| |
| |
| |
Middeneeuwsche steden.
‘Van Gent naar Rouaan.’
Door J.G. Veldheer.
Nu in onzen tegenwoordigen tijd geen sprake meer is van één groot leidend beginsel, waaronder groote menschengroepen - volkeren - zich dicht aaneensluitend, door één groote overeenstemming in het vol-krachtig streven naar één groot doel, nauw vereenigd in staat, tot het stichten van weergalooze monumenten van dit machtig kunnen; voelen we bij den aanblik van de restes, die hier en daar nog zeer talrijk over zijn uit de middeneeuwen, al heel sterk hoe beginselloos onze tijd met zijne kringetjes en groepjesvormende maatschappij van kleine persoonlijke belangen, allen hoegenaamd geen voeling met elkaar houdend, daar tegenover staat.
En nòg zijn er daar, van die krachtige overblijfselen van eenheid in willen en kunnen; als zoo vele bewijzen van het met onverwoestelijke kracht streven naar het ideaal, dat de gemeenschappelijke idée in zich had.
Alles toèn tot basis het geloofsleven, dat vereenigd met het daaruit voortspruitend geestesleven zich niet alleen in de kerk maar ook daarbuiten in alle omstandigheden van het leven, in alle levens-noodzakelijkheden, die men schiep, deed gelden.
En nu? Gaan we eens buiten de grenzen van Holland. We hebben zoo veel en zoo dikwijls gehoord van Gent, die oude stad, waar vorsten eens een woonplaats hadden; waar hunne hofhouding een praal en een pracht ten toon spreidde zóó groot, dat wij ons daarvan in onzen nuchteren tijd van duldelooze dorheid, geen flauw denkbeeld kunnen vormen. Onze straten, onze woningen, onze nieuwe stadswijken wat zijn ze, in hunne rechtlijnigheid, anders dan bewijzen van verveling en van gebrek aan geest? Die straten waarin karakterloosheid en duffe wansmaak hoogtij schijnen te vieren, waar spreken ze anders van, dan van een fletse navolging van een vroegere kunstperiode. Zoo ook in Gent. - Uit het besmookte gore station komend, al dadelijk een ontgoocheling. Waar is ze gebleven, de vroegere grootheid? Waar zijn ze, die getuigen van de machtige kracht, dier oude stoere bouwmeesters.
Vóór ons een groote met bloemen en heesters beplante vlakte, met gebouwen omzoomd, die door hunne antieke allures ons wrevelig het hoofd doen afwenden. En op dit plein komen ze van alle zijden met eentonige strakheid op ons toe, die met franschen smaak kwistig uitgedoschte huizenrijen; allen met dezelfde oppervlakkige versierselen ontsierd, die wij, tot vervelens toe, met Parijs als voorgangster met eindelooze herhalingen in elke stad van eenige beteekenis tegenwoordig hebben aanschouwd.
Ja, hierin heeft men in deze eeuw wèl eenheid bereikt. Zich te hullen in
| |
| |
het gewaad aan een ander en al misstaat dit kleed ook, dit doet minder ter zake. Het alleen zaligmakende geloof in den goeden smaak der Parijzenaars beheerscht alles.
De Sint-Nicolaas-toren te Gent.
Toch duurt deze disillusie niet heel lang. Niet zoodra zijn we de eerste straat (nouvelle rue) ten einde of we zien ze in een schoone reeks voor ons oprijzen, de Sint-Bavo, de Belfried-toren, de Sint-Nicolaas Kerk, stoere
| |
| |
getuigenissen van een grooten tijd. Allereerst de Sint-Bavo, breed en sterk in den grond geworteld, zijn toren vierkant omhoog stuwend; daarachter de Belfried of Beffroi, wat spitser van vorm, een weinig ontsierd door een in deze eeuw daarop geplaatsten ijzeren spits, en dan, de oudste kerk, die de anderen zag geboren worden, de Sint-Nicolaas.
De kathedraal van Gent, de Sint-Bavo, waar aan de Oostzijde het bisschoppelijk paleis in de negentiende eeuw is aangebouwd, is in het bezit van groote kunstschatten.
