Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Indische sproken uit het Sanskṛt
| |
[pagina 55]
| |
Hem was, geheeten Widagdha-
tsjoêdâmaṇi, een papegaai,
Door een vloek neergedaald, godlijk
van kennis, wetend ieder boek.
Op zijn raad huwd' een hem-waardge
koningsdochter de vorstenzoon,
Die, van Mágadha afkomstig,
Tsjandráprabhâ geheeten was.
En nu bezat een zoodaangeGa naar voetnoot*)
de koningsdochter eveneens,
Een ekster, Sómikâ van naam,
met kund' en kennis toegerust.
Die beid' in ééne kooi wonend,
leefden daar, ekst'r en papegaai,
Met hunne wetenschap dienend
hun beide meesters, 't koningspaar.
Eenmaal, vervuld van verlangen,
de papegaai tot d'ekster sprak:
‘Heb mij lief, schoone, die zetel,
leger en spijze met u deel.’
‘Geen vereeniging met mannen
begeer ik, want de mannen zijn
Ondankbaren en booswichten,’
aldus antwoordde d'ekster hem.
‘Niet de mannen zijn boosaardig,
boos zijn de vrouwen, wreed van hart,’
Toen dus weer door den papegaai
gezegd was, volgd' er een geschil.
Slaaf- en gemalinschap makend
tot inzet, gingen wederzijds
Om een beslissing die vogels
tot den gerechten koningszoon.
Toen hij ten hove zijns vaders
den grond van hun geschil vernam,
‘Waarom zijn mannen ondankbaar?
Spreek!’ dus tot d'ekster zeide hij.
‘Luistert!’ zeide daarop d'ekster
en ten bewijze harer zaak
Heeft zij dit, der mannen boosheid
verkondigend, verhaal verhaald:
| |
[pagina 56]
| |
‘Er is, Kâmándakî van naam,
een stad, op d'aarde wijd-vermaard;
In deze leefd' een rijk koopman,
die Arthadátta was genaamd,
En een zoon, die Dhanadátta
genaamd was, hem geboren werd.
En na den dood van zijn vader
werd deze, jong nog, bandeloos
In zucht tot spelen, en schelmen
brachten vereenigd hem ten val.
- Verkeer met boozen is waarlijk
de wortel van den boom des kwaads! -
Toen rasch in ondeugd verkwist was
zijn goed, uit schaamte voor zijn nood,
Hij, zijn eigen land verlatend,
in vreemde landen dwalen ging.
Toen op zijn weg hij bereikt had
een plaats, Tsjandánapoer genaamd,
Is hij, begeerig naar voedsel,
't huis van een koopman ingegaan.
Deze, zoo tenger hem ziende,
vroeg hem zijn afkomst en zoo voort,
Z' edel bevindend, ontving hem
en nam hem aan door Noodlots wil.
En hij schonk hem met veel schatten
zijn kind, Ratnâwalî genaamd,
En Dhanadátta hield voortaan
verblijf in zijn schoonvaders huis.
Toen zoo de dagen heengingen,
in vreugd zijn leed vergeten was,
Hij naar zijn land te gaan wenschte,
van geld voorzien, door drift ontrust.
Toen nu de schelm zijn schoonvader,
wiens eenig kind zij was, hoe ook
Zijns ondanks had doen toestemmen,
nam hij haar met zich, rijk-getooid,
Zijn gemalin Ratnâwalî,
slechts van een oude vrouw verzeld,
En, zelf de derde, is hij toen
met haar vertrokken uit het land.
Eindlijk in een ver woud komend,
daar hij van vrees voor roovers sprak,
Het sieraad zijner vrouw nemend,
hij zich dat toegeëigend heeft.
| |
[pagina 57]
| |
- Zie, van de mannen, die hangen
aan lusten als bordeel en spel,
Helaas! van die ondankbaren
is 't hart hardvochtig als een zwaard! -
Om haar goed heeft nu die booze
zijn gemalinne, deugdenrijk,
Geworpen in een kuil, om ze
te dooden, met haar d'oude vrouw.
