Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 9
(1899)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Reisherinneringen: een kijkje in West-Afrika.
| |
[pagina 27]
| |
Te Parijs was het koud en mistig. De verzorging mijner bagage eischte veel meer tijd dan bij een goede regeling noodig zou zijn. De Fransche spoorwegmaatschappijen schijnen weinig aan samenwerking te doen, want geen der betrokken ambtenaren durfde mij te verzekeren, dat mijne koffers tijdig te Marseille zouden arriveeren, indien ik ze niet meenam naar mijn hotel. Ik dacht namelijk één dag in Parijs over te blijven. Onderweg naar mijn rijtuig werd ik aangehouden door een beleefden heer, die achtereenvolgens in alle Europeesche talen aanbood mij een goed hotel te bezorgen. Ik betuigde dien heer mijn spijt, omdat ik reeds een hotel had gekozen, waarop hij, even genoegelijk alsof zijn zending volkomen gelukt was,
Tivaouane (zie bladz. 46).
mij in het rijtuig hielp, den koetsier op het hart drukte mij niet verkeerd te rijden, kortom, zich zóó zorgvol betoonde, dat ik, getroffen, hem twee sous ter hand stelde vóórdat ik van hem scheidde. Na een kort oponthoud in mijn hotel ging ik dineeren. Een welsprekend opschrift: Diners français op den boulevard lokte mij uit tot een proef. Ik betaalde vier-en-een-halven frank aan een vriendelijke dame, die mij voor die som een goeden maaltijd beloofde en plaatste mij in een klein zaaltje naast een gezelschap van burgerlieden, dat zich haastte mij uit te lachen. Daar mijn eetlust daar niet onder leed, droeg ik dien lieden deswege geen kwaad hart toe. | |
[pagina 28]
| |
Twee kellners bedienden mij, benevens een bottelier. Parijsche kellners in Parijsche eethuizen boezemen vertrouwen in. Zooals ernstige menschen een ernstige zaak bespreken, zoo beraadslagen zij met u over het menu van uwen maaltijd. Zij doen u voorstellen, gij wilt ze amendeeren, maar zij overtuigen u en gij vindt ten slotte, dat zij beter weten wat u smaakt dan gij zelf. Het glanspunt van zulk een Parijsch diner schijnt te zijn, als de voorsnijder tot u komt om den roastbeef te dienen. Plechtig rijdt hij zijn wagentje aan, dat onder een blinkenden stolp een reusachtig stuk gebraad draagt; - plechtig licht hij den stolp op en plechtig met iets kokets bedient hij u. Maar plechtig en ernstig beide is de bottelier. Hij versmaadt het serviele gala, het werkmansvoorschoot heeft hij zich voorgebonden, doch niets evenaart in ernst en deftigheid de wijze, waarop hij u een wijn komt aanraden na de vraag: Et comme vin, monsieur....?, u dien wijn ontkurkt en toeschenkt en onder den indruk daarvan vindt gij zijn voorschoot, zijn bakkebaarden in den stijl. De koffie nam ik aan den boulevard bij Pousset. Een dichte stoet schuifelde langs mijn tafeltje als een donker diorama en daartusschen glinsterden de lichtjes van den boulevard, de omnibussen, de fiacres, de winkels aan de overzijde. Nu en dan scheurde zich uit het gedrang een camelot los, die speelgoed aanbood of een doekspeld of een aardigheid op den czaar, die pas te Parijs geweest was, met lange reden en dringende om toch in elk geval eens te kijken. Courantenverkoopers ventten, eentonig schreeuwend, le Soir. Om mij heen was gonzend gebabbel. Aan één tafeltje praatte druk en luid een Belg over politiek, schimpend op zijn land. Een scherp-gebocheld man van een jaar of vijf en dertig, een magere, intelligente kop van spottende expressie, een geheel leven vol ondeugd en teleurstelling en smart, kwam op mij toe. Moeilijk spannend omvatte zijn eene arm de portefeuille en, lachend onder den flambard, met dien spottenden expressie-vollen lach, vroeg hij mij hem toe te staan, mijn portret te maken op de plaats, nu dadelijk. En na mijn afwijzing, steeds beleefd, ging hij naar een ander tafeltje en naar een ander, en altijd met dien spotlach vol expressie van lijden, die mij nog voor den geest bleef lang nadat ik in mijn hotel was teruggekeerd. Den volgenden dag had ik eenige boodschappen te doen en 's middags nam ik een rijtuig om wat van de stad te zien. 't Was toen mooi weer, op de boulevards was het druk, de prettige volte van een publiek van wandelaars en kijkers. De gevels rijden massaal en, met hun gouden letters, mondain, in het schelle zonlicht en middenop gleden vlug de fiacres over het hout der bestrating. Ik stapte af bij het Louvre. De zalen waren vol wandelaars, het gewone museumpubliek, vreemdelingen met Baedekers, families van bourgeois uit de provincie. In de schilderijenzalen waren veel copiïsten bezig. De veelheid belette mij iets nauwkeurig te bekijken, maar in een groote zaal trof mij onder de verwarrende profusie van schilderijen als een openbaring, als iets dat men niet zou kunnen niet-zien, een mansportret door Rembrandt. | |
[pagina 29]
| |
In den killen mistigen ochtend reed ik naar de Gare de Lyon door grauwe straatjes, die door gebrek aan ieder kenmerk zich kenmerkten. Ouvrières, meest in 't zwart met witte voorschoten gekleed en blootshoofds, werklieden met een cigaret tusschen de lippen, karren met zonderlinge bespanningen, vulden deze achterstraten. Het uitzicht uit mijn portierraampje verwijdde zich even op de Place de la République, waar de groote magazijnen op de hoekpunten hun kleurig reclame-gedoe elkander toeschreeuwden over de perspectieven der roezige straten en de ruimte, hier en daar met menschjes bestippeld, van het groote plein heen. En toen groeide het uitzicht weer dicht binnen de nauwe straten met winkeltje na winkeltje, zwart-bruine vlakken op de grauwe gevels. De rapide naar Marseille was overvol. Naast mij bereidde een medereiziger mij een patriottisch emotietje door terstond een ‘Nieuwen Rotterdammer’ te ontvouwen. Het was een arts, die naar Deli ging en ook te Marseille zou embarkeeren. Over mij zat een Engelsche dame van een voornaam uiterlijk, geheel in bont begraven en die hare beenen moeilijk scheen te kunnen beheerschen, zoodat zij zich herhaaldelijk (in 't Fransch) bij mij moest verontschuldigen. Haar man zat op de zelfde bank en tusschen en boven hen, evenals in 't bagagerek aan mijn kant, was alle ruimte door hunne tallooze valiezen, van de meest verschillende vormen, opgevuld. Die man was een karikatuur van Engelsche arrogantie. Zijn gezicht was dat van een café-chantant-komiek, baardeloos, rood, puistig, en hij ontzag zich niet, zonder een woord te spreken, portieren te openen en niet weer te sluiten, zijn beenen over de doorloopruimte heen op onze zittingen te leggen, met soortgelijke snuiters uit andere compartimenten onder urenlange praatjes de zijgang te versperren, herhaaldelijk in zijn tallooze bagage te wroeten, kortom, alles wat maar denkbaar was te doen tot last van zijn medereizigers en op eene wijze alsof die reizigers niet bestonden. De trein was vol van deze lieden, als idiote trekvogels naar 't zuiden reizende, om daar de schoone lente te bezoedelen met de grauwe maskerade van hun mondain bestaan. Jammer dat deze gedachten moesten vallen en als bittere droppels zich uitrimpelen in de aangenaamheid van den tocht. De weg gaat door Frankrijk's bloeiendste landouwen, boomgaarden afwisselend met bouwland, met het prettig geaccidenteerde van een heuvelland, - vriendelijke dorpen afwisselend met antieke steden. Maar nu was alle belangstelling voor het water, want de Rhône en de Saone waren buiten hare oevers getreden en vér zilverde het heen aan weerszijden van den weg. Te Lyon was het reeds donker en het schoonste gedeelte van het traject kon ik niet genieten. De uitstekende restauratie-dienst in deze treinen breekt aangenaam den langen duur der reis, van 's ochtends acht tot 's avonds elf.
