| |
| |
| |
De merel.
Door C. van Nievelt.
I.
Er floot een merel in een hof - een hof vol rozen. Een merel, verscholen in het lof van eene bloeiende acacia, zwaar van witte trossen en van geur. Rozen, bleek en blakend, purper en bloed, preutsche knoppen en barstende volheid, maagdelijk blank en wulpsche gloeiing, - eene overdaad schier - zoo men van rozen in de korte rozenmaand ooit te veel kon hebben. Rozen ook, gestrengeld met kamperfoelie en jasmijn, als lijstwerk om den ingang tot het koel priëel, in welks donkerte gefluister van stemmen en gehijg van adem was, - korte woorden tusschen lange kussen.
Zij zat op zijne knieën en lag aan zijne borst, het hoofdje achterover op zijnen arm, de oogen half geloken, de lippen half geopend, in zwijmeling van bange zaligheid. En hij, trillend, driest, boog zich over haar heen: - krullebol Frans, broêr Fritsje's academievriend. Pas drie dagen geleden was hij gekomen, zoo éven nog maar vóór zijn vertrek naar Indie, - zoo maar om vluchtig toch eens met de familie kennis te maken. Pas drie dagen geleden.... en nú al.....
Och Heer - hij was de eerste, die kwam, - en nooit meer zou er voor Marietje zóó een kunnen komen, - zóó vrank van lach, zóó open van blik, zóó hupsch van woorden. Wat zou het kind dien tijd met dagen afgemeten hebben, terwijl de eeuwigheid van een wonder daarin voor haar besloten lag? - Drie dagen? In drie uren was het geschied, dat hij haar hartje vervulde. En over nogmaals drie dagen, ach, zou hij immers al lang weer zijn heengegaan - - om echter vóór de groote reis gauw nog terug te komen en haar van hare moeder te vragen tot zijne bruid. Zijne bruid, zijne vrouw - om voor eeuwig bij hem te zijn!
Was het mogelijk, zóó iets heerlijks, zóó iets ongedroomds? - -
Ja zeker, ja! Natuurlijk immers! Niets vaster, niets waarachtiger! Dat zwoer hij haar tusschen kus op kus, terwijl hij haar in zijne armen knelde, in de loofhut van kamperfoelie en jasmijn. Dat zwoer hij haar, stamelend, dronken, - heilig ook gemeend, - maar overbodig. Want zijne kussen waren haar zijne eeden, aan welke zij geloofde, - en het licht zijner oogen was haar zijne trouw, die haar niet kon verloren gaan.
‘Marie - mijn engel!’
‘Frans! - o, Frans!’
‘Hou je van me?’
| |
| |
‘Ja - ja - ja!’
En de eeden regenden weder, lang en duur - onuitgesproken. En zegel werd op zegel gedrukt, gloeiend, waar niets geschreven stond.
| |
II.
Middaghitte - middagstilte. De rozen, onder den stagen zonnegloor, haar leven snel vergeurend - de knoppen overhaast zich ontvouwend tot rijping - en de al vol gedijden zich reeds krinkelend tot verwelking. Op den bodem stekend schelle lichtplekken. Bijengezoem tusschen de bladeren, eentonig rusteloos, een dof en droomerig gegons, dat met loomheid en dommeligheid de gansche heete lucht bezwaarde. De bladers kwijnden, de vogels zwegen, aamechtig. Alleen de merel, die onvermoeibaarste onder de zomersche muziekanten, onuitputtelijk in welbehagen aan zijn eigen stemgeluid, floot voort op zijnen groenen tak, altoos maar voort, variëerend zijne vier heldere klarinettonen, het type van den genoegelijken, met God en de wereld en zijn buikje en zijn fluitje tevreden dilettant.
