij ze had zien gebeuren onder zijne oogen, in al hare bijzonderheden; het geheel en de onderdeelen, met de hoofdpersonen en met de ondergeschikten van allen rang; hij gaf ze te zien zooals de dagbladschrijver ze zou verhalen, met getal en omstandigheden, met de episodes uit de alledaagsche werkelijkheid, die het leven en de kleur van het oogenblik leenen aan de feiten van algemeene beteekenis en aan de handeling der groote menigte.
Hij is de eerste, dien wij in de zeventiende eeuw als Vlaamschen meester aantreffen buiten Antwerpen en zijn opdagen te Brussel hangt samen met de geschiedenis der Zuid-Nederlandsche provinciën. Sedert onze gewesten in het bezit van keizer en koningen, erfgenamen van het huis van Burgondië, waren gekomen, was Brussel de gewone verblijfplaats van landvoogden en staatsbestuur geworden; sedert Philips II onze streken had verlaten om er nooit meer den voet te zetten en de Noordelijke provinciën waren verloren gegaan voor hem en zijne opvolgers, was dezelfde stad meer bepaald de hoofdplaats der Zuidelijke Nederlanden geworden. Daar woonde het hof, daar vestigde zich de hooge adel, daar hielden de voornaamste staatslichamen hunne zittingen, en daarheen ook werden de kunstenaars gelokt. Sommige verlieten Antwerpen uit vrijen wil, zooals de oude Pieter Breughel; de meesten volgden de uitnoodiging, die zij als hofschilders van vorsten of stadhouders ontvingen: dit deden Otto Vaenius, de jongere David Teniers en meer andere minder bekenden. Aldus ontstond te Brussel, zoo niet een kunstschool, dan toch een kunstleven. Antwerpen bleef nog altijd de bakermat, de zetelplaats van de Vlaamsche schilderschool, maar met het verdwijnen harer groote meesters, moest zij haren roem, die al erg aan het verminderen was, nog gaan deelen met de naburige mededingster. Meer dan een hofschilder onzer land- | |
| |
voogden, hoe druk de bestellingen hem dan ook uit Brussel toekwamen, bleef in Antwerpen wonen, zooals Rubens en Vloeren Breughel deden; anderen, die, om zoo te zeggen, in den dagelijkschen dienst der vorsten waren, moesten zich metterwoon wel te Brussel vestigen.
Onder deze laatsten telt Peter Snayers, die te Antwerpen geboren was en aldaar gedoopt den 24sten November 1592. Hij ging in de leer bij Sebastiaan Vranx en leerde van deze de kleine kruimige figuurtjes schilderen, die wij op beider tafereelen aantreffen. Maar hij legde zich meer bepaald toe op het schilderen van veldtochten en veldslagen. In 1628 vertrok hij naar Brussel en bleef daar in dienst des landvoogds, totdat hij er in 1667 overleed. De man is ons weinig bekend, zijne beste stukken bevinden zich in het buitenland, waarheen onze landvoogden ze meenamen bij het verlaten onzer streken of waarheen hunne erfgenamen ze deden zenden. Het koninklijk Museum van Madrid bezit er zoo zestien, het keizerlijk Museum van Weenen zeventien. Snayers had een leerling, die hem moest navolgen en overtreffen.
Deze was onze Adam-Frans Van der Meulen. Hij werd geboren te Brussel in 1632, ging in de leer bij Peter Snayers, schilderde jachten en waarschijnlijk ander bedrijf, waar paarden bij te pas kwamen en maakte zich al ras een goeden naam. Colbert, de machtige minister van Lodewijk XIV, zoo gaat het verhaal, zag van zijn werken, was er zeer mee ingenomen, kreeg lust om ze te koopen, maar raadpleegde, vooraleer een beslissing te nemen, Le Brun den hooggevierden koninklijken schilder. Deze was vooral getroffen door het talent, waarmede de jonge kunstenaar zijne paarden schilderde, berekende dat hij in hem een geschikten helper zou vinden om die dieren in zijne historiestukken te penseelen en ried den staatsman aan den Brabander naar het Fransche hof te lokken. Zoo gebeurde het, en in 1665 vinden wij Van der Meulen gehuisvest in de koninklijke weverij der Gobelins bij Parijs met een jaarwedde van 6000 livres, als hofschilder zijner Majesteit Lodewijk XIV.