Als een geschenk van de zee aan den hemel, in de wazige paars-roze tinten van een berghelling in 't voorjaar, rijst uit de wiegelende groenige golf van Lyon, als leunend tegen de buiging van den azuren toog, in zachte glooiing, Marseille. En een lage bergreeks gaat er te weerskanten van uit, zijn haven | |
[pagina 30]
| |
besluitende als in een omhelzing van liefde. En over de bergen liggen de wazige paarse tinten en zij maken er de kronkelende vale wegen met de vierkante silhouetten der witte landhuizen tegen het donkere groen der cypressen tot een droom van zachte, onbepaalde kleuren. Van de haven - la Joliette - waar eene heerlijke Byzantijnsche kathedraal, uit gekleurd marmer opgebouwd, rust op eene breed terras, - leidt de fraaie Cannebière rechtstreeks tot in het hart der stad. Deze Cannebière is een boulevard, met mooie boomen beplant, en de hartader van het verkeer. Maar ook de Cours de Belsace, die in de richting van Aix loopt en eveneens mooie boomen heeft, is vol drukte en de Rue de St. Ferréol is een soort van Kalverstraat. Naar de grenzen der stad (aan de landzijde) heen is een rijkdom van schilderachtige kijkjes; nauwe stegen, die stijl oploopen, vol schel zonlicht op het vuil-geel der huizen en afgesloten door een stuk hemelblauw, - en ook aan de binnenhaven is een kleurig buurtje, een waar doolhof van straatjes en steegjes, waar men moet dalen en klimmen en waar - over de onderdeuren van groentenhuizen, mosselenwinkels en taveernen - bontgekleede meiden scherp afteekenen tegen het morsig bruin. De populaire schoonheid van Marseille heeft zijn glanspunt in het z.g. Chateau d'eau. Het is een museum van natuurlijke historie, tegen een heuveltje aangebouwd in een halfrond, van uit welks midden waterwerken naar beneden klateren. Van beneden gezien lijkt het niet meer dan een galerij, waarvan het hoofdgebouw weggelaten is, maar het geheel sluit zich aardig aan bij een er op uitloopende allee. Achter het museum is een zoölogische tuin, die van den top van het heuveltje naar beneden leidt. De hoogste top van de bergen, aan welker voet de stad ligt, wordt gekroond door een kerk van notre dame de la garde, waarheen een lift voert en vanwaar men een mooi uitzicht heeft. Ik vond geen gelegenheid er heen te gaan. De dag na mijn aankomst was een Zondag en de straten waren toen vol van een echt burgerlijk-europeesch zondagspubliek, dat niets schilderachtigs had. Maar een echt schilderachtig volkje vond ik in de Rue d'Aix, waar aan ruw getimmerde tafels de werklieden - mannen zag ik er meestal en weinig vrouwen - hun potje wijn zaten te drinken in de teekenachtige nonchalance van zuidelijke kleederdracht. De avond bracht mij in de buitenwijk, waar de ‘zalen voor partijen en bals’ gevonden worden en overal was er feest, maar het was er het gewone gedoe van burgermeisjes in 't wit en 't hemelsblauw, die binnen werden geleid door burgerheertjes, houterig in hun ongewoon gala, opgeblazen met hunne insignes van bestuur van timmerliedenvereeniging of tooneelclub, juist als op een Zondagavond in Maison Stroucken. Een weelde van typische schoonheid was er den volgenden dag onder de breed welvende sycomoren van den Cours de Belsace, waar het volk warwoelde langs de stalletjes van Middellandsche zee-visch, roggen en tonijnen, en coquillages; echt zuidelijk de tanige vrouwengezichten met de fluweelen | |
[pagina 31]
| |
donkerten van oogen onder de zwarte hoofddoeken en de woeste koppen van Italiaansche werklui, onder de grauwe flambards, forsch op de fijne, bruinige nekken. De taal hier was het zoet-klinkende Provençaalsch, taal van hartstocht, aangevuld door driftige gebaren. Het was als een ruzig kluwen. En door de menigte braken ruw-lijnige camions, grijs bemodderd, dragend groote blokken zandsteen, achter forsche, bruine, kleurig getuigde paarden.
's Ochtends was ik het eerst mijn boot gaan kijken, de Notre Dame de Salut, een 2500-tons breed gebouwd stoomschip, niet al te luxueus ingericht. Het was niet een van de gewone booten der lijn, maar voor deze reis door de Société générale de transports maritimes à vapeur gehuurd, daar de aan
St. Louis (zie bladz. 46).
de beurt zijnde eigen boot in reparatie was. De N.D. de Salut is het eigendom van paters Jezuiten en dient in den regel voor pelgrimreizen naar Palestina. De religieuze bestemming van het schip bleek uit de aanwezigheid aan boord van een kapel, die de plaats innam, waar anders een fumoir zou geweest zijn. De boot kwam met tusschendeks-passagiers van Napels en het eindpunt der reis zou Buenos-Ayres zijn. Toen ik aan boord kwam, was aller aandacht en dienst voor een paar paters, die het schip kwamen inspecteeren, forsche mannen, schoon, met hunne lange baarden en trekken vol zuidelijke levendigheid, in de zwarte gewaden, mannen van heerschzucht en geloof, van wie men kon verwachten, | |
[pagina 32]
| |
dat zij gereed zouden zijn om een ander Amerika te gaan onderwerpen en bekeeren tot meerdere glorie hunner kerk.
Op zoek naar mijn boot had ik een tram aangehouden, die mij scheen in de juiste richting te gaan. Ik vroeg of ik daarmee ter rechte plaats zou komen en een der passagiers zei mij toen, dat hij toevallig ook naar de N.D. de Salut moest en dat ik met hem mee kon gaan. Hij bezocht alle booten, kende alle kapiteins, alle officieren, wist alles van alle schepen. Ik was een Hollander, dat hoorde hij aan 't accent. Hij had vrienden in Holland, aan de Rottèrdaams Lloyd, hij sprak Hollandsch: gotvérdôme. De N.D. de Salut, een uitstekend schip, de kapitein een charmant man, maar van 't houtje, natuurlijk, op een schip van priesters. Hij had er een horreur van, van alles wat godsdienst is. Hij was athée, ‘mon jeune ami, il n'y a que ça de vrai.’ We kwamen in de buurt van het bassin du nord, waar de meeste mailbooten liggen. Daar kende monsieur Bobin ieder, den minsten werkman, den douanier, de havenpolitie. ‘Ici tout le monde me connait.’ Wat hij dan deed voor den kost? Hij was peintre-artiste en had zijn klanten onder de scheepsofficieren. Nu moest hij den kaptein der N.D. de Salut het portret van zijn overleden broer brengen, een priester. Aan boord haalde mijn zonderlinge gezel, die overigens een aangenaam, goed-rond uiterlijk had, inderdaad een crayon-portret voor den dag, waarover hij met den kaptein een conversatie had. ‘Vons n'avez pas vu comment il était touché. Ah, c'est un charmant homme, ce n'est pas lui qui ne me payera pas mon prix.’ Afdingen, daar kwam hij niet in. Je hebt van die lui, die je portret niet mooi vinden en er dat op aan te merken hebben en dat, 't is wel goed, maar..... En dan draait het er altijd op uit, dat de prijs..... ja, ziet u..... Ha, ha, ha, ha, dat had hij eens zoo'n bourgeois, zoo'n épicier goed afgeleerd. Het was weer het oude liedje. En wat deed hij. Hij nam het portret en sloeg den man er mee op zijn kop, dat zijn hoofd er door kwam. ‘Et alors vous auriez du voir cette figure ahurie; c'était tordant. Ça m'a payé mille fois mon portrait.’ Wij zouden met een roeiboot naar de stad teruggaan en dan zou hij mij eens laten dejeuneeren. Hij had zoo zijn eigen adressen: uitstekend en.... goedkoop. Waarom moet je de groote restaurateurs rijk maken. Hij gooide den jolleman een muntstuk toe, wat dezen onvoldoende toescheen. Monsieur Bobin nam het dadelijk terug en ging den man uitschelden. Hij duldde niet, dat zoo'n kerel hem condities stelde, wat hij betaalde was goed. Bij een volgenden roeier ging het gelukkig zonder moeielijkheden. Onderweg op ons watertochtje groette de schilder naar links en rechts, luidkeels roepend, de officieren op de schepen, die wij passeerden. De aangeprezen restauratie lag in de Rue de la République, een lange straat, die bij de haven begint als de Damstraat en achteraan verarmelijkt tot een Czaar Peterstraat. In dat achterste gedeelte traden wij in een eenvoudig, maar uiterst zindelijk ingericht eethuis. 's Schilders eerste vraag daar | |
[pagina 33]
| |
was naar raviolets, maar de waard, een jonge man, zei, dat ze uitverkocht waren, wegens den Zondag. Monsieur Bobin betoonde zich wanhopend en beklaagde mij. De raviolets van.... waren eenvoudig goddelijk. Er kwamen kinderen binnen, om het een of ander te halen; de schilder gekscheerde met ze of hij ze al jaren gekend had. Hij was vertrouwelijk met den waard, met diens vrouw, met den knecht, met een of twee medegasten. Hij hoopte, dat men hem nu eens tevreden zou stellen. Hij wou een lucullus-maal. Hij had het huis bij zijn jongen vriend aanbevolen en hij vertrouwde, dat men hem niet zou beschamen. Ik betaalde na afloop voor beiden, na een bescheiden protest van monsieur Bobin, die aarzelend een goudstukje vertoonde. Maar hij verwachtte mij daar weer morgen op 't zelfde uur en dan zou hij schitterend revancheeren, zooals hij dat alleen kon. Behoef ik nog hierbij te voegen, dat mijn schilder den volgenden dag niet op 't rendez-vous was, en dat de waard, zijn knecht, zijn vrouw toen verklaarden hem gisteren voor 't eerst in hun leven te hebben gezien?
Een roeitochtje door Marseille's haven loont zeer de moeite. Het schenkt een krachtigen indruk van levendigen handel. Stug rijen de zeestoombooten, kanalen vormend, waarin veel beweeg van havenbootjes en roeivaartuigen. Indrukwekkend zijn de prachtige stoomers der Messageries Maritimes. De nieuwste, de Ville de la Ciotat, zou dien dag vertrekken en mijn reisgenoot, den dokter voor Deli, meevoeren. Een reusachtig hoofd strekt zijn door kanteelen gekartelde lijnen ver in zee uit, wijzend naar 't Chateau d'If, dat vaag grijst tegen den groenig-blauwen gezichtseinder. De kleinere kustvaartuigen schieten hun druk lijnen-gewar op langs de kade, waar de jollemannen en andere zeelui rondslenteren met trage bewegingen van ruw sans-gêne.
