| |
| |
| |
Een sterfbed.
Door Hélène Lapidoth-Swarth.
Liesbeth lag stil, de blauwbleeke gezwollen handen op het dek. De verpleegster dacht dat zij sliep. Maar zij sliep niet; zij herdacht haar leven, wetend dat zij nu sterven ging.
Op haar bed speelden de schaduwfiguren der tulle venstergordijnen, lichtjes bewogen door een zwak zomerkoeltje. Even deed zij de oogen dicht om aan den vermoeienden indruk van de zonnige bontgestoffeerde pensionkamer te ontkomen en om zich te verplaatsen in haar eigen hollandsch-stemmige omgeving. Maar zij voelde het wreede Augustuslicht door haar oogleden heen en, stil berustend, keek zij weer vóór zich uit, naar het kanariegeel behang bezaaid met groote bouquetten rozen, rood als geronnen bloed, naar het rood-en-blauw-geblokte tafelkleed op de uitgeschulpte ovale tafel, naar de blauwe glazen vazen en vergulde kopjes op het lage kastje, naar het gele karpet met zijn kleurigen bloemenrand. 't Was alles zoo druk, zoo vulgair, zoo onhuiselijk. Dát had zij nooit gedacht dat zij zóó ver van huis, in een vreemd bed, bij vreemde menschen, haar laatsten dag beleven zou. En dat moeilijke duitsch met die lastige naamvallen, 't spande haar zinkende krachten zoo in, het maakte haar zoo zenuwachtig dat zij niet op het juiste woord kon komen als zij met den dokter moest spreken of de verpleegster wat moest vragen. Zij had altijd heel veel van duitsche poëzie gehouden; in haar jeugdjaren had zij met Schiller en Heine gedweept. Maar wat gaf dat haar voor de spreektaal? Haar man kon er vlug mee terecht, maar haar man was den heelen dag uit. Hij kon haar niet zien lijden, zei hij. Ja, dat klonk heel gevoelig, maar 't was toch innig egoïst.
Liesbeth kreunde onbewust en de verpleegster, die op de harde, bolle canapee een ster voor een antimacasser zat te haken, schoot gedienstig toe en teemde vragen naar den toestand van de zieke. De gemaaktheid van haar meewarigen toon, weersproken door haar dom-vergenoegd gezicht, deed Liesbeth pijnlijk aan en met een geruststellend gemompel van geradbraakte woorden, zond zij het blozende mensch weer naar de gele canapee. En even bleef zij wrevelig over die onverschillige vreemde aan haar sterfbed en haatte zij die porseleinblauwe poppenoogen in dat glimmend-rood boerinnegezicht. Maar weldra bezonk die wrevel. Wat kon zij ook verwachten van een vreemde, als de man voor wien zij veertig jaar had geleefd, voor wien zij negen maal den doodsangst en het doodsgevaar der barensweeën had doorstaan, haar, nu zij oud was en ging sterven, met die vreemde, die huurlinge alleen liet?
Dieper zonk haar grijs hoofd in het kussen, drukkend de gerimpelde wang
| |
| |
in het ruwe linnen van de sloop. En zij bezon zich hoe het toch was gekomen dat zij hier nu zoo lag.
Zij was een tijd bewusteloos geweest, - maar wát was er ook eerst gebeurd?
O ja, nu wist zij het weer. Als zij maar heel stil lag kwamen de erinneringen wel weer terug.
Zij was gevallen op het portaal, toen zij de trap af wou, om met een boek in de Laube te gaan zitten. Een duizeling? - een beroerte? - de dokter had haar het ware niet willen zeggen. Zij had niets gevoeld dan hoofdpijn vóór dien val: 't was ook zoo broeiheet in dat nauwe dal, in die zonnige straat, in die gloeiende kamer. Zij had er al lang last van gehad, maar, om haar man, er niet over geklaagd.
Zij had weinig geleden in haar oud afgetobd lichaam en weinig ook eerst in haar levensmoeden geest. De dood, waarop de zestigjarige zich al zoo lang had voorbereid, was haar welkom. Zij had haar plicht gedaan, haar schuld aan het leven betaald met waardig gedragen lijden. Voor haar man was zij een trouwe geduldige vrouw geweest, voor haar kinderen een goede moeder. Haar rusttijd was gekomen, zij mocht het hoofd neerleggen en kalm gaan slapen den slaap waaruit geen kommer of beslommering haar meer wekken zou.