En toen na deze daad hij zich
verwijderd had, stierf d'oude vrouw,
Maar daar zijn gade bleef hangen
aan struikgewas, stierf deze niet.
En allengs, bitter weeklagend,
is zij toen uit de kuil geraakt,
Aan bossen gras zich vastklemmend,
daar zij nog rest van leven had,
En z'is, telkens den weg vragend,
langs 't pad, dat zij gekomen was,
Gekwetst van leden, met moeite
naar 's vaders woning weergekeerd.
Toen z'onverwacht in dien toestand
verschenen, vol ontsteltenis
Ondervraagd werd door haar ouders,
sprak weenend dus de brave vrouw:
“Geplunderd zijn wij door roovers,
gebonden is mijn heer ontvoerd,
D'oud' is gestorven, ik echter,
schoon in een kuil gevallen, niet.
Maar door een zeker reiziger,
die, daar gekomen, deernis had,
Ik aan de kuil onttogen ben
en hier geraakt door Noodlots wil.”
Na die woorden, door haar vader
en moeder opgebeurd, bleef daar,
Nog steeds aan haar gemaal denkend,
Ratnâwalî, de trouwe vrouw.’
En na verloop van tijd, toen hij,
vertoevend in zijn eigen land,
Door spel haar goed weer had verteerd,
dacht Dhanadátta, haar gemaal:
‘'k Zal gaan en trachten, dat 'k weder
van mijn schoonvader geld verkrijg,
En 'k zal hem zeggen: “Uw dochter
is ginds gebleven in mijn huis.”’
| |
[pagina 58]
| |
Dit in zijn hart overleggend,
hij naar schoonvaders woning ging
En toen hij daar gekomen was,
zag hem van ver zijn gemalin.
En snel hem te gemoet loopend,
viel zij dien booze nog te voet.
- Hoe slecht haar heer zij, niet anders-
gestemd is edler vrouwen geest! -
En daar hij beangstigd was, maakte
zij hem toen dat geheel bekend,
Wat van een aanval door roovers
zij d'ouders valschlijk had verhaald.
Toen hij nu onbevreesd met haar
't schoonvaderlijke huis betrad
En de schoonouders hem zagen,
werd hij door hen met vreugd begroet.
‘Heil! hij 's levend door de roovers
bevrijd!’ dus werd een groot festijn
Den verzamelden verwanten
door zijn schoonvader aangericht.
Daarop bleef er Dhanadátta,
genietende naar hartelust,
Het schoonvaderlijk vermogen
met haar, zijn vrouw Ratnâwalî.
En wat daar in den nacht eenmaal
die boosgezinde heeft gedaan,
Om 't verhaal wordt het - 't zij verre! -
hoewel 't onzegbaar is, verhaald.
Zijn gad', in zijnen schoot sluimrend,
doodend en den juweelenschat
Aan haar ontroovend, ging daarop
hij naar zijn land, onopgemerkt.
Zóó zijn de mannen, die boozen!’
Toen dus door d'ekster was gezegd,
Zeide de koningszoon weder:
‘Spreek gij nu!’ tot den papegaai,
Waarop de papegaai zeide:
‘Sire, onduldbaar-driest en boos
Zijn de vrouwen, slecht van wandel;
zoo luistre men naar mijn verhaal:
Er is, Harsjáwatî van naam,
een stad en eenmaal woonde daar
| |
[pagina 59]
| |
Dharmadátta, een groot koopman,
die heer van veel miljoenen was.
En een dochter, Wasoedáttâ,
in schoonheid ongeëvenaard,
Was geboren aan dien koopman,
hem meer zelfs dan het leven lief.