Een harer grootste rijkdommen is zeker wel het meesterwerk van Hubert en Jan van Eyck: De aanbidding van het Heilige Lam.
Bij geopende vleugeldeuren stelt dit altaarstuk de vervulling van het Heil symbolisch voor door de aanbidding van het Lam en door de bron des levens. De hemelen zijn geopend en God de Vader, bedekt met de Tiara, zegent het verzamelde volk. Aan Zijn rechterzijde zit de Heilige Maagd, gehuld in een lang hemelsblauw gewaad, het lange blonde haar met een diadeem bijeengehouden; lezende in het boek der waarheid. Aan God's linkerzijde Johannes de Dooper gekleed in een groenen mantel. De hoekgestalten stellen het gevallen eerste menschenpaar en Abel en Kaïn, voor. Het geheel is van heerlijk volgehouden soberheid, en als men weet dat met het schilderen van dit werk, dat een geschenk is geweest van Jodocus Vyts, een aanzienlijke Gentenaar uit de vijftiende eeuw, jaren voorbijgingen, dan kan men niet anders dan die tijden benijden, toen de kunstenaar zich met de absolute rust, die een eerste voorwaarde is voor het scheppen van onvergankelijke dingen, aan zijn werk kon wijden.
In onzen haastigen tijd, nu alles een zaak van snelheid is geworden, nu de broodvraag alles ter zijde zet, is 't niet te verwonderen, dat er zooveel voortgebracht wordt, dat weinig of niets met toegenegen liefde voor het handwerk te maken heeft.
De Sint-Nicolaas kerk is inwendig zeer gemoderniseerd, 't contrast tusschen haar uiterlijk en innerlijk is zoo groot, dat men wijzer doet den indruk dien deze grijze kolos maakt, niet te verzwakken door een blik in het inwendige van het gebouw.
Maar er zijn in Gent nog brokstukken, die ons de oude tijden goed voor den geest roepen. Dwaal maar eens rond in den omtrek van deze oude kerken. Er zullen oogenblikken zijn, dat ge u eenige eeuwen terugwaant.
In de nabijheid van de jammerlijk verwaarloosde ruïne van het kasteel der graven van Vlaanderen èn op de Vrijdagsmarkt komen ze u helder voor den geest, die oude Vlaamsche steden met hare trotsche kasteelen, burchten en reusachtige kerken. En banieren wapperen, helmen en speren glinsteren, het volk in bont gewemel langs de straten; we wonen het bij, zoo'n kerkelijk feest met zijnen rijken pracht en praal: daar buigen zich allen gelijk ter aarde; de trotsche edelen en ridders, de hoogmoedige burgers, de ijverzuchtige kooplieden en het geringe volk.
Toch vraagt de vreemdeling, die in deze stad vertoeft, en opmerkt hoe de
| |
| |
eischen van het oogenblik: snel en gemakkelijk verkeer, die zich vooral in deze nijvere fabrieksstad doen gelden; zich angstig af, hoe lang de piëteit voor overgebleven grootheid uit vroeger tijden het zal volhouden tegen den steeds luider en luider zich uitenden drang naar verandering. Dan voelt men zich rustiger in een stil provinciestadje als Yperen; ook hier veel merkwaardigs uit een roemruchtige periode, maar rustig, verlaten en stil is het stadje, als treurend over eigen ondergang. Hier geen toestanden, die maken dat alles wat met 't tegenwoordige strookt moet vernietigd worden. De bevolking trotsch op
Ruïne van het kasteel der graven van Vlaanderen.
hare monumenten; de bewoners als 't ware zich nog niet één voelend met de toestanden van nu, zich vroegere heerlijke tijden terugdroomend en allen met trotsch sprekend over het schoone van hun stad.
De stad moet wel zeer achteruit gegaan zijn, als men die machtige reuzen-bouwwerken ziet, die vroeger noodig waren tot steun van handel en nijverheid.
De imposante Hallen met haren Beffroi, alles van ongeëvenaarde afmetingen, geven ons eenig denkbeeld van de groote levenskracht dier vroegere bevolking.