Ofschoon 't November was, kon men 's avonds van mijn aankomst te Marseille zonder overjas voor de café's zitten, doch reeds den volgenden dag was het er guur, door een opgekomen mistral en ofschoon de zon nog vrij krachtig was. 's Avonds zijn de straten vrijwel leeg, maar eenige groote café's zijn tot zeer laat bezet met een zeer gemengd publiek. In een paar bestaat het hoofdzakelijk uit de demi monde, die haar verblijf afwisselend hier en in de badplaatsen der Riviera houdt.
De mistral duurde voort tot op den dag van mijn vertrek, dat tegen elf uur 's ochtends was geannonceerd. Naar 't voorschrift zorgde ik een uur voor 't vertrek aan boord te zijn, waar een overvloedig dejeuner wachtte. Het voordek was overvol van landverhuizers, een armelijk maar kleurig en woest uitziend zootje van Napolitanen, Turken, | |
[pagina 34]
| |
Syriërs, Malthezers. Het was een eindeloos geharrewar tusschen menschen met verkeerde papieren en de scheepsofficieren. Een Italiaansche vrouw, van een jaar of veertig, zwart met ruwe trekken van vergane schoonheid, donker gekleed, den rooden doek over 't hoofd, gilde luid uit hare klachten, met hartstochtelijk beweeg van armen, uitrukkend zich de haren, scheldend en smeekend beurtelings, wijl haar man om valsche papieren van boord was verwijderd. Nu wilde ook zij van 't schip en zij vocht en wrong met den officier, die koud-wreed lachte, om te kalmeeren en niet toegaf, ongevoelig, door 't gewone van 't geval, voor de tragiek: die vrouw nu alleen moetende vertrekken naar 't vreemde land, om een fout misschien van een naam of zoo iets.
Het vertrek had eerst te ongeveer vier uur plaats. Langzamerhand begonnen de naastbijzijnde voorwerpen rond te draaien en toen drongen ze terug en óp rees er achter de schoone boog der stad, aangeleund tegen de bergen, in de wazige najaarskleuren. En steeds wijder werd de boog en waziger, tot ze opgelost was in de grauwe avondnevelen, die opstegen. De mistral was intusschen tot een storm geworden en toen ik afdaalde naar het salon om te dineeren, waren reeds bijna alle passagiers zeeziek en ook ik moest na het eerste bord soep mij haastig verwijderen. Ik was zoo lang mogelijk boven gebleven, om de zeeziekte te bestrijden en in de schemering liepen wij het dek op en neer: een magere Spaansche priester, een aardig chanteuzetje van Toulouse, dat naar Buenos-Ayres ging en ik. Met wankelende, groote passen liepen wij daar, tegen elkaar bonzend en moeilijk converseerend ter kennismaking. De priester zou reeds te Barcelona van boord gaan, op 't donkere dek scheen hij - in zijn fladderend zwart gewaad - als een kwade genius. Er was geen maan en rondom bulderden de golven in zwarte woeling. De storm nam voortdurend in hevigheid toe, totdat de morgen aanbrak, toen hij plotseling bedaarde. Den ganschen nacht slingerde het schip vreeselijk, zoodat ik moeite had te beletten, dat ik uit mijn couchette werd geworpen. De morgen vond ons in zicht van de Spaansche kust en te negen uur ankerden wij op de reede van Barcelona, na eenigen tijd langs de kust te hebben gestoomd, die door een laag gebergte wordt gevormd, aan welks voet wij de dorpjes onderscheiden konden. Het weer was toen prachtig geworden. Wij zouden tot 's namiddags blijven liggen en toen de geneeskundige dienst zijn onderzoek had verricht gingen de meeste passagiers dan ook aan wal, gebruik makende van de vele roeibooten, die zich kwamen aanbieden. Ik sloot mij aan bij een groepje van een vijftal Fransche jongelieden, die met mij te Dakar zouden debarkeeren, employés op handelskantoren in Senegal of Soedan, die van verlofreizen terugkeerden. Onze roeiboot bracht ons aan de aanlegplaats, een breede, doch slechts enkele treden hooge steenen trap aan een fraaie kade. Recht voor ons lag de hoofdstraat van Barcelona, breed, met platanen ter weerszijden, twee tramlijnen | |
[pagina 35]
| |
- de trams door muilezels getrokken - en druk verkeer van wandelaars. Links ligt een lange allee van dwergpalmen. Dadelijk kwamen donkerkleurige, leelijke oude vrouwen, als gitanas gekleed, met bedelgebaren aanbieden uit onze handen ons lot te voorspellen. Rijtuigen voerden ons door de voorname wijken der stad. In de diergaarde, die niet zeer belangrijk is, stapten wij af. In de buurt ligt een klein, doch rijkbegroeid park, met al de weelderigheid van zuidelijke vegetatie, een orgie van herfsttinten toen. De moderne straten, waardoor wij reden, zijn in een eigen stijl gebouwd, wat eentonig door het steeds weerkeerend motief, maar op zichzelf bevallig: breede erkers met een kleine buiging krachtig puilend uit het lichtgekleurde hardsteen, dat met solied à jour-steenhouwerswerk is versierd. Goedkoop prulwerk ontbreekt. Maar de straten zijn leeg, een ville morte, te groot uitliggend om het beetje drukte van een klein centrum. Dit heeft het cachet van een Fransche stad; alleen de dames, fiere gestalten met donkere oogen van hartstocht, zijn Spaansch, met de kanten sluiers van het hoofd naar achter afhangend en de meestal donkere gewaden. Hier en daar mannen met lage, breedgerande grijze hoeden en ruime zwarte mantels, rood gevoerd. Spaansch ook zijn de schooiersplunjes van de bediening der trams en de onsmakelijke trams zelven.
Wij vertrokken eerst toen de avond reeds gevallen was. En welk een avond! Achter ons Barcelona, warrelend stofgoud op een grond van zacht verlicht diep blauw-zwart, gevat binnen de zonnen der havenbakens, die ons lange schijnsels nawierpen, vegend over de zee. En vooruit de reflex van de maan, een eindelooze uitrolling van blinkend zilver, met zwarte vegen er door, op het glanzend groen-zwart der golfwiegeling. Ter zijde altijd de Spaansche rotsen, zwart nu, met hier en daar het vriendelijk licht van een vuurtoren. Over alles de eeuwige sterrenhemel, die hier was als thuis en mijn gedachten daarheen voerde, als een band. En ons schip vorderde met regelmatig gebons van raderen, krachtig en rustig, als vol zelfvertrouwen. | |
II.Mijn cabine aan boord had ik met niemand te deelen, ofschoon er plaats was voor twee couchettes (boven elkaar); twee bewoners zouden er veel inschikkelijkheid moeten betoonen om elkaar niet te hinderen. Er was electrisch licht en een vrij gemakkelijk ingericht toilet. Het salon had drie evenwijdig loopende tafels, waarvan hardnekkig slechts de buitenste gedekt werden voor de hoofdmaaltijden en de middelste voor koffie en thee. Daar de buitenste tafels langs de wanden liepen, was de helft der passagiers derhalve gedurende elken maaltijd gevangen, wat bij iederen maaltijd protesten uitlokte. Evenals op alle Fransche booten, was de dagver- | |
[pagina 36]
| |
