Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 494]
| |
Blanche.
| |
[pagina 495]
| |
En toch,.... er was er een, in de groote fabriek, wiens knappe, mannelijke trekken, wiens flinke, krachtige gestalte zij helder in beeld voor haar geest kon verwekken, ofschoon zij hem nooit vrij en frank in het gezicht had aangekeken. Het was, dáár omhoog, op den zolder, waar zij elken middag het bed van den nachtwaker ging opmaken, de jonge, knappe molenaar, die aan den reusachtigen trechter van de molens stond. Haast altijd was hij daar, blootshoofds, met opgestroopte hemdsmouwen, zijn lastige taak verrichtend, als was het louter kinderspel. De honderd-kilos-zware-zakken rolden van den hoogen stapel in zijn sterk-gespierde armen, hij sneed den knoop door met zijn mes, tilde ze op, gooide ze om, ledigde ze in een oogwenk in den kolossalen houten trechter. Zoo gauw als hij haar zag begroette hij haar met een gullen ‘goên dag,’ de oogen lachend in zijn vroolijk aangezicht met fijn zwart snorretje, en van verre riep hij haar 't een of ander toe, grapje of ondeugendheid, met zijn helder-klinkende stem het dof-dreunend geruisch der fabriek overschetterend. Zij kreeg een kleur, antwoordde schuchter een paar woorden, te nauwernood vlugjes een schuwen blik in zijne richting wagend; en met koortsige haast en snel jagend hart, als onder de duistere benauwdheid eener vage vrees, begon zij het bed op te maken. Beneden, onder de dreunende zoldering, gonsde en bruisde de fabriek aanhoudend-eentonig, met vlug gefladder hier en daar van schuifelende, leeren riemen; en, in haar haastige bewegingen, de beenen zwak en den adem bevangen, nam zij hem af en toe van verre nog eens schuchter op, in onbewuste graagte van bewondering. Hij, weer aan zijn werk, scheen zich om haar niet langer te bekommeren. Zij zag hem ter sluiks, in toenemende drukte, de zwaren zakken in zijn armen opvangen, ze open snijden, ze optillen en omgooien, als waren het veertjes zoo licht. Zij kreeg er een soort duizeling van, het scheen haar toe of hij expres daarvoor geschapen was: om zware dingen op te tillen en ze om te gooien, dwars alle tegenstand en hinderpalen, met eindeloos gemak. Het scheen haar toe of hij haar zelve zoo zou kunnen nemen, zonder een aarzeling noch een woord, en of zij dadelijk in zijn armen zwak en slap zou worden, geheel tot weerstand onbekwaam. Na enkele minuten was zij met haar arbeid klaar en keerde terug naar de trap. En telkens dan, op het juiste oogenblik dat zij zou weggaan, kwam hij op haar af, de schitteroogen lachend, haar even als het ware ter plaatse ketenend door de enkele magnetische kracht zijner aanwezigheid. En terwijl hij haar nogmaals een grapje of ondeugendheidje voorhield, ontwaarde zij vluchtig zijn mooi, knap gezicht, zijn schitterlachende oogen, zijn zwarte haren en zijn zwarte snor, zijn flinke, soepele gestalte van onweerstaanbare kracht. Zij werd vuurrood en stotterde van schaamte, wijl hij, in de bewustheid van zijn algeheele macht, er vermaak scheen in te vinden haar nog dieper te ontroeren; en telkens ook, als zij dan eindelijk weer beneden was, onderging | |
[pagina 496]
| |
zij den overweldigenden indruk, dat zij slechts met de grootste moeite aan een vreeselijke ramp ontsnapt was, een ramp die voorzeker zou gebeurd zijn, die gebeuren zou, den dag als hij aldus bij haar zou komen, vooraleer zij 't bed geheel zou hebben opgemaakt.
* * *
Zoo kwam hij eens bij haar alvorens zij het bed geheel had opgemaakt.... Zoo kwam hij eens, gewoon glimlachend als altijd, zoo vrij en onbevangen als altijd in zijn bewegingen, met zijn gewoon air of hij haar zou een grapje of ondeugendheidje zeggen, terwijl zij zelve, bevend van emotie, de wangen gloeiend en de oogen troebel, met handen, die sidderden van haast, haar werk poogde te voleinden.... En, zonder een woord, wijl zij, met een zwakken angstgil, 't bewustzijn verloor, tilde hij haar plotseling in zijn armen op, juist zooals ze zich had voorgesteld dat het gebeuren zou, juist zooals hij, licht als veertjes, de zware zakken van den stapel tilde, en ze, met een enkelen zwaai, in den reusachtigen trechter omgooide.... * * *
De eerste dagen liep zij als versuft onder 't gebeurde.... Hield hij dan wel van haar? En had zij hem ook werkelijk lief? Was dàt nu de liefde? Of was het er toch geen? Was dàt nu 't onbekend en zalig iets, waarover hare gezellinnen altijd fluisterden, met verrukten glimlach en stralende oogen? Of was er nog iets anders, iets zachter en verhevener, dat zij nog niet kende? Zij wist het niet, zij kon er niet helder aan denken, zij kon haar eigene gevoelens niet ontleden. Het werd haar telkens weer zoo verward en duister in den geest; zij voelde telkens weer niets anders dan de ruwheid van den aanval, den brusken, overweldigenden aanval zonder woorden, in het reusachtig dreunen der dof-gonzende fabriek. Zij had alleen het duidelijk besef, dat, wat zij vreesde, dan toch eindelijk gebeurd was, precies zooals het onvermijdelijk gebeuren moest, precies zooals het nog gebeuren zou, door een fatale macht, waaraan geen wilskracht haar onttrekken kon. En slechts één enkel iets was ze zich instinctmatig, met rillingen van angst, bewust: dat ze nooit, nooit met iemand over het gebeurde spreken mocht, omdat er, als het moest gekend zijn, zulk een gruwelijken hoon en spot op haar zou vallen, dat haar leven niet meer dragelijk zou zijn....
