| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
In mijn vorig overzicht gewag makende van de oorlogsgeruchten, waarvan Europa toen vol was, herinnerde ik aan het woord, door den minister Delcassé tot sir Edmund Monson gesproken: ‘dat men hem niet het onmogelijke moest vragen.’ En ik voegde er bij: ‘Het onmogelijke voor Frankrijk is: Marchand op Engeland's eisch onverwijld terug te roepen of zijn verwijdering door Engeland te gedoogen.’
Het onmogelijke is geschied. Marchand heeft van zijn regeering onverwijld bevel ontvangen Fasjoda te ontruimen. Aan de overgave van die met zooveel moeite bereikte plek heeft Frankrijk tegenover Engeland zelfs geen enkele voorwaarde weten te verbinden. De ontruiming geschiedde tout court; omdat Engeland het eischte, eischte met wapengekletter en onder het slagvaardig maken van pantserschepen. In de geheele wereld is dit feit minder als een succes voor Engeland dan als een vernedering voor de Republiek beschouwd. Daar zelf heeft men het zoo gevoeld. De groote Fransche pers heeft haar spijt niet kunnen verhelen; de stuiverspers heeft haar woede uitgeschreeuwd in vernuftig gevonden scheldwoorden en ijdele bedreigingen. In de Fransche Kamer heeft men het allerzeldzaamste schouwspel genoten, dat er niet geïnterpelleerd is over een gebeurtenis, waarvan heel de Republiek vol was; ja, dat op het onder de hand te kennen gegeven verlangen van een regeering uit het centrum, een lid der rechterzijde en een socialist hun reeds ingediende interpellatie-vragen introkken. En dit ongewone voorbeeld van zelfbeheersching is door het land gevolgd. Zeker, er zijn booze woorden geuit; maar toch heeft Frankrijk met kalmte de teleurstelling gedragen, waarvan Whist in de Figaro getuigde dat zij de ernstigste was, sedert 1871 geleden.
Vanwaar die kalmte? In de eerste plaats wel, omdat de voldoening aan Engeland's eisch iets onvermijdelijks bleek te zijn, waarin men zich moest schikken. Een gevoel van onmacht verlamde elk verzet. ‘La république, forte au dedans, respectée au dehors’, - zoo luidt de geliefkoosde formule, waarmede de President zijn redevoeringen en elk nieuw optredend ministerie zijn ‘verklaring’ gaarne besluit. Sterk van binnen is Frankrijk in het najaar van 1898 wel minder dan ooit geweest. Wat den buitenkant betreft, Engeland heeft het niet gespaard en graaf Moerawjof schijnt bij zijn laatste bezoek aan Parijs den minister Delcassé niet in twijfel gelaten te hebben omtrent de houding die Rusland bij een oorlog om Fasjoda zou aannemen: onzijdigheid. Mocht Frankrijk dus al ooit Engeland met de wapens kunnen weerstaan, thans waren de kansen bijzonder ongunstig.
De flinke houding, door Delcassé bij het begin der moeielijkheden aangenomen, werd dan ook spoedig zwakker. Hij heeft zich nooit omtrent de eigenlijke beteekenis van Marchand's zending en haar verband met de
| |
| |
koloniale politiek van de Fransche regeering uitgelaten; maar de onhoudbare bewering, dat Marchand op wetenschappelijke verovering uit was en althans niet volgens de plannen der regeering het plaatsje aan den Nijl bezet had, vond van regeeringswege te Parijs geen weerspraak meer. Geen wonder. De positie van Delcassé, uit haar aard reeds moeielijk als die van een Fransch minister, die voor hoe weet hoe kort, als het ware toevallig, tusschen twee ministerieele crisissen in, een buitenlandsche staatkunde heeft te volgen, waarvan de lijn niet door hem getrokken en de voortzetting van zijn invloed onafhankelijk is - werd nog bovendien verzwakt, doordat schier op het oogenblik der ontknooping zelve, een ministerieele crisis den tijdelijken bewoner van het paleis aan den quai d'Orsay tot verhuizing dreigde te dwingen. Delcassé bleef; hij had gedaan wat hij kon en Hanotaux, de drijver der politiek die naar Fasjoda geleid heeft, was door het gebeurde in de oogen van het Fransche publiek tijdelijk zoodanig gecompromitteerd, dat het niet geraden was hem de plaats in het kabinet Dupuy toe te kennen, waarop zijn antecedenten hem recht schenen te geven.
