Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 556]
| |
De Vlaamsche Meesters in de National Gallery van Londen.
| |
[pagina 557]
| |
van het tijdperk der algemeene naar dat der bijzondere onderwerpen vormden; men mag er bijvoegen, dat de bloei der fijnschildering in Noord-Nederland bij beoefenaars en liefhebbers van kunst den ommekeer hielp te weeg te brengen, dien wij hier aanstippen; maar stellig blijft het dan toch, dat onze Antwerpsche schilder met zijnen Spaanschen naam de eerste was, die, met beradenheid en talent, uiting en voldoening zou geven aan den gewijzigden kunstsmaak. Wij leefden onder Spanje's heerschappij en hoe weinig diep de invloed van den Zuidelijken geest op den onzen ook inwerkte, uiterlijk waren er bij ons volk hier en daar wel sporen van navolging van het regeerend ras te bemerken. En zoo kwam het, dat, toen onze toekomende schilder ten doop werd gebracht, zijne ouders het goedvonden hem met den uitheemschen voornaam Gonzalo te begiftigen. Met zijn familienaam hiet hij Kocks of Cocx, en in die laatste spelling liet hij zich in 1640 nog inschrijven als meester der Lucasgilde. Maar hij vond weldra geraadzaam overeenstemming te brengen tusschen zijn Spaanschen voornaam en zijn Vlaamschen van en daar Gonzales niet te verduitschen was, verspaanschste hij zijn stamnaam en maakte er Coques van: zoo vinden wij hem geschreven in de aanteekening van zijn huwelijk in de boeken van St. Jacobskerk den 11den Augustus 1643. Hij werd geboren te Antwerpen, in 1614 of 1618. Er bestaat verschil van meening over den datum. Op zijn portret, uitgegeven in 1649 door Jan Meyssens en overgedrukt in Cornelis De Bie's Gulden Cabinet van 1661, staat te lezen, dat hij in Antwerpen ter wereld kwam in 1618 en in een akt, aangehaald door den heer Van den BrandenGa naar voetnoot*) en verleden den 15den Januari 1666, verklaarde hij zelf 48 jaar oud te zijn, aldus bevestigende de opgave van den graveur. Maar de heer van Lerius zocht te vergeefs in de doopboeken der parochiën van Antwerpen op het jaar 1618 naar zijn naam; hij vond integendeel een Gonzalo of Gonzala Coc ingeschreven den 1sten December 1614.Ga naar voetnoot†) De heer Van den Branden ziet in den doopeling van 1614 een zuster van onzen Gonzales. Maar wij moeten doen opmerken, dat deze reeds in 1626-1627 als leerling in de schilderkunst werd ingeschreven in de Liggeren der Sint-Lucasgilde; dus wel wat heel vroeg voor iemand, die in 1618 zou geboren zijn. De twijfel schijnt mij nog altijd geoorloofd over den waren datum. Wat er van zij, in 1626-7 trad Coques in de leer bij Pieter Breughel den derden van dien naam, in zijn tijd gekend als een zeer verdienstelijke portretschilder. Eerst in 1640-1 werd hij meester in de Lucasgilde; van hetzelfde jaar dagteekent zijn oudste gekend stuk, een jonge geleerde aan zijn studietafel gezeten, terwijl zijne vrouw bij het klavier staat, geteekend: Gonzales F. 1640 en toehoorende aan het Museum van Cassel. Drie jaar later huwde hij Catharina Rijckaert, dochter van David Rijckaert, tweeden van dien naam, bij wien hij ook in de leer was geweest. Hij maakte zich al spoedig | |
[pagina 558]
| |
gunstig bekend, want toen in 1649 zijn portret werd gegraveerd wist men reeds tot zijn lof te getuigen, dat de koning van Engeland, Karel I, hem stukken had besteld, dat de hertog van Brandenburg, Frederik-Wilhelm, groot genoegen in hem vond en dat de prins van Oranje, Frederik-Hendrik, hem hoogschatte, Cornelis de Bie voegt er bij, dat de aartshertog Leopold-Wilhelm en don Juan van Oostenrijk, landvoogden der Zuidelijke Nederlanden, ook van hem hielden en dat de prins van Oranje, hem een dubbel gouden keten schonk, Voor al de seldsaemheyt van sijne Const-pinceel.