In de veertiende eeuw, wordt Yperen gezegd twee honderdduizend inwoners
| |
| |
gehad te hebben; vierduizend weefgetouwen zouden toen bij de hoofdzakelijk uit wevers bestaande bevolking, in gebruik geweest zijn. Volksoproeren en het verbranden van hare voorsteden in 1383 door de Gentenaars, welke vele wevers noodzaakten op andere plaatsen zich te vestigen, deden haar gevoelig nadeel; terwijl de stad den grootsten slag ontving, toen Lodewijk de Veertiende, na een hardnekkigen strijd, de stad zegevierend binnentrok, haar liet ommuren en tot een sterke krijgsplaats maken.
Hierdoor werd alle handel verstikt en zoo gruwzaam leed zij onder het krijgsgeweld, dat ze zich nimmer meer uit dien vervallen toestand heeft kunnen opheffen en tot heden ten dage slechts een schim te aanschouwen geeft van vroegere grootheid.
Voor den negentiend' eeuwschen bezoeker is dit niet de slechtste kant van het geval geweest, want zoodoende is veel gespaard gebleven van wat anders door veranderde eischen, door onoordeelkundig ombouwen zou geleden hebben.
Wie, die ooit Yperen bezocht, heeft niet op het reusachtige plein voor het machtig opbouwsel: de Hallen gestaan en vol ootmoed zich heel klein gevoeld tegenover deze schepping van groote kunstenaars. Hunne namen zijn wellicht niet allen bekend gebleven, maar heerlijk staat daar, de eeuwen trotseerend, de getuigenis van hun harmonisch denken en samenwerken.
De bouw van den Belfriedtoren en den oostelijken gevel werd in 1200 onder Boudewijn van Constantinopel, graaf van Vlaanderen begonnen, om in 1230 weer te worden gestaakt. In 1285 werd het werk weder opgevat en de Westelijke en Noordelijke gedeelten op hun beurt opgebouwd en voleindigd in 1304. Dit hechte bouwwerk werd door het groote gilde der lakenwevers in gebruik genomen voor opslagplaats, werkplaats en markt.
Uit het midden van den uitgestrekten voorgevel rijst plechtstatig de Belfried-toren omhoog, aan de vier hoeken versierd met achtkantige torens. Ter weerszijden van den hoofdtoren strekken zich de gebouwen van het vroegere lakenweversgilde uit. Als men weet dat deze een lengte hebben van honderd veertig Meter, behoeven we niet te zeggen wat een onvergetelijken indruk van geweldige grootheid dit bouwwerk op den aanschouwer maakt. Ter Oostzijde van de Hallen bevindt zich de zoogenaamde ‘Nieuwerck’ in renaissance stijl opgetrokken, dus van jonger datum dan het hoofdgebouw zelve.
Toch maakt dit bijgebouwde gedeelte, hoe ook verschillend en achterstaand bij haar krachtigen nabuur, een behagelijken indruk.
Midden in den voorgevel was vroeger de kapel der Schepenen, aan beide zijden omringd door hunne particuliere kantoren. In 1794 werd zij door de fransche troepen geplunderd en alleen het groote gothische raam en de drie muurnissen herinneren nog aan de oorspronkelijke bestemming van dit gedeelte van de ‘Nieuwerck.’ Tegenwoordig zijn er de verschillende gemeente-bureaux gevestigd.
Inwendig beantwoorden de Hallen in grootschheid van opvatting geheel aan het uiterlijke aspect. De ‘grande Salle des Halles’ neemt de geheele verdieping van de lakenhal in en heeft een oppervlakte van 2472 vierkante Meter.
| |
| |
De open eikenhouten kap, de versierde kraagstukken der balken, de diepe vensternissen en banken geven door hunne mooie verhoudingen een groot denkbeeld van de kennis der bouwers. Men heeft in deze eeuw de zaal doen beschilderen met verschillende voorstellingen uit de geschiedenis van IJperen. Hoe verdienstelijk dit werk in meerdere opzichten ook is, toch gelooven we niet dat dit volkomen strookt met de bedoelingen der oude bouwmeesters, en of zij de geweldige grootheid van dit interieur wel verhoogen, blijft een open vraag.