In aanmerking dient ten slotte genomen te worden, dat elke natie, ook de sterkste, wanneer zij voor de keus tusschen oorlog of toegeven gesteld wordt - en het had er allen schijn van, dat het hier zulk een keus gold - zich heeft af te vragen, of een weigering een oorlog waard zou zijn. Dat was hij in het gegeven geval zeker niet. Fasjoda kon gemakkelijk prijsgegeven worden; het plan daartoe bestond reeds den dag na Engeland's eerste protest. Het nieuwe ministerie heeft van de geringe waarde van dat plaatsje handig partij getrokken en over de gekwetste ijdelheid der ijdele natie eenigen balsem uitgestort door in de ministerieele verklaring, waarmee zij voor het eerste maal in de Kamer optrad, te zeggen dat haar buitenlandsche politiek er zich op zou toeleggen ‘haar streven in verhouding te stellen tot de waarde van het (te bereiken) doel.’ Fasjoda was voor Frankrijk zeer weinig en voor Engeland zeer veel waard. Voor dit land beteekende het gemis van dat Afrikaansche dorp niets meer of minder dan een klove in de strook Engelsch land van Kaïro tot de Kaap, welke het Vereenigde Koninkrijk als een bereikbaar ideaal voor zich ziet. Een dergelijke strook in horizontale richting, van de Westkust tot de Roode Zee, denken Fransche idealisten zich gaarne Fransch gebied; maar de verwezenlijking hiervan ligt heel wat verder af en zou bovendien door het prijsgeven van Fasjoda niet noodwendig onmogelijk gemaakt worden. Majoor Marchand heeft het in arren moede beweerd; prins Henri van Orleans heeft zijn voorgenomen expeditie door het rijk van Menelik heen naar den Nijl teleurgesteld opgegeven; maar het komt mij voor dat deze beide verklaarbare uitingen van ergernis geen andere beteekenis hebben dan het met eenig vertoon laten varen van een onbereikbaar doel. Reeds nu waarschuwen bezadigde Franschen, mannen van het politieke centrum, krachtig tegen een koloniale veroveringspolitiek; en hun ontevredenheid over Engeland's doordrijven niet verbergend, houden
zij Frankrijk zijn ernstige tekortkomingen tegenover de koloniën voor, roepende dat het waarlijk tijd wordt om te koloniseeren, d.i.
| |
| |
de reusachtige rijken die het in Azië en Afrika verkregen heeft, te ontwikkelen tot welvaart te brengen en te exploiteeren.
De vorm, waarin Engeland zijn eisch gesteld en doorgezet heeft - ziedaar wat den vormelijken Franschman wel het meest gekwetst en geërgerd heeft. Het Engelsche volk en de Engelsche partijleiders zijn volmaakt eensgezind geweest, zoowel wat den inhoud als wat den vrij onhebbelijken vorm van dien eisch betreft. De verklaring daarvan is o.a. gelegen in de verbitterende teleurstelling, ondervonden toen de Sirdar na de groote overwinning bij Chartoem, na de bekroning van de sinds drie jaren voorbereide en duur betaalde expeditie in Soedan, op zijn weg het handjevol Franschen vond, dat hem halt! poogde toe te roepen. Toen was het voor Engeland tijd te toonen, dat het niet met zich liet spotten.
