Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 513]
| |
Een zoete sproke van III vrome Brabantse maagdekens & van de zoete Vrouwe Maria
| |
[pagina 514]
| |
onder de witte spanhuif van een boerenspeelkarretje, dat ons, langs de lage zonnige Halleweg, naar Alsemberg bracht.... Een zoet-zoet sprookje van drie vrome Maagdekens en van Onze zoete Vrouwe Maria. | |
I.Het liep al vast tegen het eind van de Lente en het was een warme dag geweest. Het kleine, popperige huisje, waar de drie vrome maagdekens woonden, als drie mensvogeltjes in een nestje van groen en bloemen, droomde, in zijn weelderig omhulsel van eiloof en rozen, in de flonkerende purpervlam van de ondergaande zon.
Het was een wonderbaar huisje! Rond het lage deurtje en de twee, drie ongelijk grote en onsimmetries in het witte kalkmuurtje geopende vensters, met schuiframen vol kleine in lood staande ruitjes, kropen en klommen, slingerden en kronkelden honderden rozelaarsranken tot hoog op de nok van het stroodak, een rijkdom van geel en roze en karmijn, zwevend en spelend, als zovele glimlachjes, over het donkere glimgroen van de klimop.
Nu gingen de mussen juist slapen in hun slordig nestje, tussen die overvloed van noch pas ontluikende of reeds vol ontwikkelde rozen, waar de hooisprietjes en vlasdotjes, die ze dag aan dag gestolen hadden uit het werkmandje van de lieve Soetken, de jongste van de drie zusters, allerwege uit neervlokten in lange, losse festoenen en ongelijke franjes, die zachtjes heen en weer wiegelden op de zachtwaaiende Zennewind....
De kleine, verweerde ruiten gloeiden, als brandde er een vuurtje achter ieder, en langs de smalle, wijdopengeslagen luiken, - helgroene luiken met uitgesneden harten, - deunde het zachte gesoem van twee stemmen, de omsluierde alten van heel jonge meisjes, als een streling weg in de zachtzoele lucht.
Het huisje stond midden in een grote tuin, een ware droomtuin achter hooglogge muren, - overblijfsels licht van een heel oude burcht, - waar de muurbloempjes tussen spleten groeiden en kleine fijne blaadjes van het wilde Venushaar in slingers neerzweefden van steen tot steen. Half belommerd door witte seringen lag, in een lijst van fluisterend riet, een kleine, heldere, ronde vijver, waar grappige gele eendjes in zwommen, pas gekipte eendjes met fluweelzachte veertjes en ongeoefende pootjes, waarmee ze angstig rondscharrelden achter de wijze moeder, die met zacht klepperende, hooggele snebbe, watertorretjes en slakjes voor hen zocht tussen het fijne groene kroos.
Soetken kwam het huisje uit, met een roodgroen gietertje in de hand, | |
[pagina 515]
| |
speldde heel zorgvuldig en gewichtig haar blauw kleedje omhoog en knielde dan op de kleine vlonder bij de vijver, om water te scheppen.
Toen stond zij op, en de verfrissende waterstralen, die schitterden als vonken in de al zachter glorende schemergloed uit het Westen, ruisten in een droppelregen neer op de lieve, late lentebloemen, die als kleine, geurige geestjes van bloemen, met gebogen hoofdjes stonden alsof zij baden, alsof zij luisterden naar het zoetdeunende droomgezang in de kleine woon, - allengs insluime, rend in de witte waduwen van dauw.
En het waren niet dan de oude eenvoudige bloemen, waaraan tot heden toe de Zuidbrabantsche plattelander de voorkeur geeft.
Grote, teerblauwe violen, elk met een leuk - dom - gezichtje in haar kroontje van ongelijke blâren, en witte violen met een heel klein gouden lichtje in haar hart, en grote struiken van witte jasmijn. En het waren Mariarozen met roosrode zieltjes, en vlamrode pieoenen, zwaar en vlezig als boerendeernen, en witte tulpen, fijn en elegant als adellike jonkvrouwen, en een heel bed vergeet-mij-niet.
Achter de bomen zonk de zon langzaam weg in kabbelgolfjes van roodgerand goud, en het kleine, gouden horentje van de maan gluurde nieuwsgierig door de satijnige belblaadjes van de linde en strooide purpere en goude lovertjes op het zachte blonde haar van het kind....
Soetkens twee oudere zusters zaten in het heel kleine huisje te spinnen. Ze sponnen het vlas voor een stel nieuwe hemden, eigen-linnen hemden, door de Brabantsche landlieden ten allen tijde zo op prijs gesteld. En terwijl ze sponnen, zongen ze heel zacht een heel simpel lied, meer biddend dan zingend met tragen, deemoedvollen deun:
Ons ghenaket die avondstar,
die ons verlichtet also claer....
Susa Nina, susa noe!
Jesus' minne sprack Mariën toe.
| |
II.‘Comt ghi heden niet bi mi in den hof?’ vroeg Soetken, en ze stak haar kopje door het opgehaalde schuifraam en ze lei Amelberga, de oudste van de zusters, een takje witte seringen in de schoot. ‘Het esser so soete ende warme hier buten... Wat blivet ghi toch in der enghen cameren? Comt liever mede, waer de bloemkens gheuren, alsoffet morghend waer.’ | |
[pagina 516]
| |
‘Neen,’ antwoordde Berga, wi en cunnen niet, Soetken!’ en ze brak de draad af, waarin juist een klink was gekomen. ‘Ghi hebt onze bloemkens nu alle gheghoten... So com selve nu binnen, want die loecht sel al wel scoon vochtigh van den dauwe sijn. Ende Berlindis wilde ooc noch liever wat spinnen... Wi comen anders niet voer 't hoochfeest van Pinxteren ghereet.’
‘Ghi hebt de leeljen toch wel alle ghegoten?’ vroeg nu Berlindis, zonder een ogenblik op te houden, haar wiel te doen draaien.... ‘Si lieten de hoofdekens soe hanghen... Ic vrese maer, suster Soetken, voer 't capelleken verwaerloost ghi soms wel eens den hof.’ ‘O suster Berlindis, hoe cunt ghi dat segghen! Ic hebbe de leeljen alle in den morghend beghoten ennic en ben heden noch niet innet capelleken gheweest!’
En zachtjes, met tranen in de vioolzachte ogen, zeker wel omdat het verwijt van Berlindis zo heel onverdiend was of misschien omdat het haar herinnerde aan het lieve Vrouwken, dat ze heden noch niet had bezocht, duwde ze nu, toen Berga een kaars op de roodgeschilderde blaker had ontstoken, heel voorzichtig de luiken weer toe, en keerde dan terug naar de kleine vijver bij de seringen, schoof er de gladde blâren van de plompen uiteen en dompelde haar gietertje in het heldere water, waar de jonge maan zo pas haar sikkeltje in had neergeworpen. Tussen het riet zat moeder eend met haar kopje in de veren en al de kinderen sliepen al onder haar trouwe vleugels. | |
III.Nu was, in 't Westen, het laatste rood verdwenen. De dauwdroppels lagen over de bloemen, als een sluier van doorzichtige kant, en witte, donzige motjes vlogen van uit de bomen naar het huisje, waar het licht nu brandde. ‘Mine leliekens en hebben heden ghenen dorst,’ fluisterde Soetken noch bedroefd over het verwijt van Berlindis. En trouw aan haar belofte vulde ze de bakjes, die, met een wollen lapje om de stengels gebonden, naast iedere slanke lelie stonden. En ze waren heerlik, haar liefste bloemen; witte leliën als wit fluweel, vol zoet-zoele bedwelmende geuren, met hooggele stampers en meeldraden van goud, met het licht-oranje stuifmeel als poeder gesneeuwd op het ievoor- | |
[pagina 517]
| |
glanzig blank van de roomwitte blâren; en rode leliën, scharlakenrode, als vlammen tegen het brons van het riet; en tijgerleliën met omgekrulde blâren; en windeleliën, klein en elegant, met zwevende bloesems, vol blauwe vlekjes - als blauwe turkoizen en lichtblauwe aartjes over het zachte, witte fluweel van de bloem. En zij stonden daar, met eerzaam gevouwen kelken, de hoofdjes even neergebogen, als een schaar vrome maagden, eerste kommuniekanten of konfirmanden, in de zilverschemer van de vroege nacht...