Maar die twee in de donkerte der loofhut hoorden hem niet. Zij hoorden ook niet, door hunnen roes bevangen, het naderen van een zachten, moeden tred, die telkens stokte, dan weer ging, en eindelijk bij een rozestam naast den ingang tot het priëeltje stilhield. Op het zonnige kiezelpad daar vóór lag nu iets, wat er zooeven nog niet gelegen had: de schaduw van eene dame en van een mops - eene lange en smalle schaduw van de dame, eene korte en ronde schaduw van het hondje - beiden aan elkaar verbonden door de schaduw van een koord.
‘Waf!’ zei het mopsje, na even gesnuffeld te hebben om de kamperfoelieheg. ‘Waf, waf!’ - het eene ‘waf’ verbaasd, het tweede verontwaardigd.
Maar de reuk van den hond was minder snel van waarnemen geweest, dan het gezicht van de dame. Zóó duister was het niet in het priëel, of een blik van buiten kon er in doordringen; zóó dicht waren niet de wanden van bloesems en loof, of eene opening bleef er wel gespaard om door te spieden. Geruimen tijd reeds, vóór het hondje snuffelde en blafte, had de dame daar bij dien rozestam gestaan, verstijfd, vervaard, met strakke oogen en slappe armen, en op haar schrale, verfletste gelaat een vreemden trek van ontzetting, gramschap, verrukking, verbittering, - wàt was het? - -
‘Waf!’ zei toen opeens het mopsje, aan zijn koord sjorrende, ongeduldig, daar inderdaad de wandeling pas begon en de pauze lang genoeg had geduurd. - ‘Waf!’, met het breede apensnoetje en de uitpuilende zwarte oogjes om het begroeide latwerk heen. - ‘Waf, waf!’
‘Stil, Fidelletje, stil!’ - -
En de schaduwen gleden weg van de zonneplek op welke zij gelegen hadden, - de schaduw van het hondje, door het hondje gevolgd, - de schaduw van de dame, door de dame op den voet getreden.
‘Waf, waf!’ klonk het nog eens, zich verwijderend, uit het heesche, vette,
| |
| |
hijgende strotje. En dan nog weer, toonloos, als een woord zonder zin, honderdmaal daags werktuigelijk herhaald:
‘Stil, Fidelletje, stil!’
Daar verdween, langzaam, voetje voor voetje, gelijk zij was opgedoemd, de verschijning tusschen de ruigte van een buksboomlaantje. Maar van verre kwam een paar malen nog het ‘waf, waf!’ - als betoog van 's mopsjes zedelijke verontwaardiging over wat het daar onder de kamperfoelie had moeten zien.
‘Waf, waf! Wel foei! Zulke schaamtelooze jongelui! Zich zulke familiariteiten te permitteeren! Onbetamelijk! Foei! Waf!’ - -
‘Stil, Fidelletje, stil toch!’
| |
III.
‘Frans! - zou ze ons gezien hebben?’ hijgde Marietje, opgesprongen van zijne knie.
‘Wel neen’, zei de krullebol. ‘Ik geloof er niets van.’
‘Ze kwam toch zoo dicht langs ons heen. Ze moet ons gezien hebben, Frans!’
‘Malligheid, meid! Ze keek niet rechts of links. Ze liep door als een automaat. Ze leek wel te droomen, of te slaapwandelen, - en wij zitten hier immers in 't donker.’
‘Maar Fidel heeft ons gezien!’
‘Die zal toch niet klappen?’
‘Dat weet ik nog zoo niet.... O, Frans, ik geloof stellig dat ze ons gezien heeft!’
‘Onmogelijk, mijn lieveling! - Als ze ons gezien had, zou je denken dat ze dan geen alarm zou hebben geslagen - zoo leuk zou voorbijgeloopen zijn, zoo zonder taal of teeken?’
‘Dat is wel waar, ja.... Vervelend mensch, die tante Louise! - Zóó doet ze nu geregeld. Altoos sluipt ze als een spooksel om je heen, en als je er 't minst op verdacht bent, is ze naast je of achter je.’