Maar na deze berusting kwam het verzet tegen den onverbiddelijken natuurwil. Den nurkschen man die haar toewijding nooit gewaardeerd had eindelijk te verlaten, had meer van een bevrijding dan van een verlies. De kinderen? - vier van de negen waren jong gestorven, de andere vijf waren verspreid: Willem was naar Transvaal gegaan, Jan naar Amerika, Hendrik naar Indië, Marie was met Hendrik meegegaan om gouvernante te worden en had al gauw een goede partij gevonden in den rijken weduwnaar, die haar de opvoeding van zijn dochtertjes had toevertrouwd. Louise alleen, de jongste van de vijf, was nog een heelen tijd bij haar ouders gebleven. Maar toen zij dertig werd zonder huwelijksaanzoek, werd zij kribbig en snibbig en door haar kuurtjes en humeurtjes, een last in plaats van een hulp voor haar moeder. Eindelijk, in een uitbarsting van tranen en verwijten, verklaarde zij het niet langer te kunnen uithouden in de duffe atmosfeer van het ouderlijk huis. De anderen waren er wel uitgetrokken en zij zag niet in, waarom zij zich voortdurend moest opofferen. Er was veel geschetter van groote woorden, waarnaar de moeder luisterde met wijdstarende oogen, trachtend te begrijpen wat Louise eigenlijk bedoelde met haar opgewonden frasen over emancipatie, moderne tijdgeest, recht op geluk, gemeenschapsgevoel enz. En eindelijk kwam uit dien warboel van ideeën te voorschijn de duidelijke wensch van Louise om verpleegster te worden. Dat zij haar sukkelenden vader afsnauwde en haar het geduld ontbrak om met hem te wandelen of domino te spelen, bewees volstrekt niet dat de ware roeping faalde. Om nuttig te zijn, moest zij haar ouders hun laatst overgebleven kind ontnemen. Liesbeth had geschreid, Simon had gebromd, maar zij hadden Louise laten gaan. Haar hart was toch al ver van huis.
| |
| |
Zoo waren al de kinderen verweg en vervreemd. Zij schreven wel van tijd tot tijd en Liesbeth deed haar best zich in hun leven te verplaatsen. Het ging hun tamelijk goed, zij kwamen knap vooruit, zij stuurden wel eens portretten van hun kinderen. Maar als zij aan haar jongens en meisjes dacht, zag zij hen toch nog altijd als schoolkinderen, kon zij zich niet goed voorstellen dat die volwassen menschen, die zij nooit zou weerzien, haar wilde robbedoezen waren, die Ma voor alles noodig hadden. Nu had geen van haar kinderen haar meer noodig, zelfs de ongetrouwd gebleven Louise niet, pleegzuster ergens ver in Friesland. Simon had haar getelegrafeerd en Louise had teruggeseind: - Kom zoo gauw mogelijk. Brief volgt. Waarom was zij niet onmiddellijk naar haar moeder toegesneld, naar de oude zieke stervende moeder, in plaats van te blijven, - nog maar één dagje, beste papa, een operatie op leven en dood, een interessant geval, een zieke die ik, toen uw telegram kwam, waarlijk onmogelijk kon verlaten.
Ja, nu kon Louise met elken trein verwacht worden. Misschien stond Simon vóor het coquet stationsgebouwtje reikhalzend uit te kijken naar den altijd te laten trein. Och! was hij maar bij haar gebleven om haar al het jaren lang opgekropte levenswee te laten uitsnikken aan zijn schouder. Dat was Liesbeth oneindig liever geweest. Louise zou den weg wel vinden. Louise kon zich best alleen redden, zij had geen welkomstgroet van haar vader verdiend. En hij, die zich altijd zoo barsch en onverzoenlijk over Louise had uitgelaten, verheugde zich nu het meest over haar komst. Dat was nu het logisch denken dat de man als zijn uitsluitend voorrecht beschouwde! Of was het bijzijn van zijn dochter hem een uitkomst, omdat hij op háár schouders zijn verantwoordelijkheid kon afschudden? Ja, dat was het waarschijnlijkste.
En als zij samen straks zouden binnenkomen, Simon en Louise, zou zij dan blij zijn?