In het huisje zelf gloeide nu, als een vlambloem, het rode dansende kaarslicht door het venster, en heel zacht, heel geheimzinnig deunde weder, meer als een gebed dan als een lied, het droomgezang: ‘Si setten dat kint op haeren scoot,
si cussedet voer sijn mondekijn root:
het was so soet!
Susa Nina, susa noe -
Jesus' minne sprac Mariën toe!’
Soetken bleef vóor het huisje staan, plukte een paar takjes van de witte seringen, en zachtjes, met de bloemen dodijnend op de maat, neurde ze met haar zuster mede. ‘De os ende oec dat eselkijn
aenbaden dat soete kindelijn.
Wael was haer doe!
Susa Nina, susa noe!
Jesus' minne sprac Mariën toe.’
Toen zweefde ze verder door de schemerende pareldauw. En ze was als een lichtelve in haar mantel van maanblond haar, te midden van al de misterieus bloeiende gewassen om haar heen. | |
IV.Berga, Berlindis en Soetken hadden, alle drie, eenzelfde, grote devosie.... Haar vader en grootvader, al haar voorvaders geslachten ver, waren, zolang het de oudsten van het dorp noch heugde, kosters geweest van het oude, stenen kapelletje, waarvan de wanden zo vochtig en het dak zo bouwvallig werden, en dat vlak vóor haar popperige woning in de schaduw lag van een lange ‘dreef’ van heel hoge, heel slanke populieren....
Het was een onbeduidend gebouwtje van vuurroode baksteen, wellicht eigenhandig opgetrokken door een van haar vrome voorvaders - waar nacht | |
[pagina 518]
| |
en dag een kaarsje brandde vóor een eenvoudig houten beeldje: - de zoete, lieve vrouwe Maria, met het Jezuskind op de rechte arm.
Ook het altaar zelf was uiterst eenvoudig; - een onogelike, houten kas, bedekt met een effen wit kleedje van linnen, waarop een van haar drieën elke morgen, zo lang de Zomer duurde, een weelde van bloemen neerlei, waarmede zij dan Maria en het kindje bekroonde en bekranste, zodat het beeldje soms geheel onzichtbaar was onder de pracht van de bloemen, die er rond gevlochten waren. Om de drie dagen had elke zuster haar beurt: de eerste ging Soetken, dan Berlindis, de derde Amelberga. Op de Zaterdagen echter gingen de zusters te samen.... Maar vooral Soetken was onuitputtelik in het bedenken van altijd nieuwe wijzen, om het beeldje te eren. Zij, die van haar prilste jaren af geen andere kleur had willen dragen dan het edelreine blauw van de zoete, lieve Maged, bezocht de kapel niet in de vroege morgen alleen, maar ook vaak in de avond noch, en zat dan stonden lang neuriënd of prevelend vóor het outaar, terwijl de maan door de kleine, geschilderde ruitjes straalbloempjes vlocht in het haar van het Kindje, en duizenden, duizenden lichtdiertjes gonsden om het kleine kaarsje in de blauwglazen lamp.
En zo vaak ze geknield lag vóor het gotiese beeldje in het blondgouden licht van de wordende lentenacht, was 't alsof ze het hoofdje van het Kind zag bewegen en de Maagd haar wenkte met omhooggeheven hand.
Ook déze avond, in de late Lente, wilde zij knielen in de stille, donkere kapel.
Niet dat een biezondere beweging van haar ziel er haar toe had gedreven! - alleen haar oude, tot gewoonte, - en door die gewoonte van lieverlede tot een eis van haar natuur geworden devosie was het, die haar aanzette tot die gang.... En zie, toen ze nu, terwijl Berga en Berlindis na het eten weder sponnen, uit de woning trad, in wat een paleis van wonderen scheen, - neen, voelde zij zich dan niet verplaatst in deze geheimzinnige nacht!
De maan lachte als door een sluier van zilverblauwe wolkjes haar troostlach over het dorp. 't Was, of de nevelen om de witte wolken, de bloemgewaden van de blanke meidauw, zweefden in lamfers om haar peinzend moe gezicht, dat ook op de vijver in rimpelgolfjes heen en weder wiegde.
Reeds van op de drempel kon Soetken het beeldje zien! Dáar stond het, aan het eind van het tuinpad, in een kring van fluisterende populieren, die de kleine, gladde blaadjes zacht deden kleppen tegen elkaar.... Half verborgen door een bosje van berken, - zo stond het daar, als in een bad van helderstralend zilverwater, in de halfronde nis van afgebrokkelde steen. | |
[pagina 519]
| |
De zweeftakjes van de vogelkers wiegden heen en weer vóor het vlamtongetje van de lamp, en in de bovenste tak van een knoppende sering zat en zong de nachtegaal met zacht trillend keeltje.
Nu was zij, - na, even, niet ver van het kapelletje, wat tijdelozen geplukt hebben, - tot vóor het outaar getreden.
Eén vóor éen, alsof ze het deed in een droom, strooide ze de dauwvochte bloemen neer, hagelblank met kleine harten van goud.
Toen knielde ze als een kind op de lage treden, en bad, luidop, met heel zachte stem:
‘Wees ghegroet, Mariën, vol van ghenaden, de Here is met U’....
Zie, dat was vreemd! Een heel grote, sneeuwdonswitte nachtvlinder zweefde plots op uit de versgeplukte bloemen en fladderde onrustig om de vlam van het outaarlicht.... Soetken stond op, haalde het lampje even lager, maar telkens als ze de zachte witte vleugels wilde grijpen, vloog het insekt weer bijna recht in de vlam, - - een donkere vlek tegen het dofblauw glas......
Soetken nam de kap van de lamp, en toen het licht nu zo schel en zonder schaduw op de Moeder en het Kindje viel, was de witte vlinder op eens verdwenen! En zie! Was het niet, alsof er tranen biggelden langs de wangen van Maria, alsof er tranen biggelden langzaam, zacht.... als van de bloemen droppelende dauw....? Sneeuwjacht en hagel van de vorige Winters hadden de geschilderde beelden geheel doen verweren, en het kleed van de moeder en het aangezicht van het kindje vertoonden dofgele vlekken van regen en vocht.
‘Die beeldekes staen daer soe naekt ende bloot...’ zuchtte ze heel zacht en omringde ze beschermend met haar zachte armen. ‘Dat cleetken van steen can se nemmer verwarmen. Si moesten als princen ghecleyt cunnen ghaen.... Ic selve hebber een cleetken voer vocht ende koude! Soe ooc Amelberga ende soe ooc Berlindis.... Waerom souden si dan te vriesen staen, die heylighe Moeder mettet heylighe Kint! Ic sel aen de susters vraeghen, om se cleerkes te gheven, om se selve te naeien ende selve te spinnen - wi maeken se misschien van ons eighen ghespin. - Oppet graenveldeken achter de muur souden wi emmers dat vlas connen saeien....’ En ze bad tot de Maagd, om haar inzicht te geven en te raden, hoe ze in deze zou doen, en zachtjes zong ze een Latijnse hymne, welke ze, enkel op het gehoor af, in de kerk had geleerd.
Toen wakkerde ze het lamplicht met de punt van een speld noch even | |
[pagina 520]
| |
aan, trok de wiek voorzichtig in de hoogte, en langzaam, met gebogen hoofdje, ging ze terug naar het rozenhuisje - de zachte haren vochtglinsterend van de dauw.
Onhoorbaar lichtte ze de klink van het deurtje en zag zwijgend naar haar spinnende zusters....
‘Hebt ghi annet lampken van onser Vrouwen ghedacht?’ vroeg Amelberga, toen ze pas binnen was.
‘Het lampken brandt al op den outer, ennet rozenhoedeken hebbic met tielozen ghesiert.... Maer ach, mine suster, wat wasset mi so droeve!.... Die beeldekes stonden daer soe in der cou! Si en hebben niet dan die cleerkes van steen, die de moeder ennet kindeken niet connen verwermen!....’