‘Bespottelijk mensch! Met haar rooden neus, en haar kurketrekkers, en haar haakwerkje! Precies zoo 't type van een duf oud jufje! - Wol en sajet! Vlier en kamille! - En dan jij, Marie, mijn frissche, heerlijke roos!.... Kom! Kom maar gauw weer bij me zitten!’
‘Stil, Frans! Neen, neen!.... Och, Frans - als ze 't nu toch eens wèl gezien had?’
‘Nu - en wat dán nog? - Marie, Marie, 't is immers ernst tusschen ons! Is 't niet?’
‘O, Frans - -’
‘Nu dan - wat zouden dan al je oude tantes ons kunnen maken - al had je er drie dozijn? - Kom bij me! - Kom!.... Wat nú? Waar schrik je nú weer van?’
| |
| |
‘Niets! Dwaasheid! - Ik zag weer eene schaduw daar op 't zonnige zand.... Kijk maar! Kijk!’
‘Van twee vlindertjes, oho, die elkaar nafladderen, verliefd. Twee amoretten!’
‘Drie zijn 't er! Drie! - Twee heertjes achter ééne dame!’
‘Hoe zie je dat zoo gauw? - Het kunnen ook wel twee dames achter één heertje zijn. Dat komt óók wel eens voor.... Wie van de twee zal dan het heertje kiezen?’
‘O, Frans - natuurlijk die ééne, die 't meest van hem houdt! Natuurlijk die ééne maar! Zal hij niet?’
‘Ja - ja - ja, mijn lief! Natuurlijk die ééne, die 't meest van hem houdt.... Kom nu, kom!.... Zóó! Zóó is 't goed.... Je kopje op mijn schouder - je arm om mijn hals.... Zóó ben je waar je wezen moet, en waar je altoos zult zijn - Marie, Marie, mijn engel!’
‘Ach, Frans, Frans! - en je gaat morgen al weg!’
‘Maar nú ben ik nog hier.... Poesje, geen tranen!’
‘Als je in Indië bent - -’
‘Dan schrijf ik je - elke week, elken dag. En ik werk - ik spaar - ik laat je óverkomen. En dan - -’
‘Zal je mij trouw blijven, Frans?’
‘Marie - -’
‘Zal je mij niet vergeten?’
‘Mijn lieveling - -’
‘Zal je mij niet hier alleen laten zitten, om - - o God, Frans! - om van verdriet te sterven! - -’
‘Marie - zoete Marie - ik zweer je, zoo waarachtig als je mijn engel bent - dat - altoos - trouw - jij alléén - niemand anders - niets dan de dood - in der eeuwigheid - - -’
Eed op eed, en zegel op zegel. Het meisje zwijmelend - de jongen driest. Zonnegloed, bijengezoem, geurende bloemenwasems. En hoog in den bloeienden boom de merel, onvermoeid variëerende zijne eeuwige vier toontjes - alsof hij de eerste ware die ze nog ooit gefloten had en de wereld nog nooit zóó iets fraais en interessants kon hebben gehoord.
| |
IV.
Hierin nu sloeg de merel totaal mis. De wereld had al vroeger ook zoo iets vernomen, van merels die vóór dézen merel waren. De wereld. Dat wil zeggen - dit stukje er van, waar de tuin was met den acacia-boom, en de vele, vele rozen, en het priëel van kamperfoelie en jasmijn.
Een dertig jaar geleden was die acacia al een zware, statige boom; en de rozestokken bloeiden in Juni al net zoo wulpsch; en de loofhut was al even koel en donker. Daar binnenin zat toen - dertig jaar geleden - een meisje op de knieën van een knaap, en liet zich van hem kussen. De knaap was donker; het meisje blond - geen schoonheid, maar een zoet en teeder ding.
| |
| |
Tante Louise's neus, thans wat hoog van kleur en knobbelig, mocht destijds onder een lila parasolletje wel worden gezien. Tante Louise's haar, thans niet ten onrechte bij kurketrekkers vergeleken, zwierde toen in dartele lokjes langs blanke slapen over een poezelen hals. Tante Louise's lippen, nu zoo droog en schraal, wedijverden met de rijpe kersen aan den boom - tante Louise's oogen, nu zoo flets en druilig, met de korenbloemen in den morgendauw. Dertig jaar geleden.