En hij schonk z'aan een haar-waardgen,
voortreffelijken koopmanszoon,
Samoedradátta van name,
met jeugd en rijkdom toegerust,
Aan vrouwenoogen-tsjakóra's
den Nektar-stralendeGa naar voetnoot*) gelijk,
Te Tâmralíptî verblijvend,
d'aan edelen geliefde stad.
Eens toen in eigen land toefde
haar gad' en in haar vaders huis
De koopmansdochter verwijlde,
zag zij van verr' een zeker man.
Hem, jong en schoon, heeft die wufte,
verblind door MâraGa naar voetnoot†), heimelijk
Door vriendinnenmond ontboden
en tot verholen boel gemaakt.
En van dien tijd af aan pleegde
zij daar toen met dienzelfden man
Nacht aan nacht in 't geheim liefde,
aan hem alleen het hart gehecht.
En op zekere keer is er
haar jonge gade uit zijn land
Teruggekeerd, aan haar ouders
als een belichaming der vreugd.
En dien feestlijken dag heeft zij
- door hare moeder, opgetooid,
Heengezonden - des nachts zelfs niet
op 't leger haren heer bemind.
Door hem genoodigd, hield zij zich
in slaap, aan d'ander denkende,
En afgemat en beneveld,
is hij bevangen door den slaap.
| |
[pagina 60]
| |
En toen, na eten en drinken,
allengs elk ingeslapen was,
Is er een dief, den muur splijtend,
binnengegaan in 't slaapvertrek.
Toen juist is, dezen niet ziende,
de koopmansdochter opgestaan
En om haar minnaar t' ontmoeten,
is heimelijk zij uitgegaan.
Als dit de dief nu ontwaarde,
dacht hij, verhinderd in zijn wensch:
‘Met die sieraden omhangen,
om welk' ik hier gekomen ben,
Is in den nacht zij uitgegaan;
dus zal ik zien, waarheen zij gaat.’
Dit overwegend, ging hij heen,
de dief, en is onopgemerkt
Z'in 't oog houdend, Wasoedáttâ,
de koopmansdochter nagegaan.
Zij, bloemen in de hand, enkel
door d'ingewijde begeleid,
Ging naar buiten en trad binnen
een park, dat niet te verre was.
En daar zag z'aan een boom hangen
haren geliefde, die des nachts
Ter afgesproken plaats komend,
door de stadswachters was gevat
En, als dief door hen gehangen,
den hals omstrikt, gestorven was.
Daarop ontsteld en verbijsterd,
‘Ach, 'k ben verloren!’ roepende,
Viel zij ter aarde, jammerlijk
weeklagende, en weende luid.
En van den boom hem aflatend,
haren geliefde, levenloos,
Heeft zij, zich bij hem neerzettend,
met kleur en bloemen hem getooid.
En den bewustlooz' omhelzend,
door liefdesmart den geest verblind,
Wijl, zijn gelaat omhoogheffend,
zij 't kust in haar verslagenheid,
Intusschen heeft haar plotseling
de levenlooze vreemde man,
Door een lijkgeest bezocht zijnde,
met de tanden den neus gekloofd.
| |
[pagina 61]
| |
Nadat zij, hierdoor verbijsterd,
vol droefheid zich verwijderd had,
Dacht z'ontsteld: ‘Zou hij dan leven?’
en weergekeerd, zag zij hem aan.
En daar z', ontdaan van den lijkgeest,
bewegingloos den doode zag,
Is zij, bevreesd en verslagen,
weenend allengs vandaar gegaan.
Intusschen heeft er dat alles
de dief verborgen aangezien
En hij bepeinsde: ‘Wat is hier
door deze slechte vrouw verricht!
O wee, hoe is der vrouwen hart
vreeslijk, van dichte duisternis,
Als blinde put ondoorgrondlijk
en tot den val ten zeerste diep!
Wat zal zij thans wel uitrichten?’
Toen hij dit overwogen had,
Is uit benieuwdheid van verre
de dief haar weder nagegaan.