‘Daeraen peysde ic ooc al soe dicke, mine suster,’ zei Berlindis, en ze stond op van de lage schemel en hief haar bloemengezicht omhoog naar het licht.... ‘Maer hoe souden wi dat connen ghebeteren? Die beelden hebben wel cleerkes, maer si sijnder van steen.... Si staen daer emmer in Winter ende coude, in nacht ende reghen, in haegel ende wint, - daerdoor sijn die scone verven verscoten ennet cleet van Mariën hevet vochtgele vlekken. - Als wi se eens selve cleerkes schonken.... Als wi hun eens hemdekens sponnen van ons eighen vlas?.... Niet waer, mine susters, ten can niet recht sijn, dat wi self ons linnen tot bruitschat spinnen ende dat Godts Moeder mettet heilighe Kindeken als bedelaerkens in lompen souden sijn?’ | |
V.Toen het licht was gedoofd en ze naast elkaar lagen in hetzelfde lage, brede bed -, .... twee zilverblonde hoofden aan weerszijden van een roodgouden hoofdje, - toen droomde Soetken, dat ze in de hemel was, en de zoete vrouwe Maria met het Jezuskindje zag wandelen in een mooi-grote tuin, vol met juist al dezelfde bloemen, die in haar tuin en in die van haar zusters stonden....
De maagdekens hadden altijd zo samen geslapen, alle drie samen in hetzelfde bed, een breed lediekant met een vierkante hemel, waar 't stevige, Brabantse linnen in zware plooien een lichtschaduw wierp op het schelproze vlees van de mooie, slanke kinderen, waarvan de jongste noch maar even zeventien en de oudste noch niet ouder was dan twintig jaar.-
De maan scheen door het lage venster en de lindenknopjes tikten als vingertoppen tegen het glas.
De zachte glans zweefde over heur haren...., teerblonde, in-Duitse haren | |
[pagina 521]
| |
met een schemering van goud, die als een stroom van licht over het kussen kronkelde. Het effen nachtkleed van eigen gespin bedekte zedig de slanke lijfjes. Alleen Berlindis had een voetje blootgewoeld, dat wit en blank op de deken lag. Berlindis en Berga ademden zachtjes, heel zachtjes, met half geopend mondje, met de lichte ademhaling van droomloze slaap, maar Soetken lag met het hoofd op de armen, - het teer-ovale hoofdje, iets lager dan de voetjes, en zij droomde....
Ja, ze hoorde de engelen zingen vóor Gods troon en ze zag aldaar de blonde Moeder met het aardige Kindje rondwandelen in een zeer eenvoudige, maar toch zo wonderheerlike tuin. En zie, daar daalde die tuin nu langzaam neder, en al dichter en dichter zweefde hij naar de aarde en eensklaps was hij al zo laag als het lediekant, straks zelfs zo laag als de effen vloer van de kamer, en nu zag Soetken geen muren of geen zoldering meer, maar alleen, overal, overal, met miljoenen sterrebeelden bezaaid, het blauweffen water van het onbewolkte hemelazuur.
En in een glorie van zeven kleuren trad nu onze zoete Vrouwe door de kamer tot aan de voet van het bed.
En nu zag Soetken het duidelik: in stede van een schitterende vorstinnekroon droeg Zij, en droeg ook het Kindje, een rozenhoedje van blauwe | |
[pagina 522]
| |
bloempjes - - tedere bloempjes met satijnblauwe blaadjes en met in het hartje van hun kelk een vonkje van goud, de lieflike bloempjes van het mooie, Vlaamse vlas.
En waar Ze ook zette de tederblanke voet in de wei van azuur, zie! daar ontbloeiden overal dezelfde bloempjes, blauwe bloempjes met donzige randen...., de lieve, fijne bloempjes van het vlas.
Toen Soetken ontwaakte, was het vroeg dag.... Haar zusters lagen noch rustig te slapen, maar de zon was al uit de bomen geklommen en strooide dansende lichtlovertjes op de witte kamermuur....
Soetken stond op, zoetjes, voorzichtig, om toch vooral de zusters niet te wekken. In alle stilte wies zij zich en kamde zorgvuldig de zijblonde haren, die haar als een mantel tot aan de heupen vielen.
Toen duwde ze heel zacht de luiken open, nam de sleutels uit de lâ van de spinde en sloop als een poesje op haar blauwe muiltjes het trapje af naar de kleine keuken, waar ze het vuur aanlei en de haard aanveegde en brood en melk gereed zette voor het morgenmaal.
En ze voerde de grote, zilveren duiven, die zodra ze haar zagen op wijde wieken kwamen aandrijven langs de lichte lucht. Toen wandelde ze de tuin in langs de warmrode muren en langs het zonnige staketsel, waartegen de perziken hun vruchten begonnen te zetten en de glanzende morellen als kraaltjes blonken tusschen de fijne, teergeruite blaadjes, waar de aartjes noch hoog lagen op het zachte satijn....
Overal, op het subtiele web, over nacht door miljoenen kleine, groene spinnen geweven, lag noch de dauw als een kantnet van heel fijne pareltjes, die elkander raakten, zonder ooit te vervloeien.
Aan de dorre, dode takken van de wingerd zwollen sints gisteren de eerste knopjes. En langzaam, bedachtzaam, wandelde een kever, een bruine molderGa naar voetnoot*) met glanzige schilden, die pas die nacht uit de grond was gekropen, langs het eerste bloesempje van de aardbeien tusschen het gras.
Soetken plukte wat bloemen af, een paar takjes jasmijn en een trosje seringen, en toen ze die neerlei vóor de lieve Vrouw, al was 't ook déze morgen haar beurt niet, om de bloesemgroet te brengen, zag ze in een reet | |
[pagina 523]
| |
van het voetstuk, waarop het beeldje stond, een tenger, fijn plantje met doorschijnende bloemblaadjes.... Het reikte bijna tot aan de knieën van de zoete Vrouwe, en de bloempjes zweefden heen en weer op de zachte zucht van het windje, alsof ieder kroontje een blauw vlindertje was.
Vlasbloemen waren het, presies dezelfde, als waarvan ze die nacht had gedroomd. Ze zag rond, van waar het bloempje wel komen mocht, of er ook noch andere tussen de heesters stonden, want ze wist het, ze wist het heel zeker, de vorige dag was het er noch niet geweest. Ze zette een laddertje tegen de muur, het laddertje dat ze gebruikte om de rozen te plukken, die hoog groeiden tot aan de nok van de kapel, - en ze gluurde over de muren heen, of ze ook vlak bij het huis een vlasveld zou vinden, dat noch in bloemen stond, want noch nooit had ze zoo'n plantje gezien in haar eigen hof.
Had de Maagd haar wellicht een teken willen geven, eerst in die droom, en nu door die eenvoudige bloem? Wilde Zij haar beduiden, dat haar gedachte van haar eigen vlas te spinnen, en dan van dat garen - haar eigen garen - hemdjes te laten weven voor Haar en voor het Kindje, Haar aangenaam was? En Soetken viel op haar knieëen en bad tot Maria, dat Ze toch noch éenmaal het wonder mocht herhalen, en wéer de volgende dag, als ze bij het kapelletje zou komen, een vlasbloempje doen bloeien aan de voet van het beeld.... | |
VII.En zie, het gebeurde zo! Een tweede en zelfs noch een derde maal vond zij, toen ze heel vroeg in de morgen in de kapel trad, een vlasbloempje aan de voet van het houten beeld...., en telkens op dezelfde plaats, en telkens weer een ander plantje....
Ze had die week als een gunst van haar zuster verkregen, dat zij alle dagen het beeld mocht versieren, want eer ze met haar over haar ontdekking sprak, wilde ze zeker zijn van het teken, dat de Maagd haar gegeven had. Maar nu des Zaterdags gingen ze alle drie, Soetken met narsissen, Berlindis met nelken en Berga met takjes vol bloeiende, witte seringen.
En zie, aan de voet van de houten beeldjes bloeiden die dag drie vlaszaadbloempjes en het Kindje was met de bloesems gekroond.
Toen kon Soetken haar zoet geheim niet langer verzwijgen. | |
[pagina 524]
| |
‘Siet, susters’, zeide ze, ‘siet wat voor een teycken dat die soete, heylighe Maghet ons gheeft! Wél hebbic den droom begrepen, welken Si mi hevet ghesonden... Wi moesten vlas saeien oppet velt naest den hof, ende later vannet spinsel het linnen laten weven tot hemdekens voer de Maghet ende voer haer Kint.’
Maar Amelberga twijfelde noch.
‘Souden wi dat teycken wel richtig verstaen? Sou die Maghet niet liever meynen, dat die bloemkens moesten dienen als ciersels voer haeren rosenhoet?’