Daer hij 't Nassous gheslacht gevrocht had op 't paneel,
wordt er bij gerijmeld door den zanger onzer kunstenaars, die hem aan Apelles vergelijkt en hem een Phidias roemt. Die keten draagt de schilder op zijn reeds meergemeld portret en toont hij met blijkbare zelfvoldaanheid. Hij stond zeer bijzonder in de gunst van ‘'t Nassou's geslacht.’ In 1645 verlangden Amalia van Solms en de koninklijke prinses van Engeland door hem geconterfeit te worden en den 27sten Mei 1646 liet Frederik-Hendrik hem 450 gulden betalen voor beide portretten.Ga naar voetnoot*) Hij schilderde voor denzelfden prins nog een geschiedenis van Amor en Psyche in tien tafereelen, met levensgroote figuren, die zich in de verleden eeuw nog op het kasteel van Honselaersdijck bevonden. Van den Branden verhaalt een grappige geschiedenis over het onstaan van dit werk.Ga naar voetnoot†) Frederik-Hendrik had het werk besteld aan Gonzales Coques en deze vergetende, dat, wie een keurig portretje kan schilderen, daarom juist nog geen historieschilder is, had de taak aanvaard. Was het van eerst af zijn plan geweest zich te laten helpen door iemand, die aan soortgelijk werk gewoon was of ondervond hij bij de uitvoering, dat hem de noodige krachten ontbraken, wij weten het niet, maar vernemen toch, dat hij zich wendde tot Abraham van Diepenbeeck ‘een wyt vermaert meester van inventiën’ om van hem schetsen voor de weidsche tafereelen te bekomen. Van Diepenbeeck borstelde in der haast eene schets voor het eerste stuk; Coques ijlt er mee naar den Haag en laat ze goedkeuren door den prins; daarop schildert van Diepenbeeck de negen andere. Coques zou hem voor de eerste 20, voor de overige 18 gulden het stuk betalen, wanneer het werk zou voltooid zijn; hij telde hem al vast 60 gulden op rekening. Nu zette hij zich aan het werk en bracht het naar zijn beste vermogen ten einde. Wanneer het voltooid was reisde hij er mee naar den Haag om het daar zelf te toonen. Hier wachtte hem echter een wreede teleurstelling. Van Diepenbeeck had zijn confrater de leelijke poets gespeeld zijne schetsen te maken naar de gravuren van Raphael's Amor en Psysche en Coques had niets gemerkt; maar Huygens, een degelijk kunstkenner, had al dadelijk het bedrog ontdekt en toonde de gravuren om iedereen er van te overtuigen. Daar stond nu Coques | |
[pagina 559]
| |
vernederd en beschaamd; Amalia van Solms nam de zaak goedig op, aanvaardde het werk en betaalde den 28sten Juli 1648 den bedongen prijs van 2000 gulden. Maar Coques toonde zich minder inschikkelijk; hij weigerde van Diepenbeeck de nog verschuldigde 122 gulden te kwijten. Hieruit ontstond een proces, dat eerst in 1654 afliep met een beslissing der dekens van de Sint Lucasgilde, die oordeelden, dat het werk van Van Diepenbeeck al duur genoeg betaald was met de 60 gulden, die hij op rekening ontvangen had. Rond denzelfden tijd als de Geschiedenis van Amor en Psyche werd aan Gonzales Coques een der tafereelen van de Oranje-zaal in het huis ten Bosch besteld door Amalia van Solms, namelijk ‘de Aanbieding der Survivance.’ Het is best mogelijk dat het ongeval, overkomen bij het afleveren van Amor en Psyche, den schilder deed afzien van het nieuwe werk, want niet hij maar Theodoor van Tulden voerde het groote historiestuk uit. De voorkeur door de prinses van Oranje gegeven aan de schilders uit het zuiden of aan kunstenaars van gelijke strekking: Jordaens, Frans Pietersz. de Grebber, Theodoor van Tulden, Cesar van Everdingen, Geeraart van Honthorst om haren gemaal te vereeuwigen, wanneer in haar eigen land Rembrandt, Frans Hals, Govert Flinck en zooveel anderen in vollen bloei waren, geeft wel stof tot verwondering. De vorstin hadde zich waarschijnlijk tot Rubens gewend hadde deze nog geleefd; zij koos leerlingen of kunstverwanten van hem nu de groote meester uit het zuiden verdwenen was. Om een gelijke reden moet zij Gonzales Coques gekozen hebben om haar portret in klein formaat te schilderen, liever dan zich tot Thomas de Keyser, Geraard Ter Borch, Geraard Dou of een der groote portretschilders van haren tijd te wenden. Want Coques, hoezeer hij zich mocht onderscheiden van zijne landgenooten, en welke ook de invloed der Hollanders op hem mocht geweest zijn, was dan toch nog altijd Vlaming, bezittende de kenmerken, die de Antwerpsche School van die der Noorderburen onderscheidden. De Zuiderlingen schilderden vettig en gesmijdig, waren