En zij, heengaand' en haar woning,
waar haar gemaal te slapen lag,
Binnengetreden, riep luide,
terwijl zij uitbrak in geween:
‘Redt mij! door dezen boosaardge,
een vijand in gemaals gestalt,
Is mij de neus afgesneden,
hoewel ik niets misdreven heb.’
En dit gekrijt van haar aanstonds
vernemend, vol ontsteltenis
Allen, ontwakend, opstonden:
vader, bedienden en gemaal.
Haar vader, nadrend, ontwaarde
haar met versch-afgesneden neus
En vertoornd heeft hij haar gade
geboeid als schender zijner vrouw.
Dez' echter niet een woord zeide,
als stom, schoon hij gebonden werd,
Daar zijn schoonvader en allen,
het hoorend, waren omgekeerd.
Toen daarop, dit gewaar wordend,
die dief vlug weggeloopen was
En onder groot rumoer die nacht
ten slotte was voorbijgegaan,
| |
[pagina 62]
| |
Is heengevoerd door dien koopman,
zijn schoonvader, de koopmanszoon
Tot den koning met haar samen,
de vrouw met d'afgesneden neus.
De koning, na gedaan verslag
- als waar hij schender zijner vrouw -
Gelastte van dien koopmanszoon
den dood, niet achtende zijn woord.
En toen hij onder trommelslag
daarop ter strafplaats werd gevoerd,
Kwam daar de dief aan en heeft er
tot 's konings dienaren gezegd:
‘Doodt dezen niet zonder reden;
ik weet, wat voorgevallen is.
Doet mij 's konings gezicht nadren,
opdat ik alles daar verhaal.’
Toen, door hen voor den vorst gevoerd,
hem straffeloosheid was verleend,
Van den aanvang de dief meldde
geheel 't gebeurde van den nacht
En zeide: ‘Sire, zoo gij niet
vertrouwen in mijn woorden stelt,
Zoo onderzoek' men of die neus
nog in den mond is van dat lijk.’
Toen, dit hoorend, de vorst, dienaars
uitzendende, het waar bevond,
Heeft hij daarop dien koopmanszoon
van de straffe des doods bevrijd.
En heeft, z'ook d'ooren afsnijdend,
zijn vrouw, die booze, uit het land
Gebannen en zijn schoonvader
strafte hij met verlies van goed.
En den dief maakte tot stadshoofd
de vorst in zijn tevredenheid.
Zóó zijn de vrouwen in waarheid,
arglistig, van nature valsch!’
De papegaai, hierop wordend,
daar Indra's vloek ten einde was,
Tsjitráratha, de gandhárwaGa naar voetnoot*),
hemelsch van vorm ten hemel voer.
| |
[pagina 63]
| |
Ook d'ekster, op dien tijd wordend
de hemelvrouwGa naar voetnoot*) Tilóttamâ,
Daar ook haar vloek ten einde was,
terstond ten hemel is gegaan.
En het geschil van die beiden
bleef in de hofzaal onbeslist.’
Dus het verhaal verteld hebbend,
sprak weer de lijkgeest tot den vorst:
‘Zeg gij mij dus, of de mannen
slecht zijn, of zijn de vrouwen slecht?
Zoo gij, het wetend, blijft zwijgen,
zoo zal uw hoofd in stukken gaan.’
Toen dit woord hij had vernomen
van den lijkgeest, wijlend' op zijn schouder,
Heeft de vorst tot hem gesproken:
‘Heer der toovenaars! slecht zijn de vrouwen,
Want een enkel man moog wezen,
somtijds, hier of daar, zoo boos van wandel,
Maar in 't algemeen zijn vrouwen,
altijd, overal, van zulk een inborst.’
Toen de vorst dus had gesproken,
was de geest verdwenen van zijn schouder
Als te voren, en de koning
heeft zich weder ingespannen, hem te halen.
|
|