Maar ook Berlindis verklaarde het teken, zoals haar jongste zuster had gedaan. ‘Ooc mi esset claer, mine suster, wat onse Vrouwe hevet ghewilt. Ghi weet toch, dat Soetken so seer hevet ghetreurt, dat de Maghet mettet Kindeken sonder cleren in de coude moeste staen. Dese wonderbare vlasbloemekens sijn mi een claer bevel. Wi moeten vlas saeien oppet velt naest de beke, ende de wever vannet dorp sel dat linnen ons weven. Die hemdekens worden dan door ons drieën ghenaeit.’
‘Maer toch sellen wi ghewisselik wachten, mine suster, tot Winter ende Somer voerbi sijn ghegaen... Het vlas op de velden is lanck reeds ghehaspelt ennic wilde toch wel geerne sekerheyt hebben omtrent dat ghenaedighe teycken, dat die Maghet ons gheeft.’
‘Wat hebbet ghi nu noch een teycken van node? Esset bloemken, dat telkens in de nacht was ontsproten, niet als een teycken, als een eygenste groet van de Maghet. ... Maer toch, wi willen ene wile noch wachten. - Ghi hadt recht, Berlindis - 't es nu bereyts te late innet jaer.’ | |
VII.De vogeltjes waren naar het Zuiden getrokken, maar op de reine, witte sneeuw, - 't doodskleed van de dode bloempjes, - zat een roodborstje en pikte de kruimeltjes op, die Soetken die middag over het pad had gestrooid. En dichter, al dichter vielen de vlokjes en lang moest het vogeltje pikken met het scherpe snebje, angstig loerend met zijn zwart-ronde oogjes, eer het een enkel korreltje vond.... De meisjes zaten in haar kamer te spinnen bij de hoge, knappende vlam van het hout, en buiten scheen een flauwe waterzon over de witte bomen en maakte van het hofje een tovertuin. Soetken stond bij het raam en zag op naar de wolkjes, die als rosrode schaapjes dreven langs het blauw en teer als een glorie viel het licht om haar hoofdje - - - | |
[pagina 525]
| |
Ze had wéer die nacht van Maria gedroomd.... En in elk rozig wolkje zag ze een bloem - vijf blauwe blaadjes en een blinkend hartje, als zacht vervloeiend goud in de straal van de zon.
Daar wipte een ‘poverjanneken’ op de vensterbank en tikte guitig tegen het blauwgetinte glas.
Berlindis liet de vogel binnen, en toen hij zijn veertjes bij het vuur had gewarmd en het kleine, hongerige maagje gevuld, droeg Soetken hem weer voorzichtig naar buiten en zette hem in de besneeuwde seringen, want lang wilde hij niet in het huisje zijn.
En voorzichtig, op haar blauwe muiltjes, stapte ze over de rollaag heen in de tuin, waar de sneeuw heel hoog als een heuveltje tegen het huisje lag en in zachte kussentjes tussen de blâren van de heg.
Ze plukte een paar hulsttakjes met rode bessen en volgde het smalle pad in de sneeuw, dat, ofschoon Amelberga 't eerst die middag geveegd had. reeds weer geheel bedekt was met een sluier van wit. En toen ze wat koren vóor de eendjes gestrooid, - dat de slapende diertjes het 's morgens zouden vinden, en het troebele water in de bakjes door fris water vervangen had, trippelde ze noch wat verder naar het eind van de hof, waar de sneeuw om de kapel met het beeld van Maria een witte nis van dons had gemaakt.
‘Ach Moeder, gheseghende Moeder van God - Ghi staet daer so in der coude alleen met U Kindeken ende Ghi en hebbet gheen cleet dat U leden bedekt.’
Ze lei de hulsttakjes op het outaar neer, en buiten getreden bukte ze zich naar de witte aarde, wegwoelend even met de hand de bevroren sneeuw, - of ze ook ergens een bloempje kon vinden, - een krokusje of een trillend klokje voor het beeld....
Maar toen ze de sneeuw zo weg had gewoeld, een hele streek ver met haar koudrode handen, zie! toen stond op eens het hele veld vol bloemen en ditmaal was het teken toch wel te vertrouwen: wederom waren het de teerblauwe bloemen van het vlas....
Haastig liep ze terug naar het huisje: ‘O comt toch susters, comt ende siet!’ En ze nam Amelberga en Berlindis bij de handen en troonde ze mee naar de kleine kapel.... ‘Siet, susters! De Maghet wil 't wonder herhalen.... De bloemkens sijn nu in de sneeuw ghegroeit.... Siet - siet toch, hoe si de hoofdekens wieghen ende ons toelachen met honderd ghoudine oogskens.’ | |
[pagina 526]
| |
En aldoor noch schoten er bloempjes uit, - aldoor noch, zo dat de eenvoudige meisjes het zagen - fijne knopjes tusschen puntige blâren van blauw. Toen, zachtjes weer, daalden de donsvlokjes neder en de blauwe bloempjes verdwenen onder het dons. | |
VIII.En toen de spreeuwen in het land waren gekomen en de lenteviooltjes in de vroeg - vroege Lente pas gingen bloeien, - toen, op een zonnige lichtdag in de dat jaar heel zachte Maart, gingen de meisjes naar het korenveld, dat een honderdtal schreden achter hun tuin lag, in de wuifschaduw van een heel hoge beuk. De wilgen langs de beek, die de tuin langs het Oosten bezoomde, liefkoosden de lucht met hun donzige topjes, en de grappige, slanke katjes van de elzen wiegden vrolik mee op de frisse wind. En - zalig vereend in éen zelfde verlangen - begonnen zij nu aan het grote werk: het zaaien van het vlas voor de zoete lieve Vrouwe en het lieve zoete Kindeken.
Eerst haalden ze de scherpe eg door de stoppels, een platte eg met puntige prikkels, die ze maar nauwliks met haar drieën konden bewegen; toen trokken Amelberga en Berlindis de rol langs de geurige, zwarte, fluweelzachte grond, en Soetken strooide de zaadjes in de voren, - de gladbruine zaadjes van het vlas, met de fijne franje zo licht als dons.
En blijde waren ze onder de arbeid bij de gedachte hoe zij weldra, als het vlas nu rijpen en gedijen zou, het zelf zouden oogsten, hekelen en zwingelen -...; hoe ze dan, de hele Winter lang, de gele, pluizige draden zouden spinnen, en - later noch - hemdekens naaien voor de Moeder en het Kind.
En toen nu de gemoedelike ooievaar uit het Zuiden was gekomen en plechtig voor zijn kinderen klepperde op het dak; en toen de hartstochtelike leeuwerik omhoog vlerkte uit zijn nest op de weide en slaakte zijn morgenlied op een lichte rozewolk heel dicht bij de zon; - zie, toen stond het vlas van de de drie vrome Maagdekens al éen voet hoog boven de akker - als een zachte, golvende deken van groen. | |
IX.Op een Vrijdag in de laatste week van April waren de zusters noch laat naar het kapelletje gegaan. De dauw hing in donsnevels tussen de bloemen, en toen ze wat witte tijdelozen hadden geplukt, witte tijdelozen met geelgouden hartjes, hadden ze die éen voor éen, als grote, zachte, matwitte sterren, aan de rozenhoed van de Moeder-Maagd gehecht. | |
[pagina 527]
| |
[pagina 528]
| |
Toen, hand in hand, tussen de witrode bloempjes, hadden ze, zoals ze vaak als kinderen hadden gedaan, elkaar bij de zachte handjes genomen, kransjes van wilde, blauwe hieacinten op de weide gelegd, en langzaam, met zacht gekadenseerde beweging een heel oud en heel vreemd danslied aangeheven, - zeker wel een heidense liturgie, maar even sedert de bekering gekerstend, - en zachtjes hadden zij, klepperend met fluweelblauwe muiltjes in een kringetje in het rond gedanst. ‘Inne den hemel daer esser enen dans,
Alleluia!
Die maegdekens dansen er in enen blauwen crans,
Alleluia!
Dan lacht Maria, haer kindeken esser vroo!
benedicamus domino!
O Maghet reine, o Maghet puur,
wilt ons bevriden van 't ewighe vuur,
Alleluia!
De zachtblonde haren dreven uit op de wind en deinend wuifden de dunne kleedjes, en het tamme roodborstje wiegde zich op de takjes, beloerde de meisjes met zijn schelmzwarte oogjes en zong de maat van het dansliedje mee. ‘Die maegdekens vatten malcander al bi der kant,
Alleluia!