In het gedeelte der zaal, dat Pauwels met muurschilderingen versierde, daarom wel de ‘Salle Pauwels’ geheeten, voert een deur onder de schildering, die het huwelijk van gravin Mahaut verbeeldt, naar de Schepenzaal, die tot het onderste gedeelte van het gebouw behoorde.
Binnenplaats van het stadhuis te Yperen.
Hier was 't dat machtige poorters vier eeuwen lang als vorsten huisvesten, recht spraken en op hun beurt weer vorsten van geboorte ontvingen.
De zaal werd in het begin der zestiende eeuw met overdadige weelde opnieuw ingericht. Ook hier deden fransche troepen in 1794 alles verdwijnen.
De vroegere praal en pracht verdween en van de gobelins en rijke meubels is niets meer te bespeuren.
Wanneer we eindelijk de Hallen verlaten vergete men niet even een kijkje te nemen op de binnenplaats van het aan de Hallen aangebouwde raadhuis. De overhangende kantoren, met de sierlijke houten bovengevels der Schepenzaal en boven dit alles als een machtig beschermer de imposante Belfried-toren, maken een onvergetelijken indruk.
Achter de Hallen, tegenover het stadhuis verheft zich de Kathedrale Kerk van IJperen, gewijd aan St. Maarten. De romaansche brokstukken aan het koor wijzen genoegzaam haar hoogen ouderdom uit. De gothische vensters van het koor zijn omvat in romaansche arkaden, terwijl een mooie balustrade rondom de kap aan het geheel veel gratie verleend.
Het transept en verdere gedeelte der kerk zijn uit later tijdperken en hebben door den tand des tijds veel geleden. De toren moet in 1433 begonnen zijn en is heel sober gehouden.
Als we de stad verder doorkruisen zullen we nog heel wat huizen en gebouwen, ja soms geheele straten op onzen weg ontmoeten met merkwaardige gevels, en 't langst zullen we ongetwijfeld vertoeven in de sterk bevolkte
| |
| |
wijk van Sint-Pieter, haar naam ontleenend aan de oudste kerk van IJperen, en naar men zegt in 1073 door Robert le Trison begonnen. In deze levendige wijk voorzien de vrouwen in hun onderhoud met de vervaardiging van die fijne kant, welke onder den naam van ‘Point de Valenciennes’ bekend is.
Bij elken pas ontmoet men ze, de kantwerksters, voor hunne deuren in de schaduw zittende, somtijds in kleine groepjes vereenigd. Stil-zwijgend doen ze tusschen hunne vlugge vingeren, zonder zich schijnbaar ooit te vergissen, de overtalrijke klosjes op hun kantkussen met rusteloos getik, heen en weer vliegen.
In deze wijk, aan het einde der Rijsselsche straat, bestaat nog een geheel houten huis. Zonder dat de voorgevel nu juist uit een schoonheids oogpunt zoo merkwaardig is, heeft dit huis uit 1400 toch nog de verdienste bewoonbaar
De Rijsselsche Poort (Yperen).
te zijn en ons zoo te veroorloven een denkbeeld te krijgen van het aspect dat in de middeneeuwen, vlaamsche steden hadden. Dicht bij dit woonhuis is een van de mooiste brokstukken der oude wallen: de Rijsselsche Poort. Drie geweldige torens, in 1395 gebouwd en nu gedeeltelijk afgebroken, verdedigden dezen stadsingang.
Als van zelf doet de naam van deze Poort bij ons den wensch rijzen eens te zien wat er van het oude Rijssel, vroeger een vlaamsche stad, nu tot Frankrijk behoorend, is overgebleven, maar groot is dan de teleurstelling.
Is deze op en top negentiende-eeuwsche stad, werkelijk van zoo grooten ouderdom, is men geneigd te vragen, want aanvankelijk is in deze moderne fabrieksstad geen spoor meer te vinden van vroegere grootheid, taal en bevolking.
| |
| |
Ziellooze rechte straten met een druk levendig verkeer, strekken zich in een zelfde orde van smakeloosheid uit, en bij de openbare gebouwen uit deze eeuw is 't al niet beter gesteld.