Het had dit zeker op minder grove wijze kunnen doen en wellicht, al triomfeert het nu volkomen, zou het zich een weinig meer hoffelijkheid niet berouwd hebben. Beide landen klagen over een aanhoudend tegenstreven, reeds jaren lang, van het andere; over een politiek van speldeprikken, telkens geniepig toegebracht, en beide zijn gul met bewijzen daarvoor. Geen van beiden zullen hierin ongelijk hebben; de koloniale politiek der groote mogendheden, eenerzijds misschien een heilzame afleiding van Europeesche conflicten, is vol van kleine geniepigheden en ‘vlieg-afvangerijen.’ Maar wat Engeland nu deed, heeft in Frankrijk zooveel kwaad bloed gezet als zelfs de Egyptische quaestie nog niet gedaan had en de ontruiming van Fasjoda zal in lange jaren te Parijs niet worden vergeten.
Als er dan ook maar iets tegenover stond! Doch neen. Niet alleen zijn er geen voorwaarden geduld, maar zelfs is, voorzoover men weet, aan Frankrijk noch een débouché aan den Nijl, noch het behoud van de Bahr-el-Gazal in het uitzicht gesteld. Anders had Chamberlain, hoe scherp van tong die minister met zijn eigenhandsche politiek ook moge zijn, te Manchester en Birmingham anders gesproken dan hij een week geleden deed. Frankrijk is toegelaten om over die beide genoemde punten te onderhandelen - ziedaar alles. Maar tegen de toekenning van een plaats aan den Boven-Nijl, die Frankrijk macht zou geven over den loop der wateren van dien eerwaardigen reus onder de Afrikaansche stroomen, verzet zich schier de geheele Engelsche pers. Wat de Bahr-el-Gazal betreft, men zal zien....
De Egyptische quaestie - van Fransche zijde is een oogenblik gedreigd haar op het tapijt te brengen; maar ook hiervoor was de steun der nation amie et alliée blijkbaar niet te vinden en het ware ook hoogst onverstandig geweest dit te doen, onmiddellijk na de Engelsche overwinningen aan den Nijl. In Engeland heeft men op de bedreiging geantwoord met een bedreiging: een protectoraat over Egypte te proclameeren. Als hiermee van weerskanten verder gegaan was, er ware heel wat oorlogsmateriaal opgestapeld. Lord Salisbury heeft althans dien twistappel verwijderd; met een vertoon van goed humeur, dat voor de Franschen onuitstaanbaar moet geweest zijn, heeft hij aan zijn welvoldane dischgenooten in Guildhall verzekerd, dat Engeland met
| |
| |
zijn positie in Egypte voor het tegenwoordige zeer tevreden kon zijn. Zoo werden de vormen, elders uit het oog verloren, hier gered. Maar den volgenden dag schreef, in navolging der jingoistische pers, de Times: ‘In het vervolg kunnen Engelsche ministers moeielijk meer spreken van de ontruiming van Egypte als iets mogelijks.’ Had trouwens de edele lord niet zelf verklaard, dat de positie van zijn land in Egypte sinds de overwinning van lord Kitchener ‘veranderd’ was? Veranderd - maar dan toch zeker niet in de richting van ontruiming.
Ik moet mij bekorten. Over den verderen inhoud van de rede van den premier valt anders nog genoeg te zeggen. Zij bevat weer, gelijk steeds de woorden van lord Salisbury, zinsneden van een verrassende oprechtheid naast duistere orakeltaal. Lord Salisbury durft zeggen, dat de nieuwe koers dien Amerika inslaat, heel licht naar oorlog kan leiden en dat de kansen op vervulling der wenschen van den Tsaar bijster slecht staan. Hij voegt er dankbaar bij, dat Engeland bij de koersverandering der Vereenigde Staten slechts wel kan varen. Maar dan komt hij op de ‘stervende natiën’ terug, met welke uitdrukking hij Spanje in den aanvang des jaars zoo getergd heeft en hij spreekt over boedelverdeeling en onderlingen naijver in woorden, die aan een scherpe analyse ontsnappen. Een ding slechts is zeker, hij heeft zich niet geroepen geacht de wereld gerust te stellen. Het zijn al oorlogswolken die hij ziet, hangende boven het Continent en opzettende van over den Oceaan.