Dat sonneken comt scinen wijt over see ende lant,
Alleluia!
Si reien ende si cransen, si singhen lude ende vroo:
Benedicamus domino!
O Maghet reine, o Maghet puur,
wilt ons bevriden van 't ewige vuur,
Alleluia!
Die eerste nacht van Mei, toen de lichtwormpjes als juweelen glimmerden tussen de jonge heesters en een vroege krekel tussen het weidegras zijn eentonig nachtliedje liet horen, openden zich opnieuw de gordijnen van de hemel, en, in dezelfde gedaante als de eerste maal, zweefde Maria er uit neer in de kleine kamer, waar de zustertjes te slapen lagen. En ditmaal vertoonde Ze zich aan de drie zusters tegelijk, zoals Ze vroeger enkel aan Soetken verschenen was.
De rozige wolkjes dreven uiteen, en de gouden sterren veranderden in bloemen, kleine, blauwe, doorschijnende bloemen, in elke waarvan nu een ster het hartje was. En in een glorie van zevenkleurige stralen, uitgespannen wijd over de | |
[pagina 529]
| |
wolken als een overgrote regenboog, reikende van de dauwlichte aarde tot de hoge lazuren hemelwei, bespikkeld met duizende en duizende stermadelieven. zo daalde de Maagd op de lichtgolven neer en stond, blankwit in haar krans van sterren, in de kamer van de meisjes aan de voet van het bed.
‘Ic groete u, mine lieve cinderen - ic hebbe u liedeken in den hemel ghehoort, ende die sachte gheuren vannet vlas, dat ghi voer een cleyt van min Kindeken ghesaeit hebt, hebbic tussen de hemelse bloemen geroken. Ende siet! Mijn Sone hevet uwe ghebeden ghehoort.
‘Oppet velt, waer dat vlas nu staet ende wast, daar sel ene kerke verrisen, waer dat volk van Brabant mi sel vereren. Ende het sel sijn ene scone kerke met enen hoghen toren ende ene ghoudine crone ter helfte van siner spitse. Daeromme, maeckt u haestelik op ende en mart niet langer, want voer 't eynd van de maend, die naer mi es vernoemt, moeten die grondvesten der kercke gheleyt sijn....’
Toen schoof zich een wolk vóor haar blinkend gelaat, en tussen het zachte gezang van de engelen zweefde de Maagd met het Kindje omhoog....
De zusters ontwaakten, en zie! op het zachte, sneeuwwitte linnen van haar bed lagen overal de lieve, lichtblauwe bloempjes, die noch zo even tussen de sterren van de hemel hadden gebloeid.
Maar hoe zouden nu drie nederige Maagdekens een kerk gaan bouwen, - een grote kerk van grijsblauwe steen, met een hoge toren en geschilderde vensters, zoals ze die hadden gezien in haar droom?....
En moesten ze eerst niet het vlas laten rijpen, het mooi-jonge vlas met zo veel zorg gezaaid op haar eigen veld? Moesten eerst de weke, lichtgroene stengels, waarin zich de knopjes noch nauwliks gezet hadden, hun lenige buigzaamheid van gras of kruid niet verwisselen voor steviger bast, eer ze de plantjes voor goed konden oogsten?....
Dit kon de Maagd zó niet hebben bedoeld, - nu vooral niet, nadat Ze haar had geprezen, omdat ze kleertjes wilden naaien voor Haar en voor het Kind....
En toen ze nu samen naar het kapelleken gingen, samen nu, omdat het een Zaterdag was en noch wel de eerste dag van Mei, besloten ze om noch op een teeken te wachten, tot de vlasoogst zou zijn binnengehaald. Ei! Hoe bovennatuurlik heerlik ving deze Meimaand aan! Het was alsof ieder takje een stem had, - zo kweelden en kwinkeleerden de vogels overal in 't rond en een zonnestraal sliep er in iedere bloemkelk. | |
[pagina 530]
| |
De Maagdekens plukten haar schoot vol bloemen, appelbloesems en late narsissen en zachte, rozige amandelbloemen, die de twijgjes geheel met haar knoppen bedekten. En Soetken had enkel trosbloemen geplukt, witte seringen en oleander, slanke kamperfoelie en vroege jasmijn.
Ze leiden haar bloemen neer vóor de Maagd, en Berlindis wond haar bloesems om het rozehoedeken van het kleine, ernstige Jezuskind.
Toen zij elkanders hand weer vrijlieten, zie, toen scheen het haar alsof het beeldje zich bewoog.... De starende glasogen begonnen te leven.... De beschilderde steen werd bewegelik zacht en het kindje lachte op de arm van de Moeder, ‘welke met soete, claere stemme tot die vrome Maegdekens sprak: Vreest niet, mine dochters, ende en mart niet langher mettet oogsten vannet vlas, wantet velt waeret wast hebbic van langhe reeds vercoren tot een plaetse, waerop minre kerke verrisen sel.... Wanneer ghi morghen weder volghens uwe trouwe ghewoonte ter deser plaetse comt, om mi met caerslicht te cieren, sult ghi 't vlas gherijpt sien tot een halve manshooghte ende de ronde saedbollekens met vruchten ghevult.’
Weer droomde het zachte gezang in de verte, achter de wolkjes, boven in de lucht. Toen werden de ogen van het beeldje weer glazig en star, en het weke vlees verhardde tot steen.... En het beeld stond weer onbeweeglik op het outaar, stijf en ongracelik van ruwe bewerking, zoals 't reeds jaren op het voetstuk had gestaan. De volgende morgen, toen de zon rode bloempjes strooide tussen de takken en Berlindis met hoog opgeschort kleedje in de tuin kwam om de bloemen te begieten, zaten de blauwe bloesems als heel kleine vlinders op de halmen, en toen 's avonds een nachtegaal heel zachtjes klaagde tussen het jonge, geurige rozenhout, waren de bloempjes al in het zaad geschoten en het ganse veld rijp, om te worden geoogst.
En toen de drie zusters, de volgende dag, het vlas wilden uitrukken,Ga naar voetnoot*) toen ontdekten ze, tussen de stoppels van de halmen een glanzige, dichtgevlochten, roodzijden draad. En die draad duidde aan het plan van de kerk, zooals Soetken die de eerste maal gezien had in haar droom....
Toen gevoelden de drie zusters zich zo onuitspreeklik gelukkig; zij gevoelden zich zo geheel en zo geheel als onnozel-reine kinderen, dat haar handen, in het kapelleken nu, als vóor weinige uren daarbuiten, elkaar onbewust zochten en vonden, en zij wederom, met vreemde, statige gebaren, neurend hetzelfde oude lied, in 't ronde huppelden: | |
[pagina 531]
| |
‘Ei! Vrouwe soete! Dans met ons! Com!
Alleluia!
Com, Kindje cleene, com! Yesseblom!
Alleluia!
Idone - idone - so dansen wi ende vroo....
Benedicamus domino!
O Maghet reine, o Maghet puur,
open voor ons toch de hemelsche duur!
Alleluia!
| |
XI.Zó luidt de oude gedrukte legende: ‘Ende dit alles ghesciedde tot Alsemberg innet jaer onses Heren 1230, doe Henderik, die Crighere, heertoghe was in Brabant. Dese hadde ene vrome ghemalinne, Mariën, ende si was die nichte van Sinte Elisabette van Duringen, met welke si aen dat hof van den conink van Hongaryen was opghevoet....’