Een groote bitterheid kwam in haar op. Neen, haar hart was schatrijk geweest, maar zij had zóó mild haar liefde gegeven zonder de wederliefde, waarop zij recht had, te ontvangen, dat haar hart nu arm en uitgeput was. En dit, veel meer dan ziekte en ouderdom, scheen haar een zeker teeken van den naderenden dood. Zij voelde niets meer voor de dochter die haar verlaten had toen zij haar tot steun en troost had kunnen verstrekken; zij voelde niets meer voor den man wien zij een trouwe slavin was geweest van den huwelijksdag tot het laatste uur. Als een afgeleefde hond, die, blind en schurftig, in een hoek kruipt om eenzaam te sterven, lieten zij haar aan haar lot over. Zij had hun niets meer te zeggen, zij hadden haar nooit liefgehad.
Zij lag stil naar den muur gewend. De bloedroode bouquetten op het gele behang begonnen haar te wemelen voor de oogen, die ze angstig toekneep, vreezend een nieuwe duizeling. Zij verwonderde zich over de helderheid van haar denken, zij kon zich niet voorstellen dat zij binnenkort niet meer denken zou. En toch was zij er wat de menschen noemen slecht aan toe: zij kon niet meer naar huis en de dokter had zoo luid met de pleegzuster over haar naderend einde gefluisterd, dat haar geen enkel woord was ontgaan. Maar zij
| |
| |
verlangde niet nog een poosje te leven. Zij was nu zoo los van het leven, zij zou er zich toch niet meer aan kunnen hechten - en zou dat ook wel wijs en wel de moeite waard zijn? Zij verlangde niet eens naar de kinderen, die zoo hoopvol en blijmoedig het warme nestje van haar zorgende moederliefde hadden verlaten voor vreemde werelddeelen. Och! kinderen loonen gewoonlijk met ondank de moeder, wie zij al onbewust een symbolischen voorsmaak van haar lijden geven door de verscheurende barenssmart. En zij had altijd wel geweten dat de moeder moet leven voor het kind, niet het kind voor de moeder. Niet lichtzinnig, als speelpopjes, om op te sieren en mee te pronken, had ze ooit haar kinderen beschouwd, maar als haar toevertrouwde panden, voor wie zij aansprakelijk was gesteld.
Neen, niet tegen de kinderen, zelfs niet tegen Louise, die haar zoo innig door haar liefdeloos heengaan uit huis had gekrenkt, tegen den ondankbaren echtgenoot kantte zich haar vijandelijkheid.
Met matte stem vroeg zij om drinken; haar mond was weer zoo koortsig heet en haar lippen als perkament. En meteen vroeg zij hoe laat het was.
Er werd geklopt. Een telegram voor Simon. Liesbeth trok het couvert uit de aarzelende hand der verpleegster, scheurde het open en las:
‘Aansluiting gemist. Kom van avond. Afhalen onnoodig. Louise.’
Een pijnkramp vertrok het gezicht der verlaten zieke, balde haar gezwollen handen op het gore grove laken, perste tranen in haar doffe oogen en dreef bloed in haar suizend hoofd. Maar zij weerde het druppelfleschje af, waaruit de verpleegster haar troost voor de teleurstelling wou schenken. - 't Is niets, 't is al over, herhaalde ze een keer of drie. De verpleegster zette gelaten het fleschje weer neer, schommelde meewarig het vlasblond appelrood hoofd en ging weer aan haar haakwerk.
Liesbeth kampte hijgend om zelfbeheersching. Hoe kon Louise nu toch de aansluiting gemist hebben? Uitstel na uitstel; 't was meer dan nonchalant, het was misdadig-harteloos. Maar weldra was zij weer stoïsch-kalm. Haar altijd onderdrukt gevoel van eigenwaarde zette zich schrap tegenover de nieuwe krenking. Gaf Louise zóó weinig om haar moeder, goed, zij, Liesbeth, gaf ook niets meer om haar kind. Liefst wou zij maar dood zijn als Louise kwam. En zij stelde zich voor hoe Louise dan, schreiend van wroeging, haar lijk met kussen en tranen zou trachten te verwarmen en een blijvend verwijt lezen in de nog open moederoogen die over haar wegblijven hadden geweend.
Toen kwam een wraakgedachte in haar op. De dood kon zich nog zoo lang laten wachten. Als zij hem riep?
Zelfmoord kon het niet heeten: haar leven was ten einde, zij had niets meer te doen, zij zou toch sterven binnenkort, haar dagen, haar uren waren geteld. En het middel had zij bij de hand. Als zij die volle flesch chloraal leegdronk, die de apotheker van morgen voor Simon had gezonden. Zonder afschuwelijken doodsstrijd, zonder benauwend gejammer om haar sterfbed, zou zij rustig inslapen voor goed. Noch haar man, noch haar kind mocht haar levend wederzien.
| |
| |
Het plan was gauw genoeg gerijpt, het voorwendsel om de pleegzuster te verwijderen, gemakkelijk genoeg gevonden.