deeling deze: te zeven uur 's ochtends koffie en brood, te elf uur dejeuner - warme en koude schotels -, te vijf uur diner, te acht uur 's avonds slappe thee en beschuitjes. Daar nu gedurende de geheele reis het brood 's ochtends oudbakken, de dejeuners en diners minder overvloedig dan het prospectus der maatschappij aangeeft en de biscuits 's avonds zeer ordinair waren, mocht geacht worden, dat voldoende voor conversatie was gezorgd. Iedereen klaagde en, met kleine tusschenpoozen, den geheelen duur der reis door. Een magere, blonde dame, die naar Santos ging, wier man ‘in de koffie’ heette te zijn, doch die later bleek een artiste te wezen, sprak over niets dan over de voortreffelijkheid van Engelsche booten, waarmee ze vroeger den overtocht had gedaan. Zij had aan tafel haar plaats naast den kapitein, die steeds belangstellend luisterde. Een jonge Spaansche advokaat, elegant gekleed, die gebroken Fransch sprak en naar Teneriffe ging, klaagde als een slachtoffer. Naar hem luisterde de kapitein met blikken van medelijden. Een zekere heer Pierre, journalist en explorateur, naar 't heette, klaagde dreigend. Hij zou artikelen tegen de maatschappij schrijven. De kapitein hoorde toe met ontzag. Een dikke, zwarte doktersvrouw, met een heesch geluid en ruw-goedige mine, klaagde rumoerig goed-lachs. De kapitein lachte mee. Ieder klaagde, behalve een oude Spaansche heer en zijn jonge vrouw. Ze waren, met den advokaat, te Barcelona aan boord gekomen, zij klaagden niet, want ze spraken geen Fransch en niemand anders verstond Spaansch, maar hoe droevig zagen ze rond. En de kapitein ving hunne blikken op en knikte vertroostend terug. Zoo was deze kapitein als een levend klachtenboek en zoo geduldig als een papieren klachtenboek maar kan zijn. Doch het brood bleef oudbakken, de maaltijden onvoldoende, de beschuitjes minnetjes, de wijn slecht. Op de meergenoemde Spanjaarden na, waren alle eerste klas-passagiers Franschen en wel meerendeels uit het Zuiden, dat voor de koloniën in Afrika het hoofdcontingent levert. Deze lieden leefden aan boord in kleeding en manieren nogal ongegeneerd en op 't dek volkomen gemêleerd met de passagiers der lagere klassen. Van zorgvuldige kleeding was, noch op 't dek, noch in het salon sprake. De kapitein, een knap, forsch gebouwd man van een donker uitzicht, het gelaat fijn generfd door het zeeleven, was bijna de eenige die - robust in zijn uniform - er steeds correct uitzag. Hij sprak zacht, als een diplomaat, en, tusschen zijn klachtenboekfuncties in, hoofdzakelijk over een gemiste decoratie, waarop hij recht meende te hebben, omdat onder zijn commando de N.D. de Salut gediend had voor troepenvervoer naar Madagascar. Hij was jaloersch op die decoratie, die geschiedenis was blijkbaar de teleurstelling in zijn carrière geweest, zij obsedeerde hem. En zij, die in zijn nabijheid zaten, luisterden aandachtig, geflatteerd, dat de kapitein zoo spraakzaam met hen was. Dichtbij zat een handelsagent van Dakar, die eens naar New-York was geweest en nu in scheepsvictualiën handelde en zich in de oogen van den kapitein belangrijk poogde te maken door, waar hij de kans schoon zag, hem over schepen en kapiteins, die hij kende, te spreken. En zoo lieten deze lieden zich plichtmatig door elkander vervelen, de geheele | |
[pagina 37]
| |
reis over, de een met zijn decoratie, de ander met zijn praatjes van ‘dat schip liep zooveel knoopen en die kapitein was altijd dronken.’ Aan het middengedeelte der tafel had de heer Pierre steeds het hoogste woord, brutaal overbluffend, met nu en dan een afgeronde phrase als geestigheid, de eenvoudige lieden, bij wie hij zich ingedrongen had, Dr. Guinaud en zijn vrouw. Hij had, zoo zei hij, een missie van het gouvernement te volbrengen, waaraan hij zou vastknoopen de behartiging van hem door een syndikaat van handelaren toevertrouwde belangen. Hij beweerde veel relaties in het leger te hebben, waarvan hij deel had uitgemaakt, totdat hij zijn ontslag had moeten nemen omdat hij een officier op zijn plaats had gezet. Hij zou mij tot Kayes vergezellen, waar hij vroeger meer geweest was, ook vanwege 't gouvernement. Meisje der Woloffs. St. Louis (zie bladz. 51).
Dr. Guinaud was een aangenaam, bescheiden oud heer, rijzig gezet, van een martiaal uitzicht, oud-officier van gezondheid der Infanterie de Marine, thans dokter aan den spoorweg Dakar - St. Louis. Hij was in Tonkin en Cochin-China geweest en aan den Congo. Mevrouw Guinaud, kort-dik, met sanguinisch-goedige trekken, een zinnelijk breeden mond, kleine zwarte oogen en een hoogroode gelaatskleur, was van een burgerlijke rumoerigheid, sprak luid, een weinig heesch. In hun gezelschap | |
[pagina 38]
| |
reisde mevrouw Renard, de vrouw van een officier, die op last van het gouvernement een tocht dwars door Afrika maakte. Zij was te Dakar geboren en had de gewone tropisch-europeesche trekken en gelaatskleur. Zij reisde met haar kindje en een negerin als kindermeid. De familie Guinaud sprak niet met den heer Clair, den Dakar'schen handelsagent, omdat Dr. Guinaud in zeker gewichtig oogenblik mevrouw Clair in den steek gelaten had. Aan het ondereind der tafel zat de scheepsdokter, een vrij ploertig mannetje, dat altijd rookte en verdacht werd van zich aan 't gebruik van PernodGa naar voetnoot*) te buiten te gaan. Een paar handels-employés voltooiden het gezelschap.
Het is tamelijk moeilijk, een geheelen dag aan boord door te brengen, zonder door een zijner medepassagiers te worden verveeld. Ik zou niet gaarne er op wedden, dat ik het zou kunnen ontgaan, indien ik niet de vrijheid had, tot eenig gewelddadig middel mijn toevlucht te nemen. Ik had mij eens laten ontvallen, dat ik deze reis in twee maanden uit en thuis dacht te doen. Dit was voldoende, om mij een behoorlijke dosis verveling te bezorgen voor ieder der negen dagen, die de zeereis duurde. Elke passagier toch vond nu vrijheid mij zijn meening over den duur mijner reis en over den waterstand in den Senegal te zeggen. En niet eenmaal, maar zoo dikwijls hij mij onder zijn bereik vond en niets anders te doen had en dus héél dikwijls. En het was onafwendbaar. Ik liep op het dek en daar kwam bijv. de scheepsdokter aan. Hij zoog een paar keeren dankbaar op zijn stompje pijp, spoog en ontplooide zijn rood, ordinair gelaat tot een lach. ‘Eh bén, Mr. B...., vous comptez toujours retourner en Janvier?’ ‘Ou à peu près, docteur, en Février au plus tard.’ ‘En Février, en Février? Pas en Juin, Mr. B...., pas en Juin, je vous dis.’ En dan kwam het verhaal van een reis op den Senegal in het droge seizoen, waarbij de negers bijna voortdurend den chaland moesten dragen en die dan ook drie maanden geduurd had van Kayes tot St. Louis. En het mannetje lachte dan tot besluit spottend breed-uit en hij riep Mr. Clair. ‘Et Mr. B.... qui veut toujours retourner en Janvier. Qu'en dites-vous, Mr. Clair, hein?’ En dan werd Mr. Clair vroolijk en deed een ander verhaal: drie en een halve maand. En dan kwam er een ander en vertelde van nog langer. En zoo ging het door en iedere nieuwe verhaler bood wat meer, en nimmer gingen we uiteen, vóórdat een reiziger zes maanden in den Senegal had doorgebracht van St. Louis tot Kayes of omgekeerd. In de tweede klas werd de tafel gepresideerd door den commissaire du bord, op de Fransche booten de administratieve vertegenwoordiger der reeders en in casu even gevoelloos voor de klachten der passagiers, naar ik vernam, als de kapitein. De tweede klas telde overigens passagiers van zeer proble- | |
[pagina 39]
| |
matieke maatschappelijke positiën, o.a. een wielrenner-emigratieagent, een ex-goudzoeker, die verdacht werd te Buenos-Ayres een agentuur in vrouwen te drijven, diens gescheiden vrouw, en soortgelijken. De toiletten dier passagiers waren even ongewoon als hunne ‘Verhältnisse,’ in dit opzicht spande de kroon een getrouwde dame van een jaar of acht-en-twintig, die de geheele reis over bij alle gelegenheden, zelfs toen zij op de na te melden soirée als medewerkster optrad, een grijzen wintermantel droeg. Ook mlle Nisette - zoo heette het chanteuzetje van Toulouse - reisde tweede klas. Zij coquetteerde voortdurend en zonder blijkbare voorkeur met de jonge en oude heeren van het gezelschap, zonder nochtans de grenzen van het welvoegelijke te overschrijden, en was vaak het onderwep van heftige discussies.