‘Louise’, had de donkere knaap gezegd, in den meer deftigen en correcten spreekstijl van die dagen, en bovendien met iets eigenaardig zalvends nog, want hij was candidaat in de godgeleerdheid: ‘Louise, ik heb je lief - jou alléén - boven alles! Wil je op mij wachten, tot ik op Java, waar ik uitzicht heb op een beroep, als predikant gevestigd ben? Wil je?’
‘Ja, Eduard. Ja.’
‘Louise - beloof je 't mij?.... Het kan misschien wel een paar jaar duren, vóór ik eene goede standplaats gevonden heb en behoorlijk gevestigd ben. Maar wat beteekenen een paar jaren, niet waar, voor een hart dat zich voedt met liefde en zich drenkt met hoop? - Beloof je mij dus, zóó lang op mij te zullen wachten, tot ik je jubelend toeroep: Kom!.... Beloof je 't mij plechtig?’
‘Ja, Eduard, dat beloof ik je. Maar jij - wat beloof je mij?’
‘Ik? - O, Louise, kan je twijfelen aan mijne trouw, aan mijne standvastigheid? - Wat moet ik je zeggen? Wat moet ik je zweren? Wien moet ik aanroepen tot getuige?.... Hoor je wel? Daar fluit de merel weer, daar in den boom! Wij hebben zoo dikwijls hand in hand, in dezen lieven tuin, naar dien lieven vogel geluisterd, die de muziekant was van ons geluk. Nu dan - zoomin als die merel met zingen ophoudt, den ganschen zomer, zoomin zal ik ophouden aan je te denken. Zoomin als die merel zijn wijsje verandert, jaar in jaar uit, zoomin zal ik mijn hart veranderen voor jou.... O, Louise - ik kan immers zonder jou niet leven!’
‘Maar daar ginds, mijn Eduard - daar ginds.... och, ik geloof je wel - maar -’
‘Wat? Wat?’
‘Daar ginds zijn zooveel andere meisjes - en als je weg bent van mij -’
‘Andere meisjes? - En acht je mij dan in staat - denk je dan dat ooit ter wereld iemand ànders.... O, Louise - jij bent mijn schat, mijn al, mijn éénling! Louise, mijn engel, mijn zoetelief, mijn geurige roos! -’
Toen had hij haar gekust - en nogeens - en nogeens, - - tante Louise wist niet hoe vaak - maar het was zeer, zeer vaak geweest - en erg, o, voor een proponent, èrg onstuimig.
Alles in diezelfde loofhut van kamperfoelie en jasmijn - nu dertig jaar geleden.
En toen nu tante Louise daareven gezien had wàt zij zag, toen had zij een oogenblik gemeend eene geestverschijning te zien - een droombeeld, akelig helder. Eerst stond zij vervaard, versteend. Dan bekroop haar ergenis, bezorgdheid, angst om dat kind - dat kind van hare zuster. Maar iets teeders
| |
| |
mengde zich straks daarin, iets onuitsprekelijk warms en zaligs.... Zóó was het geweest - ja ja, zóó was het geweest! - Wat er volgde, dat stond geschreven in de sterren. Maar van dit, dit ééne, dat geweest was, kon een gansch leven van teleurstelling en verbittering de liefelijkheid niet uitwisschen.... Waarom dan zou zij verstoren, ongeroepen, wat spoedig genoeg verstoord zou zijn? - Stijf schreed zij voort - en tegelijk aan haar bonzend hart en aan haar blaffend hondje legde zij het zwijgen op.