Zij riep haar en vroeg of zij haar een genoegen wou doen: een mooie bouquet rozen gaan koopen als welkomstgroet voor haar dochter. Neen, de verpleegster zou het liever aan een dienstbode opdragen; zij mocht Mevrouw niet alleen laten. - Maar zoo'n meid had geen smaak; de pleegzuster moest zelve de mooiste soorten uitzoeken in de rozenkweekerij en den tuinman op de handen kijken, dat hij de stengels lang afsneed. De zuster grinnikte gevleid, maar zij zou wachten tot Mijnheer terug was.
Ontmoedigd gaf Liesbeth het op, - voorloopig. Vannacht, als alles rustte, zou ze uit de alcoof waar Simon sliep, de flesch chloraal gaan halen. Nu was het onmogelijk; trouw aan haar plicht, zat de zuster te haken. Zij werd er voor betaald om bij Mevrouw te zitten; nu bleef zij ook zitten en liet zij zich niet wegsturen.
En Simon bleef maar uit. Dan was hij ook niet aan het zoo nabije station. Al lang had Liesbeth de laatste hôtel-omnibusjes en rijtuigen, met badgasten volgepakt en met koffers beladen, hooren voorbijratelen in de nu weer stil geworden straat. Dan was hij zeker in de Kurgarten, waar hij rondslenterde, driemaal daags, van de eerste tot de laatste noot der banaal lawaaierige paardenspellemuziek, ter opvroolijking der lamlendig voortdrentelende zieken ten beste gegeven. En zij zag hem zijn uitgeteerd kromgebogen lichaam voortslepen onder de hooge boomen van het oude slotpark, methodisch langzaam kleine slokjes van het vunzig smakende bronwater slurpend uit zijn rood glas met vergulden rand.
Hoe geduldig had zij den altijd klagenden kleinzeerigen egoïst opgepast bij elke ongesteldheid! Hoe zelfverloochenend had zij, op haar ouden dag en al lijdend aan de ziekte, die haar nu naar het graf sleepte, haar man vergezeld naar de badplaats, waar hij verlenging van zijn leven, herstel van zijn door ouderdom gesloopt lichaam kwam zoeken. En had hij ooit in de zwaarste beproevingen van haar vrouwe- en moederleven: de geboorte en de ziekten der kinderen ter bevrediging van zijn lusten verwekt, zijn trouwe gezellin bijgestaan, met liefde en dank en medelijden getroost? Bevend, maar niet voor haar, had hij kalmeerende poeiertjes geslikt, terwijl zij den onafwijsbaren bitteren drinkbeker moest ledigen. En nu wandelde hij genoegelijk in de groene schemering der statige lanen, verstrooiing vindend in muziek en praatjes met kennissen. En zijn geweten dreef hem niet naar de zonnige pensionkamer, waar zijn vrouw streed haar laatsten strijd.
Onwillig om zijn groet te beantwoorden, hield zij zich slapend toen hij binnen kwam. Maar door de halfgesloten oogleden tuurde zij naar zijn stuursch antipathiek gezicht. En zij verwonderde er zich over dat zij zich zoo argeloos had laten inpalmen door zijn liefdebetuigingen, toen hij misschien wel enkel om haar geld, de ouderlooze twintigjarige het hof had gemaakt. Zijn geleerdheid, waarmee hij het onervaren meisje zóó handig had overbluft dat zij een superieuren geest in hem meende te ontdekken, boezemde haar al spoedig
| |
| |
geen ontzag meer in. Zij voelde zich zedelijk zijn meerdere en, ondanks de nederigheid van haar positie als vrouw van een wel knap en ijverig, maar met recht onberoemd man, gebleven in den stijf-burgerlijken kring waarin Simon tehuis behoorde, uitsluitend huisvrouw en moeder, zonder wereldschheid, was er een heimelijke hoogmoed in haar hart geslopen. Tegenover het armzalig-verschrompelde zieltje van den man wiens mindere zij was volgens wet en maatschappij, kwam haar groote, door veel lijden verwijde ziel zoo mooi uit. Daarin had haar verborgen trots altijd een bitterzoeten troost geput.
Maar was die hoogmoed goed geweest?