In het stadhuis, dat men beter doet met gesloten oogen voorbij te gaan, was vroeger een collectie oudheden, nu verplaatst naar een afzonderlijk gebouw, te zien uit vroegere tijden en daar kan men zich vermijden in de mooie dingen die onze voorouders gemaakt hebben.
Hoe komt het dan toch, dat wij maar steeds stom en blind blijven voor die overtalrijke overblijfselen uit een heerlijk kunsttijdperk? Waarom voelen
Gezicht op Yperen.
we ons niet, door eendrachtig willen opgewekt, tot dit groot samengaan te komen, die de middeneeuwers in hunne scheppingen bereikten? Of gaat men wellicht dit alles met een medelijdend lachje voorbij en denkt, wat waren die menschen toch mal, dat ze voor eeuwen wilden opbouwen, wat ze te zeggen hadden?
Het museum bezit een belangwekkende collectie teekeningen van oude Italiaansche meesters. Als ik u vertel dat er een tiental van Bartolommeo, een zevental van Giotto, teekeningen en prenten van Mantegna, Masaccio, Veronese en Corregio; dat Duitschers als Cranach, Dürer en Holbein ver- | |
| |
tegenwoordigd zijn, dan zal men wel met ons eens zijn, dat 't een bezichtiging overwaard is.
Geen der openbare gebouwen heeft overigens iets wat uitwendig op veel schoonheid aanspraak mag maken. De gothische Sint-Catharina kerk maakt hierop een gunstige uitzondering. De andere kerken steken met hun Grieksch tempel-gedoe, hier armzalig tegen af.
Al is de indruk, dien de eerste Fransche stad op ons maakt, niet gunstig, we betreden nu toch een bodem, die evenals 't noorden van Italië, de heerlijkste scheppingen uit de middeneeuwen te aanschouwen geeft.
Dit noordelijk deel van Frankrijk is zoo rijk aan grootsche monumenten, de stof is zoo uitgebreid, dat 't ons leed deed, hier en daar maar een enkel brokstuk te kunnen zien en dat ons bezoek zich tot een tweetal steden moest beperken: Amiens en Rouaan. Amiens om hare kathedraal, Rouaan om hare paleizén, kerken en middeneeuwsche huizen. -
De Notre-Dame van Amiens, geheel vrijstaand op een ruim plein, moet men zien tegen den avond, wanneer het bouwwerk in wondere pracht zijn silhouet tegen de heldere lucht afsteekt; en luchtbogen en pinakels in één opklimmende zich verfijnende reeks opwaarts rijzend, het geheel hullen in een teederen mantel van dof-witte kant.
De hoofdfaçade heeft drie diepe portieken, rijk met beeldhouwwerk versierd. In de tympan van de middenpoort is in steen het laatste oordeel uitgehouwen, in de ronding der bogen wordt in honderd vijftig beelden de rangschikking in de engelkoren voorgesteld, de groote beelden ter zijde: de apostelen met verschillende heiligen, in de daartusschen gelegen ruimte: Christus een leeuw en een draak vertrappend, met de rechterhand zegenend uitgestrekt. Dit beeld is bekend onder den naam: ‘Beau Dieu d'Amiens’.
Aan de zijkanten worden door verschillende figuren de wijze en de dwaze maagden uitgebeeld en in een rij medaillons de Deugden en Zonden en verschillende symbolische voorstellingen van beroepen en handwerken.
De rechterportiek heeft in de tympan een voorstelling van de graflegging en Hemelvaart van de Heilige Maagd; wat lager het eerste menschenpaar, aan de zijden, de aankondiging, de visitatie etc. De linkerportiek is gewijd aan Sint-Firmin, apostel van Picardië (de hoofdstad van Picardië is Amiens), de tympan verbeeldt het vinden en de verheerlijking van zijn overblijfselen.
Hoog boven de frontons van de drie portieken een nissenrij met de 22 koningen van Juda; daar boven weer een roosvenster van geweldigen omvang (35 meter omtrek) en aan den top een gallerij die de beide onvoltooide torens, verbindt.