Het eerste werk, dat hij maakte voor de Gobelins, gezamenlijk met Le Brun, waren twaalf kartons voor tapijten, waarop zoovele koninklijke kasteelen waren afgebeeld, elk in een verschillende maand des jaars. De kasteelen ziet men in den achtergrond; de voorgrond is gestoffeerd met personages; op de zijkanten rijzen twee kolommen in de hoogte, tusschen welke bloemfestoenen of draperieën hangen, die in het midden opgebonden zijn aan een schild, dragende het maandteeken van den dierenriem. Landschap en handeling der pesonages zijn gekozen naar het jaargetij, waarin het kasteel is afgebeeld. De twaalf schilderijen bevinden zich tegenwoordig in het kasteel van Versailles, tot Museum ingericht; twee der kasteelen door Van der Meulen vindt men insgelijks in het Museum van den Louvre.
In 1667 verandert de taak van Van der Meulen. Philips IV van Spanje was twee jaar te voren gestorven en de koning van Frankrijk vond het oogenblik gunstig om zijn opvolger Karel II, een zwak kind, te berooven van een deel zijner erfelijke staten. Lodewijks vrouw was een dochter van Filips IV, en in haren naam eischte hij de provinciën van het oude Burgondische Huis,
| |
| |
de Spaansche Nederlanden en Franche-Comté, op. Hij viel in de Belgische gewesten met een leger, aangevoerd door zijn grootsten veldoverste Turenne. Achtereenvolgens werden Charleroi, Winoxbergen, Veurne, Ath, Doornik, Dendermonde, Aalst en Rijsel ingenomen. Het volgende jaar veroverde hij Franche-Comté en sloot een vrede, waarbij hij die laatste provincie weergaf, maar de steden, in het Vlaamsche en Waalsche land buitgemaakt, behield.
Van der Meulen vergezelde den koning op zijnen tocht naar Vlaanderen en naar Burgondië, schetste en schilderde wat hij kon, en in Parijs teruggekeerd toog hij ijverig aan den arbeid om af te werken wat op reis slechts aangelegd of voorbereid was. Zoo bracht hij op het doek de voornaamste gebeurtenissen van dezen tweejarigen veldtocht, die meer een pleizierreis dan een gevaarlijke onderneming was. Van der Meulen had dan ook geen bloedige gevechten te schilderen, alleenlijk legers in aantocht, of kampeerend rond een ingesloten stad en de intrede van koning en koningin in de eene of andere veroverde veste. De Louvre alleen bezit acht schilderingen, gebeurtenissen van 1667 weergevende: het Leger des Konings kampeerend rond Doornik, een onderwerp dat eveneens op dezelfde wijze behandeld is door hem in een stuk, dat het Museum van Brussel bezit; de Aankomst van Lodewijk XIV voor Dowaai; de Intrede van Lodewijk XIV en van koningin Maria-Theresia in Dowaai; de Optocht van het leger naar Kortrijk; de Belegering von Audenaerde; de Intrede van den koning en van de koningin in Atrecht; het Zicht van Rijsel ingesloten door het leger des konings; het Gevecht nabij de vaart van Brugge. Uit den veldtocht van 1668 bezit hetzelfde Museum geen ander stuk dan de Belegering van Dole, waarschijnlijk het eenige werk, waartoe de krijgsdaden van dit jaar hem stof leverden.
Er verliepen nu vier jaren zonder eenig wapenfeit van belang, maar in 1672 voelde de Koning nogmaals behoefte zijne veldoversten en legers te benuttigen en lust om zijn macht uit te breiden. Ditmaal moest Holland het ontgelden en werd het aangerand zonder eenigen schijn van recht of rede. De inval gebeurde langs Limburg, de Rhijn werd bij Elten overgetrokken, Gelderland, Overijsel, Drenthe, Utrecht veroverd, Amsterdam bedreigd. Op het oogenblik dat alles verloren scheen werd echter het gevaar afgekeerd; Lodewijk XIV verliet Holland en ging voor de tweede maal Franche-Comté veroveren. Het jaar nadien keerde hij terug naar Limburg, waar hij Maastricht belegerde en innam. Van der Meulen had hem gevolgd op den veldtocht in het Noorden; hij schilderde zelf den overtocht van den Rijn en woonde de belegering van Utrecht, Grave en Naarden bij. Van deze laatste feiten maakte hij teekeningen, die zijne leerlingen Martin en Bonnard op doek zouden brengen. Hij zelf schilderde het beleg van Maastricht, waarbij de koning zich bijzonder onderscheiden had. Eveneens was hij den vorst op zijn tweeden tocht naar Burgondië gevolgd, waar hij gezichten van verscheiden steden en kasteelen afbeeldde.