's Ochtends na ons vertrek van Barcelona was bij 't ontwaken de Spaansche kust nog steeds in zicht, een prachtig gebergte van exquize, lichte kleuren, onder 't zonlicht, met gele dorpjes hier en daar als neerzettingen van een nijver insect. De toppen waren wit-besneeuwd met gouden glanzen. Het was een ochtend vol glorie. In de verten waren vele zeilvaartuigen, geestige driehoekjes van wit, aardige luikjes in 't fijn-blauw van den horizont. En op zee danste het licht in duizenden flikkeringen, die kwamen en gingen, niemand weet vanwaar, niemand weet waarheen, als een spel van blonde elfjes. Te twaalf uur ongeveer kwamen wij op de reede van Malaga, dat in een vouw van 't kustgebergte ligt. Na 't gewone wachten gingen wij in booten naar den wal. Bij deze gelegenheid maakte ik nader kennis met de familie Guinaud en mad. Renard, die met den heer Pierre en mij in dezelfde boot aan wal gingen. Wij huurden gezamenlijk een rijtuig om iets van de stad te zien. Er was een felle hitte en tegelijkertijd kwam uit zee een schrale, scherpe wind, wat het verblijf aan land zeer onaangenaam maakte. Alvorens te gaan rijden wilden wij de kathedraal bezichtigen. Een aardig brutaal kereltje, dat een paar woorden Fransch sprak, ging als vrijwilliger met ons mee om den weg te wijzen. Tot Malaga is de negentiende eeuw niet doorgedrongen. De driftige stroom van goudzoekers, de schreeuwerige reclame, de haastige geaffaireerdheid, die alle Europeesche steden hebben genivelleerd tot één model van negentiend'eeuwschen business-stijl hebben Malaga overgeslagen. Maar, helaas, de bezoeker behoeft er zich niet zeer over te verheugen. Malaga was nimmer een mooie stad, het zou bij moderniseering weinig ingeboet hebben. Weinig, maar toch iets. Ziet dit aardige pleintje, een vervallen fontein in 't midden, een paar slaperige paarden er zich bij lavend onder een paar verdorrende boomen - een tooneeltje van rust - de negentiende eeuw zou het verstoord hebben. Ziet deze deftige burgers, in hunne zwarte mantels, onder de breed-platte grijze hoeden, kalm stappend langs de onooglijke, onbelangrijke uitstallingen van dorpswinkeltjes in smalle straatjes, slecht geplaveid, onverstoorbaar deftig tusschen krioelende havelooze kinderen en onbeheerd rondloopende muilezels | |
[pagina 40]
| |
- de negentiende eeuw zou hun gewaad en deftigheid ontnomen, er schreeuwerige schooiers van gemaakt hebben. De kathedraal is onvindbaar; overal bepakt met huizen en sloppen en hofjes, laat zij slechts hier en daar een brok muur zien, rijk gebeeldhouwd, een gespaarde plek van een weggeschilderd kunstwerk. Wij liepen door nauwe straatjes, door een paar armzalige steegjes, door een reeks van vervallen portalen, waar een brommende oude vrouw ons met roestige sleutels voorging, alles verlaten en vervallen, en toen, als in een sprookje, na 't openen van een deur, stonden wij plotseling, onverwachts, in een wondere profusie van de uitgezochtste weelde. Door rijk beschilderde vensters vloeide een kleurig licht over ons, een warm gouden licht, dat paste bij dit oude beeldhouwwerk, bij dien warmen Murillo, bij dien glans van oud koper, bij die rijke warreling van oude kleuren aan altaar en orgel. Evenmin als alle andere Spaansche kerken heeft deze kerk zitplaatsen voor de gemeente. De voor haar vrijgelaten ruimte is zelfs vrij klein, terwijl daarentegen de banken voor het kapittel van grooten omvang zijn. Deze kerken immers waren slechts de troonzalen der priester-vorsten, aan wier voeten het deemoedig neergeknielde volk ternauwernood geduld werd. Buiten Malaga, tegen de helling van het gebergte, liggen eenige fraaie lanen met buitenverblijven, door half tropische tuinen omgeven. De architectuur dezer buitenhuizen is een mengeling van Moorsche en modern-Europeesche motieven. In het postkantoor, waar wij moesten zijn om postzegels te koopen en een telegram te verzenden, werden wij door een heele familie, vader, moeder en eenige dochters, die zich in een soort van portiersloge hadden opgesteld, te woord gestaan. Het ging er zeer huiselijk toe en het evenement van een telegram naar Holland bracht het geheele postkantoor in opschudding.
Te vijf uur 's namiddags vertrokken wij van Malaga, nadat wij nog ongeveer driehonderd tusschendeks-passagiers hadden ingenomen. Het weer bleef voortdurend goed en de zee kalm. Voorbij Gibraltar, dat wij in den nacht passeerden, was een sterke deining, die aanhield tot Teneriffe, waar wij den vijfden dag na ons vertrek van Marseille tegen zeven uur 's avonds aankwamen. Daar wij op de reede bleven liggen en de zee zeer onstuimig was en ook wegens het late uur, ging ik niet aan land. Anderen deden dit wel en een van hen viel bij die gelegenheid in zee, maar werd gelukkig spoedig gered. Het eiland zwoegde onder een looden onweerslucht, die den bekenden ‘Piek’ bedekte, maar eenige lagere toppen zichtbaar liet. Het stadje lag onduidelijk op een bed van nuchter groen tegen de grauwe bergmassa. Zoodra wij geankerd waren, kwamen talrijke bootjes langs zij, waaruit ons sinaasappelen, peren, bananen, etc. te koop werden aangeboden, die veel aftrek vonden. | |
[pagina 41]
| |
Het aantal der tusschendeks-passagiers was nu tot zestienhonderd geklommen. Er was daardoor gebrek aan ruimte ontstaan, tengevolge waarvan deze arme lieden moeilijk in bedwang konden worden gehouden. Een onaangename, warme damp steeg van het voordek op en voortdurend klonken de krijschende geluiden van twistende vrouwen, kibbelend over een stuk vaatwerk of over een plaats voor de armzalige plunje. De minste aanleiding bracht geweldige bewegingen in dit sombere gewarrel van vuil-bonte kleuren, waartusschen de officieren in hunne correcte uniformen scherp belijnd uitkwamen, bevelend met korte, bitse zinnen, ruw aangrijpend en smijtend de twistenden naar hier en daar, ter beëindiging.
Zondag vóór onze aankomst te Dakar kwam de heer Pierre op het denkbeeld, een soirée te organiseeren. De feestelijkheid zou uitgaan van de heeren der eerste klas, die onderling de kosten zouden dragen. De tweede en derde werden geïnviteerd en het salon zou de feestzaal zijn. Aanstonds wapende de heer Pierre zich met een stukje papier en een potlood om medewerkers te zoeken en een programma samen te stellen. Het sprak van zelf, dat niemand er aan dacht, iets voor te dragen en dat ieder dat wel van ieder ander verwachtte; ten slotte werd niettemin een lijst van medewerkers verkregen, die minstens acht avonden zou kunnen vullen en met wroeging bedacht ik, hoe ongepast onverschillig ik gedurende zoo vele dagen onder deze opéénhooping van talenten had geleefd. Mlle Nisette, op wie in de eerste plaats gerekend was, weigerde medewerking. Zij verklaarde blozend, dat haar genre te zeer bizonder was. Het bleek niet duidelijk welk genre eigenlijk het hare was, maar het moest een zeer ondeugend zijn, te ondeugend voor het gezelschap. Mlle Delange - de dame uit Santos - had, naar ze zeide, geen enkel genre. De heer Pierre hield aan, doch de beide dames bleven bedeesd weigeren, onderwijl elkaar tot medewerking aansporend. 's Avonds na het diner kwamen allen binnen, en het feest slaagde uitstekend. Zonder in details te treden, kan ik zeggen, dat alle bezoekers schenen te zijn overeengekomen, niet met elkaar te spreken en men hield trouw woord. De heer Pierre annonceerde elk nummer vooraf met luider stem en geleidde deftig dan den uitvoerende naar het klavier. Het duurde vier volle uren. Elk die niet zingen kon, zong, die niet kon voordragen, droeg voor, die niet kon musiceeren musiceerde. Een jonge Spanjaard, die guitaar speelde, poogde de eenheid te bederven door goed te spelen, maar gelukkig zorgde de accompagnateur, dat zijn toeleg mislukte. Na het twaalfde nummer viel mij in, dat ik in mijn revolver een mooi middel voor een aardige bijdrage bezat. Ik bood aan, den kapitein een knoop van zijn jas te schieten. Ik verklaarde daarbij uitdrukkelijk, dat ik niet kon schieten en dat men dus niet behoefde te vreezen, dat ik den totaal-indruk bederven zou, doch men wantrouwde mij en zoo moest helaas mijn nummer achterwege blijven. Het bleek, dat de dames Nisette en Delange ten slotte overgehaald waren, | |
[pagina 42]
| |
toch iets ten beste te geven, naar ik vernam door 't verzoek van den kapitein. Noch de eene, noch de andere bedierf iets aan het geheel. Mme. Delange zong met een onnoozel gezicht een zeer dubbelzinnig liedje, maar ze zorgde er wel voor, het slecht te zingen. Er werd limonade en champagne gediend. Elke uitvoerende werd uitbundig toegejuicht. Men verklaarde zich zeer te hebben geamuseerd en feliciteerde den heer Pierre met den goeden afloop. Alle heeren betaalden den volgenden dag hun aandeel in de kosten, zeven franken, behalve de handelsagent van Dakar, die er niets van wilde weten, tot ergernis vooral van de doktersvrouw, die opgelet had, dat hij meer champagne had gedronken, dan ieder ander. Er verscheen dien dag op den spiegel in het salon een lijst, vermeldende de namen der betalende heeren, die aldus aan de openbare dankbaarheid werden prijsgegeven. | |
III.De temperatuur op het dek bleef tot Teneriffe voortdurend zóó laag, dat een winterjas geen overtollige weelde was. Voorbij Teneriffe was het beneden 't dek reeds drukkend warm, doch boven werd de hitte nog door den zeewind getemperd. Maar den laatsten morgen, toen wij de Afrikaansche kust naderden, deed de hitte zich krachtig gevoelen. De meeste passagiers verschenen toen in de kleederen der tropen, alle reizigers voor Dakar gehelmd. Het eerst zagen wij een schrale kustlijn met microscopische boompjes, als Neurenberger speelgoed, wijd vaneen geplaatst. Toen kwam Kaap Vert in zicht, les Mammelles, zooals de Dakarschen hem, wegens zijn vorm, noemen. En kort daarop Dakar, achter kaap Vert gelegen, met zijn havenopening naar 't zuiden. Wij stoomden Goree voorbij, een vrijhaven op een klein eilandje tegenover Dakar en kwamen toen op de reede waar wij ankerden en nu moesten wachten totdat de geneeskundige dienst aan boord zou zijn geweest. De gele vlag werd geheschen. Onmiddellijk vertoonden zich, in hunne primitieve prauwen vele jonge negers, die ons vroegen sous in zee te smijten, welke zij nadoken en in hun val naar den bodem onderschepten. Deze negers waren geheel naakt. Hunne natte lichamen, als brons, glommen in het zonlicht. Zij trachtten door allerlei praatjes, soms zeer obscene, de aandacht en de sous, vooral der dames, tot zich te trekken. Aan boord was intusschen veel gesjouw en drukte met de bagages. Er kwam een boot langs zij met eenige dames, geestelijke zusters, die naar Zuid-Amerika gingen en de familie Guinaud met vertoon van hartelijkheid begroetten. Het waren tanige vrouwen, lijkkleurig onder hunne platte, breedrandige, witte helmen, in zwart-en-witte gewaden. De post werd nu uitgeladen in een stoombarkas. Een stoombootje met gele vlag kwam aan. De officieren gingen aan boord, drukten dr. Guinaud de hand, bogen voor mevrouw, spraken daarna met de scheeps- | |
[pagina 43]
| |
officieren en den dokter. Papieren werden ingezien, - alles scheen in orde. De gele vlag daalde op de N.D. de Salut en nu wilde ieder haastig aan wal, ook de passagiers voor Zuid-Amerika wilden even kijken. Alleen de oude Spaansche heer en zijn jonge vrouw bleven beneden. Ik had met den heer Pierre een zeilvaartuig besproken, met een paar haveloos gekleede negers bemand en na eenige moeite daalden wij er in af. Onze negers waren stoute schippers, woest scheerden wij over de groenige golven. Negervrouwen te St. Louis (zie bladz. 48).