En terwijl nu de vrome meisjes haar vlas, na het een enkele nacht in een drabbige weidebeek te hebben laten ‘roten,’ de andere morgen reeds, en voorzeker door een wonder naar behoren ‘geroot’ en gedroogd en ‘gebusseld’ terug hadden gevonden op haar eigen huisvloer; en terwijl zij nu, zonder een enkel ‘schof’ te verliezen, tot eer van de zoete Vrouwe, onder het zingen van leysenen en psalmen, het eigenhandig hadden bewerkt en gereed gemaakt voor het spinnewiel: - eerst hadden ze de noch taaie stengels, bussel na bussel vol met kloeke streken heengetrokken door de scherpe staaltanden van ‘de striepe,’ zodat de rijpe ‘zaadknoppers’ heentotterden over de vloer; daarna hadden zij de nu gebroken halmen geplet en gemorzeld onder de zware ‘knap,’ zodat zij, ontdaan van de houterige vezels, nu weer buigzaam begonnen te worden als pas ontsproten gras; dan hadden zij ze ‘gehekeld’ met de ‘hekel’ en eindelik ‘gezwingeld’ op het zwingelberd, en zo gescheiden het ruwe ‘werk’ van het blonde, lenige, zachte vlas, dat weldra tot stevig garen zou worden op het brommende spinnewiel; en terwijl zij nu, verscheiden avonden reeds, gesponnen hadden, alle drie tegelijk, om toch maar, zo gauw en zo vroeg als het maar kon, aan de Moeder en het Kindje de beloofde linnen kleertjes te bezorgen, - zie! toen verscheen, geen maand noch later, de Koningin van de Hemel ook aan de wonderlieve Rozenheilige, die in Thüringen op de Wartburg woonde...
Elisabet lag op de hoge koets, in een maanlichte nacht van zwevende nevelen, het engelenhoofdje op het donszachte linnen, in de duistere stroom | |
[pagina 532]
| |
van het zijzachte haar, en een zoete doordringende aroma van rozen vulde het met goudleer behangen slaapsalet.
Ze lag met het hoofdje op de arm en ze droomde. En in de droom verscheen haar de Moeder Gods, zoals Ze aan de zusterkes te Alsemberg verschenen was. Zoet ruisend zweefde zachte muziek, en met een wondere stem als een zilveren klokje, beval haar de tederlieflijke Maagd, naar Brabant te trekken, naar het hof van haar nicht Maria. Met haar zou ze spreken over een schone kerk, die moest verrijzen niet ver van het rozenhuisje van drie vrome zusterkens, midden in een veld met vlas, dat deze in haar kinderlik naïeve vroomheid hadden gezaaid, om kleertjes te naaien voor Haar en voor haar Kind.
Toen lei Ze een rol op de tafel naast het bed, en toen de Rozenheilige die morgen ontwaakte, vond ze, noch half verward door haar viezieoenen, - die zij in haar grote ootmoed voor dromen hield, - het plan voor een kerk op de nachttafel liggen, in fijn witte streepjes, op mat blauw perkament.... En het was een rein gotiese kerk met een heel slanke toren, waarvan de naald, iets hoger dan het midden, versierd was met een kroon....
Een klein vingertorentje, met een scherp toelopend spitsje, verhief zich vlak naast het middenschip van de kerk tussen het koor en het hoofdgebouw in, en achter de vijf puntige gevels van de beuken, waarvan ook ieder een slank, goties naaldje droeg, zag men het middenschip met de ovale rozetten en de kantfijne ‘ommegank’ van het dak....
‘Dien volgenden morghend, naer der Maghet bevel, trok die rozenheylighe met haer cnapen ende vrouen in een draeghstoel naer Brabant, naer het hof van hare nichte....’ | |
XII.Nu gebeurde het, dat enige dagen, vooraleer een vooruitgezonden renbode aan het hof van Hertog Hendrik de tijding bracht, ‘dat Elizabet van Hongarije naar Brabant kwam, om haar nicht te bezoeken,’ zich ver buiten Alsemberg het gerucht had verspreid, dat de heilige Maagd en Moeder Gods Maria aldaar aan drie vrome zusters was verschenen en haar de plaats had aangeduid tot het bouwen van een kerk, naast haar tuintje onder de hoge linden, niet ver van de plaats waar nu de bidkapel stond.
Maria trok haar nicht tot Leuven tegemoet, ende doe Elisabette van die reyse hadde gherust, ghinc si met den Heertoghe ende met Mariën, sinre ghemalinne, ende al heure edelknapen ende vrouen, tot Alsemberg naer dat | |
[pagina 533]
| |
huysken onder den linden, waer die Maghet sich 't eerst aen die susteren had ghetoond....
‘Ende Berlindis ende Berga ontvinghen die hoghe vrouen ende gheleyden haer saemen naer 't veld vannet vlas, waer dat si dien rodinen draet ghespannen vonden om cleyne, puntighe stocskes van lindenhout. Ende siet! Doe die heylighe dat plan nu besach, hetwelk si hadde medeghenomen, doe waeren de lijnen ganscelik ghelike ende evensoe suverlike ghetrocken als de strac ghespannen omtrek van dien rodinen draet. ‘Ende Meester Robberecht van Lovene, die eerste bouhere des lands, die in het ghevolghe van den heertoghe was medeghecomen, paelde den onttrek der kerken af, ganscelike naer het plan dat die draed hadde getrocken, ende dat jonghe maegdekijn Soetken ende die Hertoghinne leydden te samen dien eersten steen. Ende ene weke daerna waeren die grondvesten gheleyt ende doe die muren boven den gront beghonsten te risene, trok die Heylighe terug naer haer eighen lant van Düringen.’ | |
XIII.Toen de buitenmuren van de kerk bijna opgetrokken, de eerste binten voor het gewelf geleid, en de zes keurig bewerkte hemdjes, - zes voor de Moeder en zes voor het Kindje, - bijna alle, op het boordje na, waren genaaid, had de Rozenheilige opnieuw een viezieoen, en weder bezocht haar de Maagd in een droom.... Maar ditmaal kwam de hemelse Jonkvrouw niet alleen.... Op een troon in de wolken, in de glorie van God zelf, zat de Mensenzoon met het peinzend gelaat en lei Zijn schone, zachte handen, - slanke handen van veel mildheid en lijden, - op de boezem van de Eeuwige neer. En boven de tedere glans van Zijn haren, blondrode haren met gouden lichtjes, zweefde de Heilige Geest als een duif.... En de Jonkvrouw, die een lelietwijg droeg in de handen, scheen op de lichtstralen door het venster te zweven, tot dicht bij het bed, waar de heilige sliep. ‘Ontwaek. Elisabette, ende dael noch in deser selfden nachte, het bergpad af langs die hoghe rotsen, tot waer die berken ruiscen in den wind.... Uw voet en sel niet struickelen, ende ghi en sult in de duysternisse niet vallen, want siet! die lichten des hemels tooghen u den wegh.’ ‘Bi dat cleyne capelleken aen den hoghen linde, waer ghi dagheliks dine vrome devociën verricht, suldy drij van mine beeltenissen vinden, - drij scone gheverfde houten beelden, met witte ghewaeden van sijde ende satijn.... Dese beelden suldy senden tot uwer vromen nichten Mariën, welke ene daervan op sinre plaetse sel stellen op het Mariën outaer in der kerke te Alsemberg, waervan het jonckste van die drij vrome susterkens in uwe tegenwoordichhede die grondvesten hevet gheleyt....’ Toen kusten de stralen de slapende aarde en de zachte stem van de jonkvrouw trilde langzaam weg in de glans.... | |
[pagina 534]
| |
De heilige sliep gerust als een kind.... Het mooie viezieoen was voorbijgegleden langs haar dromende ogen als de beelden van een toverschim, en nu lag de kamer weer in het donker en de maan rustte tussen witte wolkjes....
Toen de Maagd verdwenen was, voelde ze een plotselinge koude, - iets als de kou, die het kindje voelt, zelfs in de diepste slaap, als zijn moeder haar hand toevallig van rond de zijne losmaakt, - en zachtjes stond ze op, om haar vrouwen niet te wekken, die in een voorvertrek sliepen tussen haar kamer en die van haar gemaal....
De maan lichtte even de wolkjes omhoog en zag haar aan met vriendelike ogen, en in de tedere omarming van het sprankelende licht schudde ze heur haren uit als een mantel en vlocht ze met slanke, omhooggeheven armen weer langzaam tot een zware wrong ineen.
Onhoorbaar gleed ze nu uit de kamer, wit en lenig als een grote, wondere bloem in haar roomwit gewaad van effen, glansloze zijde, en zachtjes sluipend op haar tere voeten - haar muiltjes hield ze uit voorzorg in de hand - zweefde ze voorbij de rustig slapende wachten en daalde langs de wentelende trappen naar het brede portaal in de voorhal af.
En zie, het wonder volgde haar, - of beter - het ging vóor haar uit als een viezieoen.