Druk gefluister van de verpleegster met Simon leidde haar gedachten even af. Zij spande zich in om te luisteren en daar Simons begin van doofheid een soort van comedie-gefluister noodzakelijk maakte, hoorde Liesbeth dat de verpleegster slechte gevolgen van het wachten op Louise en het weerzien vreesde, als de zieke niet eerst eenige uren sliep.
Liesbeth was te moe om de weldadige rust die de pleegzuster haar in den vorm van een slaapdrank aanbood, te weigeren. Maar tobben over het verlies van een paar van haar laatste levensuren, zóó kostbaar, omdat zij nog zooveel te overpeinzen had, hield nog een poos de werking van het slaapmiddel tegen. Toch viel zij eindelijk in een lichte sluimering, die misschien wel haar laatste slaap zou zijn, vóór den eeuwigen slaap waaruit zij ontwaken zou - waar? - of nooit?
Toen zij wakker werd, scheen de ondergaande zon rood in de kamer. De bloemen op het behang leken bloedbouquetten. In een grofglazen vaas op tafel prijkten de rozen, die de verpleegster was gaan koopen, terwijl Liesbeth zoo rustig sliep, onder de hoede van Simon, hoewel hij het griezelig vond om met de zieke alleen te zijn.
Zij voelde zich verkwikt door den slaap en door de zachte avondkoelte, die reine berglucht waaierde om haar hoofd. Louise zou nu wel aanstonds komen. Zij zou haar zonder verwijt ontvangen en zegenend afscheid van haar nemen. En van Simon moest zij ook scheiden zonder vijandelijk gevoel.
Toen Louise kwam, rood van verkropte tranen en haar moeder hard opgewekt moed en hoop insprak, zag de stervende haar aan met een plechtigen blik, die haar het hoofd deed buigen en verstommen.
De overbodig geworden pleegzuster vertrok om de dochter, die haar zou vervangen en waken, niet te storen. Zij zou den volgenden morgen vroeg komen hooren hoe de nacht was geweest. Liesbeth dankte haar voor haar zorgen en drukte zwak haar roode hand, met berouw over haar antipathie.
Een verheven stemming was over de stervende gekomen. Hoe had zij kunnen haten? - zij begreep het niet meer.
Hoe had ze aan zelfmoord kunnen denken? - Moest zij integendeel God niet danken voor elk uur louterend lijden meer? Had zij zoo zondig willen sterven? Was zij dan rein genoeg om de eeuwigheid in te gaan?
Verzoenend wenkte zij Simon en Louise, die elkaar onthutst aankeken,
| |
| |
verschrikt over de verandering van haar gezicht. Vergevend, zegenend, met zachte woorden, zonder wrok, nam zij afscheid van man en kind.
Toen voelde zij zich heel licht worden en opzweven al hooger en hooger, als door teedere geesten beschermend gedragen boven het zwarte leven uit. Ver en klein zag zij Simon en Louise snikkend en gebogen over haar bed. Maar niets van de aarde kon haar meer deren. Zij zag haar leven als een zware grauwe sluier, die nu rafelde tot doorzichtig rag en langzaam wegtrok als een nevel. Daarachter schemerde al het licht. En zij voelde dat niets goed was geweest in haar aardsch bestaan dan juist het lijden, waarover zij zich nog zooeven klein-menschelijk geërgerd had. Zij had het groote doel bereikt, het eenig ware doel van het leven: de dood.
Een zachte vredeglimlach kwam over haar verzaligd aanschijn. De geur der rozen in de kamer smolt samen met nog veel subtieler geuren, of er hemelaroom door de open vensters binnenkwam. En geheimzinnig ruischgeluid als van groote vleugels zwol aan en smolt samen met het koel-weemoedig ruischen van verre oude hooge boomen.
Zij lag heel stil, berustend, wachtend....
Tot zij niet meer de rozen rook, die op de tafel bloeiden, maar enkel nog, ál nader en ál sterker, de rozen van de Eeuwigheid.
Tot zij niet meer de boomen hoorde ruischen, maar enkel nog, ál nader en ál sterker, de vleugels der geesten van de Eeuwigheid.
Tot zij niet meer haar lijdend lichaam voelde, maar enkel haar bevrijde ziel, ópzwevend naar de Eeuwigheid.
Tot zij niet meer de bitterheid des levens proefde, maar den zoeten vrede van de Eeuwigheid.
Tot zij niet meer den zwaren grijzen sluier zag, die haar het ware Zijn had verborgen, maar het loutere licht waarin haar ellendig bestaan zich ging oplossen in reine extase van geluk, het louter licht van de Eeuwigheid.
|
|