Maar ik keer tot Frankrijk terug. Het heeft voor zijn teleurstelling in October een kleine vergoeding reeds gevonden in deze maand. Ik heb het oog op de onderteekening van het Fransch-Italiaansche handelstractaat. De oeconomische beteekenis van deze gebeurtenis na te gaan, ligt buiten het gebied van dit overzicht; maar misschien is er iets te zeggen van de politieke gevolgen.
Men weet, dat tot de roekelooze staatkunde van den avonturier Crispi niet alleen de aansluiting bij Duitschland en de Habsburgsche monarchie, maar ook een stelselmatige verwijdering van de aangrenzende Republiek behoord heeft. Sinds zijn val is de verhouding tusschen de ‘zusternatiën’ dan ook aanmerkelijk verbeterd. Zoowel di Rudinì als diens opvolger hebben toenadering tot Frankrijk gezocht en bij de houding welke dit land tegenover die pogingen heeft aangenomen, heeft het zich geen gebrek aan waardigheid te verwijten. Twee jaar geleden reeds kwam het handelsverdrag tusschen Italië en het Fransche protectoraat Tunis tot stand; thans is er handelsvrede gesloten tusschen het koninkrijk en de Republiek. En vrij algemeen wordt dit feit beschouwd als een stap tot nadere aaneensluiting en wat de Republiek betreft, als een teeken van het naderend einde dier politiek van ‘general antagonism’, die haar totnogtoe al heel weinig voordeel gebracht heeft.
De stelling der beide mogendheden in de Middellandsche zee kan door zulk een aaneensluiting niet anders dan versterkt worden. Italië zal de kosten voor zijn vloot niet meer tot ver boven zijn macht behoeven op te voeren, als het niet langer Frankrijk als zijn natuurlijken vijand beschouwt. Frankrijk
| |
| |
zal zich rustiger gevoelen tegenover het Drievoudig Verbond, als het in Italië niet langer in de eerste plaats den bondgenoot van den Duitschen keizer behoeft te zien. Beide landen, ook Italië nog altijd, hebben groote belangen in Noord-Afrika, die niet anders dan gebaat kunnen zijn bij gemeenschappelijke, althans niet concurreerende behartiging.
Een hoofdvraag zal in dezen natuurlijk zijn of Frankrijk in staat zal wezen in zijn buitenlandsche politiek dien esprit de suite te leggen, welks gemis het Fasjoda-incident alweder duidelijk in het licht gesteld heeft. De ervaring met het lang levende kabinet Méline opgedaan, blijkt niet zoo overwegend gunstig te zijn, dat zij de nieuwe Kamer tot meerdere voorzichtigheid in het omverwerpen van ministeries bewegen kan. Haar eerste daad was het wegzenden van het kabinet Méline en haar eerste ministerie heeft vier maanden geleefd.
Brisson heeft de fout begaan enkele dagen voor de heropening der zitting, toegevende aan den partijdigen aandrang van zijn radicale vrienden, een zoogenaamde ‘prefectorale opschuiving’ te decreteeren, die verbittering heeft gewekt in de rangen van het toch al niet zachtaardig gestemde centrum, van welks leden hij altijd de linkersectie noodig had om een meerderheid te behouden. Dit, en de brutale ontslagneming van zijn derden minister van oorlog, is de directe aanleiding geweest tot zijn val. De oorzaak lag elders - in de Dreyfus-zaak.
Zij is impopulair in Frankrijk, altijd geweest en gebleven. Nog steeds, ondanks alle bewijzen en aanwijzingen die de onschuld van den balling wel haast onweerlegbaar maken, ligt op den bodem van het Fransche gemoed de wreedaardige en innig immoreele gedachte: Als er zooveel aan vast zit, als de rehabilitatie van dien jood de schande van hooge officieren en de openbaring van veel bederf in legerkringen met zich moet brengen, laat hem dan daarginds op zijn Duivelseiland blijven, zelfs onschuldig! Deze gedachte niet gevolgd, integendeel, ondanks het verzet van generalen staf en ministers van oorlog, tegen haar ingegaan te zijn, is de verdienste van het kabinet Brisson geweest en tegelijk de oorzaak van zijn val.