De poorten zwaaiden onhoorbaar open, eer ze de tijd had, om het slot aan te raken, en langzaam, het hoofdje telkens omgewend, heel angstig of iemand haar ook bespiedde, daalde ze langs de steile paden, waar, in het licht van de rooswitte maan, de witte grasbloemen zich heel duidelik, heel scherp aftekenden tegen het donkere groen van sparren en eiken, wier kruinen en bovenste takken het maanlicht bestrooide als met het heel fijne stuifpoeder van volrijpe zomerbloemen.
En zachtjes daalde ze, voet vóor voet, om de stenen te vermijden, die rolden langs het pad, - een lichte gestalte in de bevende klaarte, tot ze in het bos kwam aan de voet van de berg, oprijzend als een bedreiging van duisternis en angst in een stralende zee van heel teder licht.
En 't was een heel oud bos van lage eiken en slanke, zilverblonde berken, waar een eeuwenheugende eik met kolossale stam afschaduwde als een reus tussen witte stammen van kleiner geboomte.
Beneden haar, - heel stil - heel stil, in een zilverblauwe schemelwasem, sliep, met hier en daar een enkel fonkellichtje, als een dieamant in het haar van een sluimerende edelvrouw, het vreedzame stadje Eisenach. | |
[pagina 535]
| |
Onder het houten kapelletje, dat, op Elizabets bevel, reeds vóor jaren aan de boom was opgehangen en waar, in een klein lampje van donker glas, nacht en dag een lichtje vóor brandde, hing een aardig ruwhouten vogelhuisje, van boven en onder met een glad geschaafd plankje en een klein, heel klein rond gaatje in het midden, net groot genoeg voor een vogellijfje, waar een vinkenpaartje, al jaren geleden, zijn vlokkig nestje van mos had gemaakt.
De vogeltjes sliepen al lang gerust, maar toen de zachte, zwevende stappen, even takjes krakend, gleden langs het ijswitte mos, werd het mooi groene mannetje dadelik wakker, ging op het takje vóor zijn huisje zitten en floot heel lijze - héel lijze zijn vijfnotig liedje in mol, als een dankbare hymne van blijdschap en vreugd tot de plechtig zilveren dagklaarte van de mooie lichte nacht. Elizabet sloeg haar mantel open, en, nederknielend op het mos, liet ze de rozenkans glijden door de bleke, ringloze handen.
‘Wees ghegroet, Mariën, vol van ghenaden, die Here es met u - ghesegent sijt Ghi boven alle vrouen, - ende ghesegent es die vruchte uws lichaems Jesu....’
Tot nu toe had ze de beelden noch niet gezien, maar toen ze nu haar ogen opsloeg, ontdekte zij ze alle drie naast zich, in een laag bosje van witte seringen, - drie grote houten beelden van de Jonkvrouw met het Kind | |
[pagina 536]
| |
Ze stond op, en na ze een poze met haar mooie, fluweelgouden ogen bezien te hebben, kuste zij ze met de diepste devosie.
Ze waren wel erg naïef van bewerking, de drie beelden. De hoofden waren veel te groot voor het heel korte bovenlijf, de armen zaten op vreemdlinkse wijs aan de schouder vast en de voeten staken, zo zwaar bijna als ruwe klompen, uit onder het kleed, waarin geen spoor van drapering merkbaar was. De hoofden zelf waren echter zeldzaam mooi en drukten met treffende waarheid het gevoel uit, dat paste bij het karakter van de voorgestelde Madonna: een Wenende Moeder, die een kroon van doornen op het hoofd droeg, een Gegloriede Moeder, met een keizerinnedieadeem, en een Zegenende Moeder met tot zegenen opgeheven rechte hand en met een vreemd ernstig Kindje, dat het vingertje naar de sterren omhoogstak.
En toen ze nu, niet wetend, hoe ze deze drie beelden naar het slot zou kunnen overbrengen, ze éen voor éen oplichtte, toen waren ze wel zó licht, dat een kinderhand ze had kunnen dragen, maar toch verschenen op het eigen ogenblik drie schone jongelingen, elk met een bloeiende wilgetak in de handen en met de lange blonde haren vol licht.
En de jongelingen namen de drie beelden op in hun armen en droegen ze naar de top van de hoge berg, waar de rosrode stralen van de nieuwe zon de tinnen van de Wartburg stilaan verguldden.
‘Ende,’ zo leert de oude legende ‘met grote stasie ende prael, met eenre talrike schare van cnapen ende van vrouen, soals Elisabette selve naer Brabant was ghecomen, werden die drie beelden uyt Düringen naer deze landen ghebracht, ende het schoonste van de drij, dat van die Seghenende Moeder, werd naer Alsemberg gedraghen, ende daer, al in der nyen kerke, die nu ten halven was voltrocken, opten hoghen outaer ten trhone gheset, terwilen die nacht te vorene up wonderbaerlike wise dat oude beeldeken uit dat cleene capelleken in der susters gaerdekyn, was verdwenen....’ | |
XIII.De verdwijning van het oude, verweerde Mariabeeld was voor de drie zusters een pijnlike verrassing, een bittere teleurstelling geweest. Van eerst af hadden zij geloofd, dat geen andere ‘Lieve-Vrouwken’ dan het hare, - het mocht dan, naar het uiterlike, noch zo onaanzienlik en schamel wezen, in de heerlike nieuwe kerk zou zijn vereerd geworden. Was het dan niet háar ‘Lieve-Vrouwken’, haar eigen, boven alles dierbaar ‘Lieve-Vrouwken,’ dat, in haar famielie of ‘sibbe,’ van ouder tot ouder al sedert zo vele jaren was vereerd geworden, dat nu haar wil had te kennen gegeven, te Alsemberg in een eigen tempel op het outaar te staan? | |
[pagina 537]
| |
En dan, hoe had de Maagd en Moeder Gods Maria er in kunnen toestemmen, dat een ander beeld het oude verving, op het ogenblik dat de linnen kleedjes, welke Zij, in die wonderschone viezieoenen zo vriendelik, ja, dankbaar bijna had aangenomen, gereed in de naaikorf lagen?’ Wie weet, zouden die kleedjes, waaraan zij met haar drieën zo veel liefdevolle zorg besteed hadden, nu nog wel passen, niet te klein of te groot zijn voor dat vreemde, nieuwe beeld? Wie weet, zoude het nieuwe ‘Vrouwken’ wel een kindeken op de arm houden, zo dat, zelfs in het beste geval, toch de helft van al haar arbeid vergeefs was geweest? En wenend, heuse hete tranen wenend in haar naïeve eenvoud, wenend van kinderlike teleurstelling, van wanhoop bijna, lagen zij in het oude, bouwvallige kapelleken in haar tuin, op de treden van het nu ledige outaar.
En Soetken klaagde: ‘O lieflike Maghet ende Moeder Godts Mariën, waeromme hebt Ghi dinre dienaressen toch so besocht? Ende also Ghi misschiens die hemdekens, waervoer wi tot dinre ere dat vlas ghesaeit ende ghewonnen ende dat garen ghesponnen hebben, niet en begheert voor U selver, ei! Segghet mi, soete Mariën, waeromme sijt Ghi mi dan in minen droom verscenen, ende waeromme liet Ghi dan, tot drie werven toe, die vlasbloemekijn ontspruten onder minen oghen?’ ‘Ende en hebben wi U dan ons coren niet geofferd,’ schreide heel stille de zachte Berlindis; ‘wie weet, of wi nu broot ghenoeg sellen hebben voer den Winter, die comen gaat? Want oppet corenvelt hadden wi vlas ghesaeit, ende die vogelkens, selfs uw eighen vogelken mettet rode borstje ende den swerten, lieven oogskens, gaet nu ghewisselike van den hongher doot.’ Dan was het de beurt van de oudste: ‘Ach! Ende wi hadden soe vast op uwe woorden ghebout,’ jammerde zij. ‘Wi hebben U toch selven dat scone vlas ghesaeit; wi hebben het selven gheoogst ende geroot, gestriept met der striepe ende gheknapt met den cnappe, het selven ghehekelt ende gheswinghelt, ende ooc hebben wi dat garen ghesponnen ende die twaalf scone cleetjes sijn nu sints gisteren ghereet! ‘Neen, o lieve Maghet Marye, het en staet U niet scone, dat Ghi ons so listigliken bedroghen hebt! Ghewisseliken sijn wi U te erme, wi schaemele ende slechte maegdekens sonder vele gheleerthede! Ende wi sien et nu wale.... Van doe die machtige vorsten hier quamen, die grote heertoghe ende die scone vorstinnen, sin onse arme cteetkens U niet meer scone ghenoeg.... Sellen wi si dan maar liever versceuren, nu Ghi ons offer niet meer hebben en wilt?’ Maar van verscheuren wilde Soetken toch niet horen, en vol wijsheid stelde ze voor, de eerste zaterdagmorgen, die volgen zoude, de pasklare kleedjes te gaan offeren op het outaar in de nieuwe kerk ‘Si en conde, ‘zo verklaarde zij, ‘alse alsoe alles wale overdachte, mer niet gheloven, alsdat die soete vrouwe Marye, die toch so wale wiste hoe vele si van Haer ende van haer | |
[pagina 538]
| |
Kindeken hielden, haer drijen die grote smerte soude doen, die scone cleetkins niet te begheren, allene omdat si arme, slechte maegdekens waren... Lichte hadde si er wale sorge veur ghedragen, alsdat dat nye vremde Vrouken mochte groter nochte clener was dan dat oude...’ | |
XIV.Een mooie dauwmorgen in September, toen de weke, vlassige Mariadraden noch vochtig van de nachtnevel als heel fijn kantrag tusschen de geelwordende blâren van de linde zweefden, gingen de drie meisjes haar huisje uit, sloten het houten hekje zorgvuldig achter zich en liepen het smalle padje op, dat haar erf van het vroeger vlasveldeken scheidde.