Zoo duurde de oorlog voort tot in 1678, wanneer de vrede van Nijmegen er een einde kwam aan stellen. Van der Meulen vergezelde immer den koning,
| |
| |
zijne voornaaamste wapenfeiten op het doek brengende: in 1675 de Intrede in het veroverde Dinant; het jaar daarop volgende de Belegering van Condé en van Aire; in 1677 die van Valenciennes en van Kamerijk en den Slag van Cassel; in 1678 de Inneming van Ieperen. Hiermede eindigt het tijdperk van zijn onafgebroken werkzaamheid in dienst van Lodewijk XIV. De Louvre, die van hem den Overtocht van den Rijn, de Inneming van Maastricht, de Belegering van Dinant en den Stormloop tegen Valenciennes bezit, heeft van zijn jaren na 1678 niets anders meer dan de Belegering van Luxemburg in 1684 en die van Namen in 1692. Onnoodig te doen opmerken dat de laatste hem verkeerdelijk wordt toegekend, daar de schilder - ook volgens den Catalogus van den Louvre - den 15en October 1690 overleed en dus sedert twee jaar gestorven was, toen het wapenfeit zich voordeed. Waarschijnlijk werd het stuk vervaardigd door een zijner leerlingen, die trouw zijnen trant volgden.
Men zegge wat men wille, de taak, die Van der Meulen op zich had genomen, was, van een zedelijk standpunt beschouwd, niet bijzonder hartverheffend noch vereerend. De meeste overwinningen of innemingen van steden, die hij te verheerlijken kreeg, keerden ten nadeele zijner eigen wettige vorsten en de rooftochten, waarop hij den grooten koning vergezelde, waren ondernemingen tegen zijne landgenooten. Onze koningen woonden niet in ons midden, zij waren nagenoeg vreemdelingen voor ons geworden; maar Lodewijk XIV kon tegen hun recht toch geen ander recht doen gelden dan dat van den sterkste en den zwaren last dier pleging van ruw geweld hadden burgers en boeren uit des schilders geboorteland te verduren. Hij was bijna in den toestand der Van de Velde's, toen zij in den dienst van den koning van Engeland traden en op zijne vloot tegen die der Hollanders uitzeilden. Lodewijks' veroveringen waren wel niet erg bloedig; maar verwoesting op den akker, ellende in de steden, verarming tallen kante waren er toch de noodzakelijke gevolgen van. De koning en zijne troepen konden er heel schilderachtig uitzien in hun kleurig pak met al hun strikken en kwispels, de platgeloopen velden, de beschoten vesten der steden moesten dan toch een pijnlijken indruk maken op elken Brabander, die niet alle gevoel van verwantschap met de geteisterde bevolking verloren had.
Als schilder bezat Van der Meulen een zeer wezenlijk talent. Zijn meester Snayers had hem het goede voorbeeld gegeven; deze wist de belegering eener stad of den tocht van een leger op te vroolijken en kleur te geven met op den voorgrond allerlei schilderachtige groepjes te scharen, die er hoegenaamd niet bloeddorstig noch oorlogszuchtig uitzien. De belegerde stad wordt op het achterplan geschoven, te midden van groene weiden, waar zij afgeteekend staat, meer als een stedeplan op een kaart dan als een machtige groep van gebouwen, die hunne nokken en torens tegen den hemel afteekenen. Van der Meulen had een gelukkiger opvatting. Op het voorplan is ook bij hem het bedrijvige en opgewekte leven in vollen gang, de belegerde stad of de oprukkende troepen worden naar het achterplan geschoven en doen daar enkel dienst als toevallige bijzaken in het landschap en stoffeering van het
| |
| |
tooneel. Bij Snayers ziet men, dat de episodes er moedwillig bijgebracht zijn als schermen om het tooneel te sieren; zij zijn heel mooi gedaan, maar blijven zonder verband met de dingen, die ginder ver omgaan en om welk het dan toch eigenlijk te doen is. Bij Van der Meulen is er versmelting, harmonie van lijn en toon tusschen den voor- en achtergrond, tusschen de gemoedelijke en jokkende personages van hier en de hoog ernstige en positieve dingen van ginder. Het heele tafereel wordt niet enkel een stuk uit het ware leven; het krijgt iets natuurlijks, iets genoegelijks, haast iets feestelijks. Zijne stoffeerende personages zijn daar dan ook niet omdat hij gedwongen was ze er bij te halen en spelen geen rol van nuttigheden; zij zijn er omdat zij er bij hooren, omdat zonder hen het tooneel niet volledig zou zijn; zij worden gekozen, geschikt, geteekend en gekleurd met een zelfde gemak, met een gelijke gesmijdigheid en behagelijkheid als alles wat Van der Meulen penseelt.