Dakar lag op de zandige kust te braden in felle hitte, een leelijke agglomeratie van huizen, een dorre zandhoop, waar alleen het eenvoudige stationsgebouw, onder een bouquet van groen, als een noot van frischheid. Op de heuvelen rondom hier en daar een groot gebouw, het hospitaal, de artilleriekazerne. Langs de hoofdstraat aan de haven de magazijnen en hotels, daarachter, dorpachtig aan met boomen beplante lanen, de woningen der ambtenaren e.a., maar het groen daar onmachtig in de zandmassa den indruk van dorheid te matigen. Aan de haven was veel drukte van half-Europeesch gekleede negers, negervrouwen in donkere katoentjes, militairen. Hier en daar een Europeaan in 't wit, sommigen ook in fantasie-pakjes, maar allen gehelmd. In de deuren | |
[pagina 44]
| |
der magazijnen, toko's waarin alles verkocht wordt, nieuwsgierige gezichten. Er vóór, op de trottoir-randen, negers-dragers in alle mogelijke plunjes, echte schooiers, brutaal kijkend en vragend, wachtend op een vrachtje. De haven van Dakar wordt wekelijks door vier, vijf stoombooten bezocht en, ofschoon de hoofdzetel van den handel dezer kolonie St. Louis is, vindt men toch ook te Dakar vrij belangrijke handelsondernemingen. Ook is er een belangrijk kolendepôt en in de haven stationeeren een paar ouderwetsche oorlogsschepen. Onze eerste zorg zou voor een hotel zijn. Onderweg daarheen liet de heer Pierre iets van het gewicht zijner commerciëele zending blijken, door in een onaanzienlijk winkeltje te pogen een dozijn fleschjes odeur te slijten. Ook vond ik, dat voor een missionaris van het Fransche goevernement de heer Pierre wel wat al te zeer in achterbuurten zocht naar een hotel. Hij zeide, dat hij vroeger in een Hotel de France goed en goedkoop had gelogeerd en wij zouden daar nu heengaan. De eigenares bleek een zonderling uitgedost vrouwspersoon te zijn, met een grof mannengezicht. Op het hoofd droeg zij een grijzen, vilten hoed, in vorm vrij wel gelijk aan de hoeden, die de bierdrinkers en spelers op schilderijen van Jan Steen en Ostade dragen. Over 't geheel zag zij er vies uit en haar hotel evenzeer, zóó vies, dat de heer Pierre zich voor mij schaamde en voorsloeg, toch maar een der hotels aan de haven te nemen. Zóó deden wij en toen gingen wij naar 't telegraafkantoor, waar wij een groot deel onzer medepassagiers terugvonden, waaronder ook Mlle Nisette, die nu, aan wal, zich scheen te wreken om het aan boord moeilijk bewaarde decorum en zich en gamine gedroeg, druk klagend over de hitte. Gezamenlijk gingen wij naar de haven om te ontbijten. In het restaurant, waar de kortstondige drukte alles in de war had gebracht, liepen twee negerkellners rond, in de zonderlingste volgorde bedienend wat en wie voor de hand was. Ook hier zagen servies, spijzen en bedienden er weinig smakelijk uit, maar de prijzen waren betrekkelijk matig, drie franken een maaltijd. Mlle Nisette bedreef allerlei buitensporigheden, at met de handen, gooide glazen om, stoeide met den wielrijder, met een paar onderofficieren. Later kwamen wij allen nog weer tegen, op den terugtocht naar de N.D. de Salut, een bande joyeuse, met hoogroode gezichten, Mlle Nisette aan den arm van een onderofficier, een paar andere dames der tweede klas ten afscheid begeleid door de handelsemployés en zelfs Mad. Delange intiem aangedrukt tegen een scheepsofficier, allen ons toelachend en groetend met de brutale vrijmoedigheid van lieden, die geen reden meer hebben zich dwang op te leggen in de zekerheid, dat wij elkaar toch niet weer zouden ontmoeten.
Achter de stad ligt het, zeer uitgestrekte, negerdorp. De negers hier zijn zeer welvarend. In de hutten vonden wij bamboezen ledikanten met zindelijk beddegoed. De vrouwen vooral zijn te Dakar veel overvloediger gekleed dan in het binnenland, in ruime gewaden van bont katoen. Ik was in de gelegenheid een negerbruiloft bij te wonen; bruid en bruidegom waren van de gasten in hunne kleeding niet onderscheiden, zij | |
[pagina 45]
| |
zaten op een soort van rustbed, uit bamboes vervaardigd en er was in 't huis een groot gedrang van kijkers. Achter het huis werd de tamtam gespeeld. Jonge meisjes stonden in een kring en op de maat van haar handgeklap, ondersteund door eenige trommels, dansten eenige van hen in den kring. Zij dansten kort en traden dan weer onder de omstanders, waaruit anderen ze vervingen. De dans was een aaneenschakeling van snelle ronddraaiingen, die groote vaardigheid vereischen, en van op de plaats gemaakte passen, onder schijnbaar zeer wulpsche, doch vermoedelijk onschuldig bedoelde gebaren. Deze passen werden op zeer bevallige wijze verricht. De tamtam is het nationale spel bij alle negerstammen ten westen van den Niger, hij wordt bij alle feestelijke gelegenheden gespeeld en duurt dan dikwijls dagen, zelfs weken. Maar in de dorpen langs de rivier is er tamtam bijna iederen avond, als de maan schijnt, en dan tot laat in den nacht. De negers die de trommen bespelen, schijnen onder dien arbeid in een soort van geestvervoering te geraken. Zij kijken dan rond als zinneloozen en slaan de trom met onregelmatige slagen, nu verwoed, met alle kracht, dan gelaten, zwakjes. Ver het binnenland in worden ook andere instrumenten gebruikt, rammelaars, vervaardigd van kalebasschalen, die met een net van nootjes, schelpjes en dergelijke voorwerpen behangen zijn.