‘Hoort toch, mine susters,’ zeide Soetken; ‘hoort toch, hoe lude ende idone die voghelkinen singhen, ende tes nu toch al soe late innet jaer! Mi dochte, die meesten waren al langhen wechghetogen, maer daer hore ic meeskes ende vinken, ende siet, daer, Berlindis, daer, neven uwen hoofde, daer vliegt dat vogelken van de jonkvrou Mariën...’
En op het eigen ogenblik buitelde inderdaad een heel klein poverjanneken óm en óm om zijn kleine kopje en beschreef hoog boven de goudblonde hoofdjes, waarvan de zedige vlechten onder lichtblauwe kapjes uitkwamen, blijde, wijde zweefkringen in de donzige lucht.
‘Hoe scone staet daer die nye kerke tussen de bomen! Nu steken er ghewisseliken die bindten noch uut, ende dat houten staketsel bedeckt noch die muren, maer siet, hoe heerlik die booghvensters risen ende die sonne haer in den glasruten spieghelt!’
‘Ende,’ zei Soetken, ‘hoor toch, mine susters, hoe die clokskens singhen! Esset niet of se ons riepen, omme te comene? Hoort toch eens! “Bim, bam, bom,
com toch, com!
Bim, bam, bom,
bringt loof ende blom!”
Dat clene cloksken hore ic ver boven die anderen uut... 't Singhet so sachteliken als een heel fijn stemmeken.... Ic en conde niet langher innet bedde bliven, toen ic dat sachte roepen verhoorde!’ ‘Ende,’ voegde Berlindis er bij, ‘ic en wete niet, wat mi es, mine susters! Ic en voelde mi in gien maenden so blide... Comt, laten we haestelic opghaen ter kerken, ende dat nye beelt ghaen bescouwen! Ic en wil ooc niet meer aen dat oude denken, maer de soete Jonkvrou metten rosen cronen, die Soetken in haren ceurve draegt....’ | |
[pagina 539]
| |
Berga en Berlindis droegen de hemdjes, zachtjes lopend, heel voorzichtig, om geen plooitje in het linnen te doen verschuiven, en Soetken had de bloemen in haar mandje en langzaam gingen ze de treden op en zagen door de half-geopende deur, een hulpdeur, noch uit ruwe planken, het jonge licht zweven door het hoge schip, het zachte, vroege lente-ochtend licht, rippelend in vlammen-schemelspel van honderd fijn-gele en zacht-rode bloemogen over de treden van het hoogaltaar.
De kerk lag noch overal vol hout, vol planken en zelen, bindten en balken, maar de binnenbouw was toch bijna gereed, en al raagden zware steigers noch tussen de zuilen op, toch openbaarde zich reeds overal de heerlike zuiverheid van de lijnen en de hoge, smaakvolle bevalligheid van het ragfijne kantwerk rond kapteel en boog. Links van het hoogaltaar en onder het zijschip stond een kleiner outaar, waarheen het zuivere morgenlicht noch maar even verlangend de armen uitstrekte, zonder het te kunnen bereiken. Soetken trad nu alleen vooruit, op haar kleine trippelvoetjes, zachtjes, zoetjes als een vogelken, om toch maar geen enkel van de slapende echo's te wekken onder de hoge gewelven; zij trad vooruit in de halve, doch reeds van licht sidderende schemering, en zie, toen ze van op het outaar het nieuwe Mariabeeld ontdekte, - toen kon ze een kreet van blijde verrassing niet weerhouden. Tegelijk met de blik van haar zacht-blauw oog, had de traag vooruitsluipende zonnestraal de Madonna bereikt, en op het zelfde oogenblik was het haar duidelik geworden: het nieuwe beeldje was juist zo groot als het oude!
Nu klom de zon uit boven de bomen, en door een kleiner zijraam met een bonte rozet filterde het blonde zweeflicht naar binnen en strooide lichtbloempjes, bonte en blauwe, en purpere over het zachte, vlokkige haar van het kind.
Even, heel even, zag ze om naar de zusters, ze haastig wenkend, o, zonder een enkel gebaar, wenkend met de ogen, met de ogen alleen.
En toen ze alle om het altaar knielden en lijze, heel lijze haar morgengebed prevelden, kon Soetken zich niet langer bedwingen. Ze nam haar zusters de hemdjes uit de handen en sprong haastig de treden op van het outaar, en toen ze het linnen hemdje openspreidde, en het hoog hield vóor het beeld van de Maagd, zie! toen paste het volkomen, en nu bleek het dat de Jonkvrouw de Maagdekens niet bedrogen en genadig haar offer aangenomen had. | |
[pagina 540]
| |
En de drie zusters meenden, dat ze een lachje zagen zweven om Haar lippen en het kindje haar vriendelik groette onder zijn rozenhoed.
‘Ende doe, onder den in dier tide regeerenden heertoghe, die laetste hant aen die kerke gheleyt was, doe bracht Soetken ene garve vlas oppet outer, ene scone, volle garve van hunderen eighenen vlasse, waervan si die hemdekens voer die Maghet ende haer kindekijn ghesponnen hadden, ende ooc dien roden siden draet, die lanc noch daerna in der kerken bewaert bleef.’
En tot vóor een dertigtal jaren toonde men nog in de kerk van O.L. Vr. te Alsemberg een onogelik restje van dat wondere vlas en enkele, onogelike flarden van het door de meisjes gesponnen linnen. Maar de drie kleine, eikenhouten spinnewieltjes, die, naar de sage gaat, honderden van jaren op het Maria-outaar achter de gouden kandelaren gestaan hebben, en er, zooals zeer oude lieden mij in de jaren zestig vertelden, noch tot ‘de besloten tijden’ (1794-1799) van het vorige jaarhonderd gestaan hadden, zijn, van de aanvang van deze eeuw, spoorloos verdwenen....
Alleen de tronk van de oude linde, die eens zijn witte bloesempjes strooide op de blonde hoofdjes van de vrome kinderen, staat noch altijd op hetzelfde plekje, waar eens het bloeiend hofke was van Soetken, Berga en Berlindis.
April-Mei, 1898. Deze bijdrage is op uitdrukkelijk verlangen van den schrijver afgedrukt in de zoogenaamd vereenvoudigde spelling, niettegenstaande daardoor de spellingseenheid, voor ons tijdschrift gewenscht, wordt verbroken. De Redactie van Elseviers, niet overtuigd dat de, door de voorstanders der vereenvoudiging aangeprezen schrijfwijze een voldoende verbetering is van de spelling de Vries en te Winkel, wenscht hierbij met nadruk te verklaren, dat zij slechts bij uitzondering stukken in ‘Vereenvoudigde’ wenscht op te nemen; dat die uitzondering slechts gemaakt zal worden voor medewerkers op wier steun de redactie hoogen prijs stelt en dan nog maar alleen voor zuiver letterkundige bijdragen. Opstellen in ‘Vereenvoudigde’ over kunst of populair wetenschappelijke onderwerpen kunnen in geen geval worden geplaatst. Red |
|