Men zie bijvoorbeeld het Beleg van Doornik door Lodewijk XIV uit het Museum van Brussel of uit den Louvre. Op den voorgrond, rechts, een pater vóór eene officierstent op een koffer gezeten, die zijn getijden leest; mannen, die slapen; andere, die hun toilet of dat hunner paarden maken; hoefsmeden, die de paarden beslaan; soldaten, die kaart spelen, of drinken in het zonneken of in de schaduw der hooge boomen; de schilder, die voor zijn doek zit te werken; kisten en pakken, over den grond verspreid; bontgekleurde tenten en nog bonter krijgslieden; uitgespannen wagens; in het verschiet troepen ruiterij, die in verkenning of om voeder uitgereden zijn en heel in den achtergrond de stad met hare vesten en torens, die samen met het landschap een rijke omlijsting tot dit afgewisselde en drukke tooneel levert.
In de schilderij uit de National Gallery, waarvan de afbeelding hierbij gaat, krijgen wij iets anders te zien. Tegen den kant van een beboschte hoogte en bij het ingaan eener vallei, die door kale heuvels is afgesloten, heeft eene koets, waarin een paar aanzienlijke heerschappen gezeten zijn, stil gehouden. De zes schimmels, die er voor gespannen zijn, staan rustig stil of trappelen van ongeduld; voor hen liggen de jachthonden op den grond. Nevens het raam van het rijtuig staan twee ruiters in eerbiedige houding de bevelen der meesters te wachten; daar achter tal van jonge edellieden, te voet of te paard, evenals de andere personages niet in jachtkleedij, maar in lange pruik en stadsgewaad. De heeren in de koets zijn klaarblijkelijk van den hoogsten rang en naar het leven geconterfeit; de paarden zijn prachtig van stal en uitvoering en ze ziende begrijpt men dat Le Brun zich veel beloofde van Van der Meulen's medewerking; want het stuk dagteekent van vóór des schilders verhuizing naar Parijs. ‘a.f.v. mevlen fec. 1661 brvxel’ staat er op te lezen. Het landschap is zoo licht weg en zoo behendig gemaakt, dat men er het werk van een man van het vak meent in te zien, en Van der Meulen mocht wel voor zoo een doorgaan. Het is een aanvallig, schitterend tafereeltje met zijne helder glimmende paardjes en de heertjes fijn van kleur en penseeling. Het verkregen effect is buitengewoon decoratief, de schilder heeft het gezocht en verkregen met de figuurtjes van het voorplan
| |
| |
Adam-Frans van der Meulen. - Vertrek naar de jacht.
| |
| |
vinnig te doen uitkomen tegen het gedempte achterplan en de vaal grijze lucht. Al de hoedanigheden, die wij te loven hebben in Van der Meulen's latere werken, vinden wij hier, hij wist reeds, toen hij nog in Brussel werkte, alles zoo te schikken dat het tooneel er bevallig en harmonisch uitzag. Hij was een geboren hofschilder en vóór hij de wapenfeiten van den vreemden grooten koning verheerlijkte, had hij de feestbedrijven der heeren van het eigen land op prettige wijze afgebeeld.
Hij neemt geen rang onder de groote meesters, zooals er in de eerste helft zijner eeuw hadden gebloeid; maar hij was hun kunstvaardige volgeling, die hun alle eer aandeed en die in het buitenland onze kunst deed hoogachten, wanneer zij ten onzent naar haar verval neigde en hier niet meer den steun en de waardeering vond, die zij in ruime mate aan het Fransche hof genoot.
|
|