Ik zou reeds den volgenden morgen per spoor naar St. Louis vertrekken. Na het diner zat ik nog een uurtje te praten met den heer Goual, een der employés, die met mij de reis tot hier hadden gemaakt. De heer Goual zou ook naar Kayes doorreizen. Hij had zijn vacantie, het regenseizoen, in Frankrijk doorgebracht en zat nu mistroostig te klagen ‘Ah, sale pays, sale pays,’ zuchtte hij, en als ik mij over iets te Dakar, de bediening b.v., beklaagde, dan zei hij, dat ik nog wel anders kijken en andere dingen ondervinden zou. Er ging een jonge man voorbij, spoorbeambte, met zijn eveneens jonge vrouw. Zij waren ook met de N.D. de Salut gearriveerd en gehuwd even vóór hun vertrek van Frankrijk. Hij was een ernstig, bedaard man, zij levenslustig, een beetje coquet. De heer Goual beklaagde het vrouwtje. Wat zou haar leven hier zijn in dit nest? Zij zou vroeg oud zijn en had geen toekomst. Hoe durfde die kerel op zijn driehonderd franken 's maands zoo'n lief vrouwtje hierheen laten komen? Voor de reis naar St. Louis voorzagen wij ons van ijs, in een kistje met zaagsel gepakt, alsmede van eenige flesschen bier en limonade, opdat wij steeds een koelen dronk zouden kunnen hebben. Deze reis van Dakar naar St. Louis per spoor was mij reeds te Parijs en werd mij ook nu weder als één hevige kwelling voorgesteld. Ik kan niet ontkennen, dat het den geheelen dag bizonder heet was in den waggon, maar het was dragelijk. Deze kuststreek is trouwens een der heetste plekken van Afrika. De spoorlijn, die Dakar met St. Louis verbindt, is het eigendom eener Fransche maatschappij. Behalve een paar lokaaltreinen, gaat elken dag één | |
[pagina 46]
| |
trein in elke richting tusschen de eindpunten. In plaats van den Fliegende Blätter-trein, dien ik half-en-half verwacht had te zullen vinden, zag ik 's ochtends van mijn vertrek een geheel Europeeschen trein gereed staan, met drie klassen, door negers bediend, doch met een Europeeschen treinchef, die na een of twee stations bestellingen voor het dejeuner kwam opnemen. De kuststreek, waardoor de lijn loopt, is vooral belangrijk door de cultuur van arachiden (grondnoten) en is vrij goed bevolkt. Aan elk station was drukte van neger-reizigers, die blijkbaar een spoorreis als een doodgewone zaak beschouwden. Het landschap was vrij eentonig: hooge grassen, waaruit hier en daar de bruine spitsgroepen der negerdorpen opsteken, palmen en reusachtige baobabs. Alles was reeds verdord, de apenbroodboomen waren geheel bladerloos en droegen nog alleen de groote bruine vruchten, die aan hunne stelen loodrecht naar beneden hingen, wat vooral vreemd leek, omdat de takken dezer boomen allen sterk gekromd zijn. In grooten getale zagen wij schitterend gekleurde vogels in rijke verscheidenheid en overal in het veld waren bezige negers in ruime witte of blauwe gewaden. Dicht bij Dakar ligt Rufisque, belangrijke afscheephaven der arachiden. Het ontbijt wordt in de richting naar St. Louis gebruikt te Tivaouane, een der vele stations aan de lijn, alle belangrijk als verzendplaatsen van grondnoten. De exporteurs van St. Louis, Dakar en Rufisque hebben op deze stations hunne kantoren voor den inkoop van het produkt. Dit ontbijt te Tivaouane is, na de ervaringen van Dakar, een ware en prettige verrassing: uitstekende spijzen, ijs, vlugge en nette bediening en een matige prijs - vier franken. Het buffet hier ontvangt rechtstreeks uit Frankrijk alle primeurs, met voorbijgaan der Dakarsche handelaren en dit ontbijt is naar verdienste in de geheele kolonie vermaard. Met het vallen van den avond waren wij te St. Louis. De nabijheid van den evenaar maakt, dat in deze streken de dagen in lengte onderling weinig verschillen. De zon gaat op en onder tusschen zes en half zeven en de schemering is kort.
Saint-Louis is gebouwd op een der eilanden van de Senegal-delta. De rivier, die van 't noord-oosten komt, buigt zich dicht bij de zee naar 't zuiden, zich splitsend in vier armen, die onderling en met de kustlijn bijna evenwijdig loopen en bij hare mondingen zeer scherpe hoeken met de zeekust vormen. De stad is derhalve een lange strook van een paar evenwijdig loopende straten; zij is door een groot plein in een zuidelijk en noordelijk Saint-Louis verdeeld. In het midden op dit plein staat een standbeeld van generaal Faidherbe, er worden wekelijks populaire muziekuitvoeringen gegeven door een militaire kapel en het dient als exercitie-veld. Aan het plein liggen de kazernes en het paleis van den goeverneur. Deze en de overige publieke | |
[pagina 47]
| |
gebouwen hebben niets opmerkelijks; het paleis van den goeverneur ligt in een fraaien tuin met tropische vegetatie. De eerste indruk, dien men van de straten krijgt, is als van een moorsche stad: de huizen groote, vierkante, lichtkleurige blokken met weinig vensters, platte daken en soms met een lang balcon, en in de straten naar alle zijden het uitzicht afgesloten door een brok rivier, met een palm hier en daar. Maar die eerste indruk blijft niet lang. Na korten tijd ziet men nog slechts het primitief gebrekkige der bouwwijze: de deuren en vensters en balcons ruw afgewerkt en slecht geverfd, totaal gemis van versiering. De huizen der gegoeden zijn groote gebouwen zonder tuinen, doch met een binnenplaats, waar zich meesttijds de trappen naar de boven-étages bevinden. Zóó ruw zijn deze woningen afgewerkt, dat men verbaasd is, in de kamers de luxe te vinden, die er de vereischte gezelligheid aan moet geven. Toch zag ik vele interieurs, die door een mengeling van Europeesche meubels en Afrikaansche curiosa aangenaam waren ingericht. Negerhuishouding.
Van het bovenvermelde plein voert een brug over een smallen arm van den Senegal naar een lange laan, met palmen beplant, ook evenwijdig met de rivier loopend, waar hoofdzakelijk gegoede negers wonen, doch ook - in houten huizen - eenige Europeanen. De huizen hier zijn zoo verfoeilijk leelijk dat zij het fraaie aspekt der palmen geheel bederven. Aan de andere zijde voert een lange pontonbrug over den hoofdarm der rivier naar het station en een klein handelsbuurtje. Een fraaie steenen brug is, op één boog na, gereedGa naar voetnoot*) en zal de schipbrug vervangen. Deze schipbrug is zoo gebrekkig, dat de drukke passage van karren, rijtuigen en voetgangers er voortdurend gevaar van ongelukken levert. Hier is de eigenlijke haven. Groote goederenbooten liggen aan de kade | |
[pagina 48]
| |
en vele chalands, door negers bestuurde houten schuiten, die, naar de omstandigheden, getrokken, geroeid worden of zeilen voeren, en dienen om goederen de rivier op te brengen. Ook liggen hier de booten van den ‘Service fluvial’, den personendienst der rivier. De Senegal heeft voor St. Louis ongeveer anderhalf maal de breedte van de Maas vóór Rotterdam en is bij sommige winden, wegens gemis aan sluizen, zeer onstuimig. De toegang naar zee is versperd door een zandbank, die noodig maakt, dat alle booten Dakar aandoen, de mailbooten om dan terstond door te gaan, de goederenbooten, om, al naar mate van den waterstand op genoemde zandbank, een deel hunner lading in chalands over te doen en, voldoende ontlast, naar Saint-Louis ter verdere lossing door te stoomen. Naar de noordelijke en zuidelijke uiteinden der stad verarmelijken de straten geleidelijk. Daar wonen negers en eenige Marokkaansche handelaren. Aan het noordeinde ligt de moskee, een net, maar onbelangrijk gebouw.
De negers vormen te Saint-Louis een welvarend deel der bevolking. Zij zijn er goed, zelfs schilderachtig gekleed en illustreeren alleraardigst de straten. Zij beoefenen allerlei ambachten, zijn ondergeschikte ambtenaren in de gouvernements-administratiën, boutiquiers in de magazijnen der handelaren, sjouwers en opper-sjouwers, laptots of patrons de chaland, huisbedienden, koks. Langer dan een eeuw in nauwe aanraking met de Europeanen, zijn zij, wat de middelen om aan den kost te komen betreft, geëuropeaniseerd, maar zij zijn in hunne levenswijze negers gebleven. Noch de kleeding, noch het voedsel der Europeanen hebben zij overgenomen. De mannen dragen hier evenals door geheel Senegambië en Soedan ruime witte of donkerblauwe overkleeden, boubous, en op het hoofd een wit mutsje. De negervrouwen te St. Louis gaan beter gekleed dan die in het binnenland. Hier dragen zij ruime katoenen rokken, eigenlijk heupdoeken - pagnesGa naar voetnoot*) - en overkleeden, op het hoofd veelal maar niet altijd doeken, tot een mutsvorm geknoopt. In het binnenland is de kleeding der vrouwen eenvoudiger en bestaat vaak alleen uit den pagne, terwijl dan het bovenlijf naakt wordt gehouden. Het haar is opgemaakt tot tallooze, loodrecht neerhangende, dunne vlechtjes, met veel kralen en andere sieraden. In de ooren dragen zij meesttijds gouden ringen en zoowel de mannen als de vrouwen zijn behangen met amuletten, waartoe allerlei voorwerpen kunnen dienen: stukjes hoorn, noten, tijgerklauwen. Het vaatwerk der negers bestaat, ondanks de aanraking met Europeanen, nog slechts uit kalebas-schalen, hun voedsel in hoofdzaak uit den kousskouss, fijngestampte gierst, bereid met gestremde melk en verschillende toespijzen, naarmate van den graad van welvaart, en gedroogde visch. Ook uit rijst. Vleesch wordt weinig gegeten. Hier en daar brouwen de negers een smakelijk bier, echter gebruiken zij zelden geestrijke dranken in die streken, waar de Islam onder hen verspreid is. | |