Ik heb de groote boulevards gezien op den avond van Brisson's aftreden. Het was of er een nationaal feest gevierd werd. Op het balkon van de bureau's der Libre Parole, met vlaggen versierd, door bengaalsch vuur en magnesium verlicht, stond die eervergeten volksopruier Drumont te zwaaien met beide armen en zijn vette lokken slierden om zijn hoofd bij de heftige gesticulaties zijner denkbeeldige redevoering die niemand verstond. Daaronder trappelden de paarden der garde républicaine en de meesten hunner berijders glimlachten minachtend, telkens als het Vive l'armée van het op de trottoirs saamgehoopte straatpubliek aanzwol tot luid gejuich. De krantenventers schreeuwden, ondanks het verbod, hun sinister geroep uit: le testament de Brisson! il est bien mort, le ministre dreyfusard! Een gebrul ging op, toen boven het tweede balkon der Libre Parole een groote vaan met het hardverheffend opschrift: Mort aux juifs verscheen en met blijkbare teleurstelling zagen de aanwezigen eenige oogenblikken later dat embleem van patriotisme op bevel der politie
| |
| |
binnenhalen. Hun sympathie uitte zich duidelijk voor de schreeuwleelijken, die tusschen een paar hardhandige agenten in, met versnelden pas op weg naar een naburigen politiepost, niet ophielden hun: leve het leger, leve Frankrijk! ten teeken hunner welgezindheid uit te galmen en de enkele langharige en somber kijkende intellectuel die het lot dier gearresteerden moest deelen, werd met moeite tegen handtastelijkheden beschermd. Gevaarlijk was dit alles niet; maar het was zeer droevig. Want het was de viering van Brisson's val; het was de triomf van Chanoine, den ‘generaal kanunnik’; het was, voorzoover dit van het Parijsche volk kon afhangen, de glorierijke bevestiging van het onwettige en onrechtvaardige vonnis van 1894.
Op 's lands hoogste rechters heeft dit straatrumoer, gelijk behoort, geen invloed geoefend. Dinsdag 25 October viel het ‘revisie-kabinet’ en Zaterdag 29 October verklaarde het Hof van cassatie de revisie-aanvraag ontvankelijk naar den vorm en droeg zichzelf een alles omvattende enquête op. De weg dien het nieuwe kabinet nu had in te slaan, was afgebakend. Het had zich te onthouden van elke verdere bemoeiing met de zaak; een onafwijsbare plicht, gemakkelijk te vervullen. Een burger-minister van oorlog, de Freycinet, die ook door de militairen wegens zijn antecedenten niet als een vijandig element beschouwd werd, maakte het leger de noodzakelijke berusting gemakkelijker. En zoo zal, naar het zich laat aanzien, Dupuy de eer beleven onder zijn premierschap het gruwelijke onrecht, aan Dreyfus gepleegd, hersteld te zien. Men zal er waarlijk hem niet voor te danken hebben.
Hij heeft sinds lang de neutraliteit gekozen; de neutraliteit, die groote ondeugd in een strijd tusschen recht en onrecht. Zoo strikt ‘onpartijdig’ is hij gebleven dat hij de luttele eer, die voor hem weggelegd scheen te zijn: den veroordeelde in kennis te stellen met wat er voor hem gedaan en bereikt was, hem de levenshoop te hergeven op het oogenblik dat hij haar voor goed dreigde te verliezen, aan zich heeft laten voorbijgaan. Ook deze taak van mededoogen bleef aan het hooge Hof voorbehouden. Het heeft niet geaarzeld ze te vervullen; wat meer zegt, het heeft haar vervuld op een veelbeteekenend tijdstip, onmiddellijk na afloop van het verhoor der vijf oud-ministers van oorlog, die elk voor zich ‘heilig’ overtuigd waren van Dreyfus' schuld en brandden van verlangen om het Hof van die overtuiging deelgenoot te maken.