Het inwendige der kerk met zijn reusachtigen middenbeuk van twee en veertig Meter hoogte (dus anderhalf maal zoo hoog als de door zijn afmetingen vermaarde middenbeuk der Sint Bavo te Haarlem) is niet minder grootsch.
De geschilderde glazen in de roosvensters van het Zuider- en Noorder-Transept, vol heerlijke pracht. Dit is geen glas meer, hier fonkelen diamanten, paarlen en edelgesteenten in wonderbaren gloed.
| |
| |
Het koor, met aan weerszijden de graftomben van de stichters der kerk, is jammer genoeg een beetje ontsierd door een achttiende-eeuws hekwerk, dat in zijn ijzeren schraalheid zeer afsteekt bij de rijk geornamenteerde eikenhouten afsluitingen aan de beide zijkanten. Achter het hoofdaltaar de grafsteen van den Kanunnik Lucas, versierd met het beeld van de Heilige Maagd en een weenende engel, bekend onder den naam van ‘l'Enfant pleureur’, en daarachter de Onze Lieve Vrouwekapel met wonderschoone diepblauw beschilderde vensters.
Maar laten wij niet meer zeggen van dit heerlijk kunstgewrocht; met woorden is 't onmogelijk weer te geven wat men voelt bij het aanschouwen hiervan.
Wenden we ons bij het verlaten der kerk een weinig naar links dan komen
Oud buurtje in Amiens.
we welhaast in een der oudste stadsgedeelten van Amiens. Al zijn de huisjes hier en daar ook wat gemoderniseerd, de bewoners waren zelf te arm, om in navolging van hun meer gezeten medeburgers, hunne woningen verder te misvormen.
Een stroompje slingert met grillige bochten door dit stadsgedeelte; door een nauwe sleuf stroomt het verder en verder om eindelijk bij een plotseling ombuigen der gracht spoorloos te verdwijnen. De straatkeien zijn voor onze verwende voeten wel wat al te primitief, maar er valt te veel in kleur en lijnenspel te genieten, dan dat we daaraan veel aandacht zouden schenken. De zon tintelt op de roode gemetselde daken, gebroken en hoekig vallen de schaduwen op het ruwe plaveisel. In het stil stroomend, grondeloos diepe
| |
| |
riviertje flikkeren hier en daar zonnelicht-vlekjes als witte paarlen op een zwarten grond. Traag loopt een armoedig vrouwtje voort, in onbewuste harmonie met hare vergrijsde omgeving, en ver waant men zich van het woelig boulevardgedruisch.
Laten we onzen tocht besluiten met Rouaan en doen we vooral den spoortocht niet met den sneltrein. De landstreek, die we doortrekken is te mooi om ze met onverschillige haast door te vliegen. Langs zacht glooiend heuvelland, voert de weg, waar witgepleisterde huisjes in de vroolijke voorjaarszon als groote bloemen op een groenen fond, schitteren.
De trein, nu eens boven op den heuvelrug voortspoedend, dan weer dalend, zich door een nauwen ravijn dringend, met bliksemsnel voorbijflitsen van onbestemde brokken groen en grauw, zich schurend langs rechtopstaande wanden. Dan weer met donderend geraas door een tunnel gierend, tot ten laatste hoog den bergrug opklimmend, wij vóór ons in de diepte de stad haar reuzenleden zien uitstrekken.
Met een wijden bocht beschrijft de trein, in een grooten cirkel de stad omvattend, zijn loop, om die eindelijk te eindigen aan het Gare du Nord. Hier stappen we uit en dalen af in de stad. Nogal teleurgesteld, ook hier weer kaarsrechte straten te zien, scherp en scheefhoekig gekruist door wegen en paden, die eveneens aan rechtlijnigheid niets te wenschen overlaten; stappen we een beetje ontgoocheld verder.