[pagina 49]
| |
Er wordt door de Europeanen van de negers veel kwaads verteld, doch mijne ervaringen stemmen daar niet mee overeen. De neger is lui - zoo heet het -, maar juister ware het te zeggen, dat hij het begrip ‘haast hebben’ in den merkantielen zin niet kent. Immers, waarom zou een neger zich haasten? Zijn handel is slechts verkoop of ruil van een toevallig te veel, commercieële nijverheid bestaat alleen op een paar hoofdplaatsen. Zijn nijverheid is huisvlijt. In zijn eerste levensbehoeften wordt voorzien door den gemeenschappelijken arbeid der vrouwen zijner familie of van zijn dorp, zijne vrouwen bebouwen het land voor hem, geholpen door de kinderen en ouden van dagen. Hij vischt, jaagt en, bezit hij van eenig produkt meer dan hij noodig heeft, dan handelt hij. De omgang met Europeanen en Mooren heeft in deze passieve levenswijze veranderingen gebracht. Ik sprak reeds van St. Louis, doch ook in 't binnenland wordt een ondernemende neger thans matroos (laptot), drager, ambachtsman, en soms een zeer bekwame, doch alleen om het noodige bijeen te krijgen voor wat hij zich wil aanschaffen: een vrouw, een paard, een nieuwen boubou. Is zijn wensch vervuld, dan keert hij tot zijn passief bestaan terug om het niet weer vaarwel te zeggen dan voor een nieuwe lust. En zoo komt het, dat de gehaaste reiziger in deze streken zich nog al eens kan ergeren. Een versche pijp, een onderweg ontmoete vriend, een nieuw overkleed blijken uwen laptot meer te interesseeren, dan wat gij uw belang acht. Doch luiheid, afkeerigheid van arbeid is dat niet. De neger is gewillig en meestal gezind zelfs lang achtereen te werken, ofschoon hij niet sterk is en weinig spierkracht bezit. Naar de algemeene uitspraak is de neger diefachtig, maar niettemin worden zonder aarzelen geheele ladingen toevertrouwd aan patrons de chalands, negers ook, van wie in rechten niets te halen is en die in honderden dorpen langs de rivier gelegenheid zouden kunnen vinden, de te vervoeren goederen van de hand te zetten; - niettemin worden eveneens zonder aarzelen goederen toevertrouwd aan doodarme dragers, kerels, die men nooit te voren gezien heeft veelal en die trouwhartig zonder opzicht hunne vrachtjes van 25 tot 35 kilo honderden mijlen ver dragen, zonder dat anders dan bij hooge uitzondering iets wegraakt. Ik wil niet beweren, dat niet nu en dan een neger zich aan diefstal bezondigt, doch niet in die mate komt dit voor, dat men van een nationale ondeugd kan spreken. Naar mijn persoonlijke ervaringen zijn de negers in deze streken gastvrij en vriendelijk; nimmer valt het moeilijk in de dorpen een mat ter leen te krijgen om op te rusten of kalebassen om uit te drinken of zich in te wasschen; ook dit is natuurlijk een zaak van meer of minder, naarmate van de stammen, waarmee men te doen heeft, maar, ofschoon in deze kolonie de oorspronkelijke bewoners volkomen geëmancipeerd zijn en dus van slaafschheid hier nergens sprake is, zal men een onheusche bejegening zelden ondervinden, hoogstens, bij de recalcitrante Toucouleurs, onverschilligheid. Vooral treffend is, bij alle stammen, de hartelijke omgang der negers onderling. | |
[pagina 50]
| |
Tallooze keeren zag ik ouders, de mannen, spelen met hunne kinderen, zóó aardig, als men 't van menigen Europeeschen vader niet zal kunnen zien. Als negers elkaar ontmoeten, is hun groet één lange reeks van belangstellende vragen naar al de familieleden en huiselijke aangelegenheden. Veelal ziet men mannen gearmd of hand in hand loopen met onmiskenbaar vertoon van vriendschap. Negers van verschillende stammen, door mij tot mijn dienst bijeengebracht, waren bij 't uit elkander gaan na beëindiging der reis vrienden geworden, die met een hartelijken handdruk scheidden. Een neger, trekkende door het land, behoeft zich niet te bekommeren om leeftocht of huisvesting. Overal kan hij mee aanzitten aan het maal en zich neerstrekken bij het nachtvuur. Twisten schijnen zeldzaam. Zelfs zeer uitgestrekte negerwijken, zooals te Dakar of te St. Louis gevonden worden, zijn tegen 't vallen van den avond in volkomen rust. Men hoort de kalme gesprekken binnenshuis, maar nergens een ruw geluid of rumoer. Negervrouwen in verschillende kleedij.
Het schijnt, dat de negers van nature kuisch zijn. Ik trek dit gevolg uit de onbevangenheid, waarmee de beide rassen met elkaar omgaan. In een der dorpen langs den Senegal, waar het dorpshoofd ons uitnoodigde zijn nieuwe woning te bezichtigen, gebeurde het, dat een der aanwezige Europeanen obscene praatjes maakte naar aanleiding van de bestemming van een der vertrekken, nadat die zelfde Europeaan soortgelijke praatjes in 't bijzijn van dat hoofd nog meermalen had gemaakt; welnu, het hoofd was daar blijkbaar ontstemd en berispte er den Europeaan ten laatste ernstig over. Ik had een andere ervaring, lijnrecht met de vorige in tegenspraak, te Dakar, waar een knaap van wellicht vijftien jaar aanbood ons naar een bordeel te geleiden, maar dat jongetje was ook te Parijs geweest, in 1889, als deel van een negerkamp-tentoonstelling. Dat de negers zindelijk zijn, valt terstond op. Hunne gewaden bewijzen het en langs de rivier is het bij elk dorp een eindeloos geploeter van badende en wasschende vrouwen. Bizonder zorgvuldig is de neger op zijn tanden, voor en na elken maaltijd spoelt hij zijn mond schoon en mannen zoowel als | |
[pagina 51]
| |
vrouwen zijn altijd gewapend met een stokje, een klein stukje twijghout, waarmee zij de tanden rein houden. Het zit òf achter het oor òf komt uit een der mondhoeken steken.
De kuststreek tusschen Dakar en Saint Louis, le Cayor geheeten, wordt bewoond door de Woloffs. Het land langs den benedenloop van den Senegal is zeer dun bevolkt; naarmate men hooger op komt, worden de dorpen talrijker en de oevers beter bebouwd. Van Podor tot Bakel wonen twee stammen: de Toucouleurs en de Sarraccolets. Verderop, tot den Niger, vinden wij de Bambara's en de Malinké's. Zelden wonen negers van verschillende stammen in één dorp door elkaar; vaak bevat een dorp één gedeelte waar bijv. Toucouleurs
De rivier in de nabijheid van een dorp.
en een ander gedeelte waar Sarraccolets wonen. De Toucouleurs wonen hoofdzakelijk om Matam, maar toch vond ik een dorp van dezen stam veel verder het land in, bij Kita. Behalve de Toucouleurs, hebben al deze stammen zeer gemakkelijk in het Fransche bestuur kunnen berusten; het beschermde ze tegen de periodieke rooftochten der Mooren uit de Sahara, de gedegenereerde afstammelingen van dezelfde Mooren, die eenmaal in Spanje zulk een schoonen bloeitijd hebben gehad, en tegen de heerschzucht der reeds genoemde Toucouleurs, thans geheel in bedwang gehouden en (in de buurt van Matam) onder Fransche suzereintiteit staande, doch nog een soort van federatie van hoofden vormende, met een eigen rechtspleging. Ook le Cayor is nog een zelfstandig rijkje, onder | |
[pagina 52]
| |
een eigen Koning, die echter eveneens een vazal van Frankrijk is. Alle andere stammen staan rechtstreeks onder Fransch bestuur, vertegenwoordigd door commandants de cercle - kapiteins - waar een militair of door administrateurs, waar een civiel bestuur is. Fransch Soedan heeft een goeverneur-plaatsvervanger, gevestigd te Kayes, thans een kolonel, en is een onderdeel van het goevernement de la côte occidentale d'Afrique, waarvan het bestuur te St. Louis zetelt, met een goeverneur-generaal aan het hoofd. Nu de Fransche posten zich uitstrekken tot Tomboktou in 't noorden en tot Sierra-Leone en Engelsch Guinee in 't zuiden, denkt men er over, het bestuur van Fransch Soedan te doen zetelen te Kati, een gezondheidsoord
Het toilet der negervrouwen.
bij Bammako aan den Niger, dat op gelijken afstand ligt van St. Louis, Tomboktou en Konakry (kust van Guinee). De Toucouleurs schikken zich noode in de Fransche overheersching. In hunne dorpen weigert men vaak, aan Europeanen iets te verkoopen en zoo nu en dan is de te Matam gevestigde administrateur gedwongen, weerbarstige hoofden, die niet vrijwillig het verplichte bezoek aan den post komen brengen, met gewapende macht te doen halen. Maar dat is ook alles; het land is volkomen veilig. In het zuiden, waar het gebergte, genaamd Fouta Djallon zich verheft, wonen nog eenige stammen of benden partijgangers, die aan de Fransche troepen werk geven, maar nu de veerkrachtigste hunner hoofden, | |
[pagina 53]
| |
Samory, onlangs gestorven is,Ga naar voetnoot*) zal ook deze tegenstand weldra gebroken zijn. Nog tot voor eenige jaren werd het land onveilig gemaakt door de vorengenoemde woestijnmooren, nomaden, die in de Sahara een leven vol ontberingen leiden, een arm volk, levende van roof, als 't kan, en overigens van hunne armzalige, maar talrijke kudden kleinvee en van den verkoop van gom, die zij op de
Dembawoir, koning van ‘le Caior.’
handelsplaatsen aan den Senegal, hoofdzakelijk te Podor en te Medine, ter markt brengen. Maar nadat een militaire post aan de overzijde van den Senegal, te Kaedi, gevestigd is, hebben ook deze nomaden opgehouden voor de veiligheid een gevaar te zijn en komen zij nog slechts met vreedzame bedoelingen op Fransch grondgebied. (Wordt vervolgd). |
|