Op zijn eenzaam eiland zit nu de balling en peinst zich de afgetobde hersens moe, wat het dan toch geweest is, waaraan hij zijn verschrikkelijk lot te danken heeft. Weldra zal hij de stukken ontvangen, die het Hof hem toezendt en ook dan zal hij niet begrijpen. Maar hij zal andermaal zijn onschuld kunnen uitroepen voor ooren die zich niet voor zijn kreten zullen sluiten. Hij zal kunnen werken, schrijven, leven, niet meer met den moed der wanhoop, maar met de hoop in het hart. Er zijn daarginds in het vaderland rechters, wien het om recht te doen is....
Bij die rechters is de overste Picquart nog niet aangeland. En voor hen schijnt Esterhazy onbereikbaar: Esterhazy, wiens leugenachtige mémoires, met grove prenten versierd - een winstgevend zaakje voor auteur en uitgever -
| |
| |
in een schreeuwend-gelen omslag op de straat gevent worden, in waarheid een schandaalsucces!
De Duitsche Keizer is van zijn kruistocht teruggekeerd, behouden, zoo niet met eere. Hij heeft veel gesproken, zooals zijn gewoonte is, en meermalen te veel. Het Heilige Land schijnt hem een teer gevoel van menschenliefde ingeboezemd te hebben, althans voor muzelmannen. Het is een goedkoope edelaardigheid voor een monarch die nauwelijks één moslim onder zijn onderdanen telt, in een toast aan driehonderd millioen mohammedanen, ‘die in den Sultan hun chalief zien’ zijn verheven vriendschap toe te zeggen. De krans op het graf van Saladin laat ik daar; deze heerscher is een held, hoe barbaarsch ook, der geschiedenis en zijn aan ‘christenhonden’ vijandige nagedachtenis heeft de religieuse overpeinzingen van den pelgrim-keizer blijkbaar ongestoord gelaten. Maar die vriendschap voor de niet geverifieerde 300 millioen vereerders van Abdul-Hamid - kan de Duitsche monarch, die tegenover zijn Europeesche mede-souvereinen verantwoorden, wien honderdduizenden hunner onderworpen zijn? Is de Keizer alleen maar in zijn eigen land een onverbiddelijk vijand van opstand en verzet? En zijn luid geproclameerde sympathie voor den moordenaar der Armeniërs... stemt die overeen met de voorstelling, die men zich gaarne maakt van het eergevoel van den eersten edelman van een machtig rijk der beschaving?
De uitnemende vriendschap, welke de bijzondere hoedanigheden van Abdul Hamid dezen hebben doen verwerven, heeft evenwel niet de directe vruchten afgeworpen, die er allicht van zijn gehoopt. Kreta is feitelijk aan het Ottomaansche rijk ontweldigd. Zonder de hulp van Duitschland en Oostenrijk hebben de vier mogendheden den laatsten Turkschen soldaat van het eiland weten te verwijderen en zonder de goedkeuring van den Sultan is prins George van Griekenland tot gouverneur van het eiland, liever commissaris der Vier, aangesteld. Zijn taak is niet licht, maar kan dankbaar zijn, als het hem aan den steun van wat er van het concert in het Oosten is overgebleven, niet zal ontbreken. Wel eigenaardig, dat Kreta, waarom de Turksch-Grieksche oorlog begon, na de volkomen nederlaag van de Hellenen, uit de macht van den Sultan in die van een Griekschen prins is overgegaan.
Ten slotte zij vermeld, dat de Amerikaansche vredesgedelegeerden op bevel van hun regeering de Filippijnen hebben veroverd; zoo niet met de wapens dan toch door bedreiging met geweld. De beschouwingen aan de overzijde van den Oceaan zijn eenigszins gewijzigd sinds, uitsluitend ten bate van de verdrukte Cubanen, de oorlog tegen Spanje werd aangevangen. Op hetgeen er, volgens lord Salisbury, van den nieuwen koers der Amerikanen voor den vrede gevreesd en voor Engeland gehoopt kan worden, wees ik reeds boven.
23 November.
P.v.D.
|
|