Lang duurt deze disillusie niet, want na een vijftal minuten loopens komen we vanzelf terecht op het groote Marktplein met de oude Hallen, waar de levendige Franschman met veel grappen en snakerijen zijn waar aan den man tracht te brengen. Overal staan dames, vergezeld van hunne dienstboden, die op dit oogenblik niet anders te doen hebben dan het door hunne meesteres gekochte te dragen, hunne inkoopen te doen. Alles op huishoudelijk gebied, zoo gek kan men het niet bedenken, is hier te krijgen. Zoowel de slager als de groentehandelaar zijn aanwezig; zoomin de man met keukengerei als de handelaar in allerlei huishoudelijke geriefelijkheden mankeeren op het appèl.
Een paar pas verder zijn de levendige Seinekaden, breed en frisch en met een mooi uitzicht op de in 't verschiet weggrijzende heuvelen. Hier treft men de stad in haar volle handelsverkeer; stoere, achter elkander gespannen werkpaarden, trekken onder luid geschreeuw en zweepgeslag moeizaam zware lasten opwaarts. Op een hooger punt gekomen, staan beesten en voerlieden als zwarte silhouetten tegen de heldere lucht uit.
Een bezige, bij elken zijweg zich verdeelende menigte dringt haastig voort en een beetje verward door die onverwachte drukte, slentert men doelloos voort. Nieuwsgierig de ons kruisende straten even inkijkend, een beetje teleurgesteld over het gewone der te ziene dingen, worden we bij de rue du Bac tot plotseling stilstaan genoopt door het voor onze verbaasde oogen oprijzen der Kathedraal.
Geweldig is de indruk, dien dit reuzengevaarte op den onvoorbereiden voorbijganger maakt.
| |
| |
Ombouwd en omringd door middeneeuwsche huizen, vormen deze in hunne grootsche en zware soliditeit een treffend geheel met de Nôtre-Dame.
Reeds in de dertiende eeuw schijnt men met den bouw der kerk begonnen te zijn, maar door voortdurende restauratie zijn deze oude gedeelten allengs meer overgegaan in den stijl die nu aan het geheel zijn algemeen karakter geeft.
De façade is van groote rijkheid. Het middenportaal is geflankeerd door twee van elkaar afgescheiden torens, die uit verschillende stijlperioden, met hunne breede grondvesten, aan den hoofdgevel een grootsch karakter geven.
De rechtertoren, waarvan gezegd wordt dat het inwendige een overblijfsel moet zijn van een heel vroeg daar ter plaatse gestaan hebbende kerk, is van eenvoudiger constructie dan den linkertoren ‘la Tour de Beurre’ genaamd, omdat ze gebouwd is van het geld diergenen, welke voor een zekere som het recht kochten gedurende de vasten boter te mogen gebruiken.
De derde toren gebouwd op de snijding van transept en middenbeuk had tot 1822 een steenen spits, in dit jaar werd ze evenwel door den bliksem getroffen en geheel vernield; toen heeft men het ongelukkige denkbeeld gekregen, een zeer smakeloozen, ijzeren geheel à jour bewerkten spits toeloopenden toren hierop te plaatsen. - Het eenige belangwekkende hiervan is de enorme hoogte, namelijk 148 Meter.
‘Rue du Bac’ le Rouaan.
| |
| |
Het inwendige, hoewel van zeer belangrijke afmetingen (136 M. lengte, 32 Meter breedte en 28 M. hoogte) steekt natuurlijk door hare mindere hoogte nogal af bij hare zuster in Amiens.
Ook hier is het koor door een achttiend-eeuwsch hek bedorven. In de Onze Lieve Vrouwe kapel zijn vele standbeelden van gestorven Rouaansche grooten, onder anderen het graf van Louis de Brézé, dat in zwart en wit marmer door zijn weduwe, Diane de Poitiers, de bekende maîtresse van Henri II, werd opgericht.
Aan de kerk is het paleis van den aartsbisschop verbonden, dat met zijn bijgebouwen een allerschilderachtigste binnenplaats omsluit.
De geheele Kathedraal is omringd door een reeks middeneeuwsche woonhuizen. Men heeft het, helaas, in den laatsten tijd noodig gevonden, het kerkgebouw geheel van zijn ombouwsels te ontdoen en men is nu druk bezig met sloopen. Geen ander effect zal bereikt kunnen worden dan een grootsch gebouw als een vloek te doen afsteken tegen de moderne winkelpaleizen en woonhuizen, die de plaats hunner krachtige voorgangers gaan innemen.