‘Stil, Fidelletje, stil!’ - -
Zij ging naar een hoekje van den tuin, aan het eind van den moesgrond, waar aan den slootkant onder een dikken vlierstruik een bankje stond. Zij zat neder, en dacht, en herinnerde zich - alles, alles van dien Juni-dag: den glans der zon, de bloemengeuren, het vogelgezang, het bijengegons, - en van hem, van hem, elken trek, elken blik, elk woord, elke stembuiging.
‘Louise, wil je op mij wachten?’ - -
Zij had op hem gewacht, twee jaar, drie jaar, vier jaar lang - tot zij van het wachten half versuft was en verwelkt. En toen eindelijk die jaren van eenzaam uitkijken voorbij hadden moeten zijn, toen had hij haar op een schoonen morgen niet toegeroepen: - ‘Kom, o kom!’ - maar hij had haar een zeer langen, zeer gevoelvollen en zeer fraai gestileerden brief geschreven, om haar te melden dat hij, na het binnenste zijns harten te hebben geproefd en zijne wereldsche omstandigheden te hebben overwogen, om redenen van dezen en om redenen van genen aard.... kortom, hij had haar afgeschreven.
‘Louise, hoor je dien merel daar in den boom?’ - -
‘Ja ja. Zij had hem gehoord: zij hoorde hem ook nú nog, den ganschen dag, 's zomers. De vogel had met zingen niet opgehouden; de vogel had zijn wijsje niet veranderd. Maar hij, die er bij gezworen had.....
Louise, ik kan immers zonder jou niet leven! Jou heb ik lief, boven alles - jou alléén!’ - -
Maar hij leefde zéér goed zonder haar - buitengewoon goed - met eene andere. Hij had daar ginds een meisje met veel geld getrouwd, was naar het vaderland teruggekeerd - sinds jaren nu de aangebeden herder eener talrijke kudde - gezond, welvarend, zelfbewust, machtig met het woord, groot in zijne roeping. Hij en die andere, zij hadden elkaar het leven tot iets kostelijks gemaakt.
‘Louise! Mijn schat, mijn al, mijn éénling, mijn zoetelief, mijn geurige roos!’
En daarop die gloed van kussen - - -
Zou zij nu niet opspringen en terugloopen, en toeroepen dit kind, dit kind van hare zuster, dat in die loofhut daar elk woord van liefde een leugen, elke kus een meineed was? Zou zij het niet gaan uitschreeuwen voor deze beiden, wat zij al die jaren had opgesloten in hare ziel: - dat ook zij eenmaal, op diezelfde plek, zulke woorden gehoord, zulke eeden ontvangen had, bezegeld met vuur, - en dat het alles, alles - - -
Haha! Tante Louise, met haar rooden neus, en hare kurketrekkers, en haar haakwerkje! Tante Louise! Maar ik bid je! Haha!
| |
| |
Neen. Zij bleef. Zij zweeg.
Het mopsje, ongeduldig weer, misschien ook wel nog verstoord, trok aan het touw, om haar weg te krijgen van de bank, naar de plek waar het zedelijk onraad gesnuffeld had.
Maar zij verroerde zich niet.
‘Waf, waf!’
‘Stil toch, Fidelletje! Stil toch!
| |
V.
De appels zijn gerijpt, geplukt, gegeten. De sneeuw is gevallen - de sneeuw is gesmolten. De bladers vielen af - de knoppen ontloken weder.
De rozen, in de Juni-zon, kleuren zich op en geuren zich uit - korte gloeiing van schoonheid en van wellust.
In de hooge acacia, van witte bloesemtrossen zwaar, fluit een merel. Hij fluit, en fluit, van den vroegen ochtend tot den laten avond, zielsvergenoegd, in-zelfbehagelijk, zijne vier toontjes - als hadde nog nooit tevoren een vogel die gefloten, en als bewonderde de wereld ze voor het eerst.
En in het priëel, onder het loofgewelf van jasmijn en kamperfoelie, zit een Marietje, en weent. Zij weent alsof nog nooit tevoren door iemand op aarde een leed als het hare gedragen ware - alsof nog nooit tevoren tranen als de hare door iemand waren geschreid.
|
|