malsch in hunne vleezen, min of meer theatraal in hunne voordracht; de Hollanders waren in vergelijking keurig van bewerking, vast van vleesch, hoog van toon, puttende uit de werkelijkheid en vijandig aan opgeschroefdheid en pralerigheid van voorstelling. Coques behield ook in zijne kleine fijne stukjes de eigenaardigheden van Rubens' stadgenooten. Hij schilderde nagenoeg uitsluitend portretten en meestal familiegroepen, vereenigd in de pronkkamer of voor den achtergevel hunner woning; het portret werd aldus onder zijn hand niet meer de mensch, die genomen is uit zijn eigen wereld om geplaatst te worden in een lijst, die hem afzondert van zijn medemenschen en zijne gewone omgeving; de modellen blijven deel maken van hun gezin, leven voort in hun huiselijk midden, dragen bij om een tafereel te vormen, waarin zij minder verplicht zijn te poseeren en zich natuurlijker kunnen houden en bewegen. Van die stukken bestaan er wel niet bijzonder veel en zullen er wellicht een groot getal verloren gegaan zijn, maar toch vindt men ze, al zij het dan slechts in een of twee exemplaren, in een dozijn Museums of groote verzamelingen van Europa. | |
[pagina 560]
| |
Historiestukken schilderde hij niet veel, zijn avontuur met Amor en Psyche verklaart genoeg waarom; de Arenberg-galerij te Brussel bezit echter van hem een Martha en Maria, het keizerlijk Museum van Weenen een Rudolf van Habsburg en den priester, beide in zijn gewoon klein formaat. Hij schildert in verscheiden Galerijzichten de figuren der liefhebbers zooals het koninklijk Museum van den Haag er een van hem bezit, maar deze stukken verschillen eigenlijk niet van aard met zijne familiegroepen. Nog maakte hij kleine tafereeltjes van zinnebeeldige beteekenis of karakterstudiën, zooals de Vijf Zinnen toehoorende aan de National Gallery, waarvan het Museum van Antwerpen een tweede exemplaar bezit en voor welke hij zich zelven en gekende personen tot modellen koos; en zoo nog de Zeven Hoofdzonden vermeld in de ‘Besluijt-reden’ van Ogiers' Seven Hooft-Sonden hem opgedragen. De National Gallery van Londen, die behalve de Vijf Zinnen nog een vrouwenportret en een familiegroep van hem bezit, is een der rijkst bedeelde verzamelingen, en onder de stukken, welke wij daar vinden, bekleedt dat, waarvan de afbeelding hierbij gaat, den eersten rang, evenals het telt onder de merkwaardigste van Coques' werken. Een heel huisgezin wordt voorgesteld: vader, moeder, vijf kinderen en een juffer, die bloemen plukt. Vader, met een deftig gebaar en in sierlijke houding, zet den voet op de onderste trede van de trap, die naar zijn rijke woning leidt, hij is geheel in het zwart met breeden witten geborduurden kraag en zwarte, lange, krullende pruik; hij is een man van gewicht, die het weet en toont. Dan volgt moeder, gekleed in een zwart zijden japon, die aan de voorzijde uitgesneden is, in een rooden zijden rok met breeden gouden boord belegd, kanten kraag en mouwen. Zij is de stille ernstige huisvrouw, voornaam genoeg, maar zonder veel vertoon, de kalme dienares - of meesterse - van den winderigen mijnheer. De kinderen steken in het rijke en bevallige pak dier dagen, wel wat moedertjesachtig met hunne lange rokken, maar toch allerliefst. Het jongste der kinderen op één na, loopt aan moeders hand, een vogel op de kruk dragende en dien doende opvliegen met een allerbevalligsten zwaai van hoofd en arm. De oudste der vijf bespeelt een mandolien, nummer twee draagt een pop in den arm, nummer drie rolt den loopstoel van het kleinste voort: laat ons hopen voor den heer des huizes, dat deze zijn jongste spruit een jongen moge wezen. In den achtergrond links ziet men den ingang des huizes met een paar cariatiden tegen de deurposten, rechts eene gebeeldhouwdé fontein, in het midden heeft men een zicht op den tuin en de lucht; op den voorgrond spelen een paar hondjes. Het stuk werd in 1826 van den heer Mettepenning te Antwerpen gekocht, later door Nieuwenhuys aan Sir Robert Peel verkocht en in 1871 met dezes verzameling door de National Gallery aangeworven. Men kan bij het zien van dat stuk waarlijk niet zeggen, dat Coques van iemand afstamt: hij schildert keurig zonder gemanierdheid en gepierdheid; hij blijft breed en los. Er is wel iets van Rubens in de naïeve waarheid en beweging van de kinderen, wel iets van Van Dyck in de voornaamheid der | |
[pagina t.o. 561]
| |
Gonzales Coques. - Een familiegroep.