Achter de Kathedraal in Rouaan.
Recht tegenover de hoofdfaçade mondt de rue de la Grosse Horloge uit, bekend door het groote van vrij leelijk renaissance ornament omgeven uurwerk, dat zich boven een de straat overspannende poort bevindt. Rechts daarvan is de Tour-de-la-Grosse Horloge, de Belfried van Rouaan, een bouwwerk uit het einde der veertiende eeuw, dat door den tijd zeer geleden heeft en aan zijn voet door een allerleelijksten Lodewijk-vijftien-fontein met een in bas-relief uitgevoerde voorstelling van Alphée en Aréthuse, ontsierd is.
Links afslaande naar de rue Jeanne d'Arc, komen we nog menig brok- | |
| |
stuk van gestorven kunst op onzen weg tegen. In de eerste plaats de Sint-Andreas-Toren en daarachter, een, door de goede zorgen van het gemeentebestuur van Rouaan, dat zich in dit geval eens heeft willen herinneren dat het ook verplicht was iets te behouden van al het vroegere schoon; hierheen overgebrachte mooie renaissance houten voorgevel.
Het stadsgedeelte waar we ons nu bevinden móet vroeger wel het meest uitgemunt hebben door groote schoonheid. Op betrekkelijk geringe afstanden van elkaar verwijderd, vindt men hier, het beroemde Hôtel du Bourgthéroulde, tegenwoordig in gebruik bij de Comptoir d'Escompte, het Palais de Justice, en de Sint-Vincentius met hare vijf beuken zonder transept, hare mooie eikenhouten deuren en geschilderde glasramen.
‘Rue des Matelas’ te Rouaan.
Al voortgaande vind men in deze merkwaardige stad nog talrijke overblijfselen van vroegere kunst, die jammer genoeg, allen afzonderlijk staan en een hevig contrast vormen met de koudhartige handelsgeest uitademende omgeving.
Toch zijn er nog wijken, die, hoe ook tot armoede vervallen, nog een tamelijk goed denkbeeld geven van vroegere grootheid. De ‘rue eau de Robet’ bijvoorbeeld, de uit hout en cement samengestelde huizen, trapsgewijze elkaar van boven naderend, de lucht in een blauwe streep daar tusschen door
| |
| |
trillend, het zwarte grachtwater overwelfd door zware steenen bruggen, die naar even zoovele nauwe stegen voeren, welke op hun beurt als een grooten stralenbundel toeloopen op het Plein waar de rijke laat-Gothische Sint-Ouen praalt.
Achter het koor der Sint-Ouen ombuigend komen we in het tegen den bergrug opgebouwde deel der stad, en hier hebben de straten in grillige bochten zich opwaarts slingerend nog al de charme van eertijds. Van af de Romaansche Sint-Vivien door de nauwe rue des Matelas, de steile rue des Capucins opklauterend, een beetje smerig misschien, het plaveisel uitermate slecht, maar alles heerlijk van kleur en compositie, is het één langdurig genieten, en boven op den heuvel zien we de stad als een netwerk van fijn-gesponnen lijngewemel aan onze voeten liggen.
Maar nog grooter is de indruk van de Côte-Saint-Cathérine. Links de Seine in breed wijd-uitwringend zich voortstuwen. Vóór ons, geruischloos stil, in goudgelen glans, met een fijn-optrillen van blauwgrijze en roode vlakken de stad, omvat door een gordel van zilvergrijze heuvelgolvingen.
En als we een tijdlang hebben neergezeten, droomerig luisterend naar de van heel ver komende geluiden, die met zachtruischen als het gemurmel van vele stemmen tot ons komen, dan voelen we, dat dit land, dat tot ons sprak met groote stem van de macht der eenheid uit een lang verleden, ons oprecht lief geworden is en dat we het niet kunnen verlaten zonder een sterk terugverlangen naar een spoedig wederzien dier groote schoonheid.
|
|