| |
[pagina 561]
| |
ouders, maar dit zijn niets meer dan weergalmen van den stijl, die toen heel de school overheerschte. Zijn kleur is Vlaamsch, maar herinnert aan die van geen ander schilder in het bijzonder. Alles te zamen is hij een zeer smaakvolle en talentvolle kunstenaar, oorspronkelijk genoeg om zijn eigen plaats te veroveren en te behouden; niet dat die plaats zoo hoog is, maar het is de zijne, en hij mag er fier op zijn. Hij bracht de fijnschildering, de losheid van houding, de breede zwierigheid in het portret; op voorname en harmonieuse wijze schilderde hij voorname en gelukkige menschen. Er zijn helaas ook donkere punten in zijne werken, donker in den dubbelen zin des woords: het schoone licht van Rubens, Van Dyck en Teniers is uitgedoofd en in de plaats is getreden een valsch en gekunsteld, in den aard van datgene, welk de achtergronden der portretten van de gelijktijdige Hollanders, Nicolaas Maas in zijn tweede manier en Govert Flink in zijn latere stukken onderscheidt en ontsiert. Bij Coques heerscht een opzettelijk donker gehouden toon, geen zwaar donker, maar een grijs, dat gemengd is met blauw en bruin, dat onoprecht, onzuiver is, dat in de natuur niet bestaat en dat door de schilders van die dagen uitgevonden werd om hunne figuren beter te doen uitkomen. De figuren komen er dan ook tegen uit; op lichten grond zouden zij mat schijnen, hier fonkelen zij als het ware en leggen warme lichtpunten op het onverkwikkelijk kunstmatige donkergrijs. Niettegenstaande de nog al ergerlijke dingen, die het proces tegen van Diepenbeeck aan het licht had gebracht, bleef Coques tot het einde zijns levens de achting en de gunst van kunstmakkers en publiek genieten. In 1665-6 werd hij voor de eerste en in 1680-81 voor de tweede maal deken der Lucas-gilde gekozen; den 26sten Augustus 1666 verloofde hij zijn eenig kind aan ridder Jacques de Grave, heer van Launay; in 1671 werd hij hofschilder van onzen landvoogd den graaf van Monterey; in 1680 werd hij door zijn medeleden aangeduid om een kunstkamer in den trant van die, welke zich in het Koninklijk Museum van den Haag bevindt, te schilderen voor Jan van Bavegom, procureur van den raad van Braband, die veel had bijgedragen om aan de gilde een proces te doen winnen, dat zij en de rederijkkamer de Olijftak hadden ingespannen tegen den jongen Voetboog; een proces, dat 18 jaar duurde en in den loop van hetwelke Coques met den grootsten ijver de belangen der kunstkringen tegen de aanmatiging der gewapende gilde had verdedigd. Om hare dankbaarheid te betuigen stemde de gilde den 16den October 1680 hem eene vergelding van 1550 gulden. Gonzales Coques stierf den 18den April 1684 en werd in de Sint-Joriskerk begraven. |
|