* * *
Hij kwam opnieuw, hij kwam nog dikwijls.... Hij kwam zoo dikwijls als het hem maar lustte, zonder dat zij er ooit een enkel oogenblik aan dacht hem weerstand te bieden, zonder dat zij zich ooit een enkele maal afvroeg of ze niet erg verkeerd handelde. Zij had geen eigen wil noch eigen leven meer; zij was zijn iets, zijn voorwerp, waar hij mee handelde naar goeddunken; zij had niet meer verdedigingskracht in zich dan | |
[pagina 497]
| |
een dier levenlooze graanzakken, die hij in een oogwenk in den trechter van den molen omgooide.... Ook, toen ze zich, na verloop van drie maanden, in bedenkelijken toestand bevond, gaf ze zich eerst niets geen rekenschap der voor haar aller - vreeselijkste gevolgen. Zij kon zichzelve in de moederschap niet indenken, zij, Blanche, de monsterachtig - leelijke, de van alle gratie verstokene. De moederschap o, dat kwam haar voor als iets heel anders, iets moois en zacht - ontroerends, waar veel meer reine genegenheid bij was, waar iets bij kwam van innig - teere, onderlinge hoop en bescherming, dat zij met hem toch niet kon voelen. Doch van lieverlede, naarmate het haar moeielijker werd om haar toestand te verbergen, ontwikkelde zich in haar gedeprimeerden geest, het akelig bewustzijn van haar werkelijken toestand. De haast onvermijdelijke gevolgen van haar misstap: 't verlaten worden door den vader, de wreedaardige hoon en spotternij van allen die haar kenden, het weggejaagd worden uit de fabriek, met de nijpendste armoede als onmiddellijk gevolg, dat alles dwarrelde weldra folterend door haar geheele wezen, in wreede weerlichten van openbaring, die haar de diepte van den afgrond lieten peilen. Reeds begonnen de andere werkvrouwen haar met verwonderde oogen aan te kijken. Zij merkten iets abnormaals in haar op, en hadden soms een argwaan, dien zij nog bestreden, omdat 't idee van Blanche met een minnaar haar ook àl te bespottelijk voorkwam. Alleen een oude, met groote zwarte oogen in een gerimpeld, geel gelaat, vond de veronderstelling niet zóó gek; en, op een middag van niet langer meer te bedwingen nieuwsgierigheid, het oogenblik te baat nemend waarop Blanche even opstond om een vracht zakken te halen, flapte ze 't er eensklaps uit: - Moar, Blanche, woa worde gij toch streusch! Woa schilt er dan mee ou? Tot in den nek, tot in haar witte haren, werd de ellendige plotseling rood, terwijl ze schichtig, in stom-onthutste roerloosheid, een schuinen blik van hare scheele, ziekelijke oogen op de oudere werkvrouw vestigde. - Doar en es toch zeker nie gebeurd da niet en mag? drong deze aan, bij 't enkele zicht van Blanche's ontsteltenis reeds van de juistheid van haar argwaan overtuigd. En eensklaps, in plaats van te antwoorden, barstte de ongelukkige in overstelpend snikken los, terwijl de andere vrouwen, stom van verbazing, in een opwalmend meeldampje, dat uit de zakken stoof, het werk uit hare handen lieten vallen. - Moar Blanche toch! moar Blanche toch! Hoe es 't Gods meugelijk! sprak langzaam de oude, met wijd uitgezette donkere oogen, en als van schrik gevouwen handen. - Van wie es't? riep plotseling een der jongere. Maar, steeds sprakeloos, deed Blanche niets dan hoe langer hoe wanhopiger snikken, krachteloos neergezakt op een stoel, de beide handen met haar voorschoot voor de oogen. | |
[pagina 498]
| |
- Wel! wel! wel! wie zoê da oeit gepeisd hên! klaagde, op onheilspellenden toon de oude. - Moar van wie es't? van wie es't! riepen de jongere nu met twee, drieën te gelijk. En toen zei Blanche het, door haar snikken heen, in een kreet van smart, dien ze niet langer kon bedwingen, terwijl de vrouwen het van verbazing uitgilden, haast niet gelooven kunnend wat zij hoorden, zoo vreeselijk geschokt door 't onverwachte van de openbaring, dat ze zich een oogenblik afvroegen of Blanche soms krankzinnig werd.
* * *
Als een loopvuur vloog 't ontzettend nieuwtje nog dienzelfden middag rondom de fabriek. Onder den ‘vierboterham’ ondervroegen de andere arbeiders hun gezel den molenaar, die categorisch zijne schuld loochende. De vrouwen, van haren kant, gaven wild af op Blanche, die schijnheilige, dat monster van bedrog en leelijkheid, die ze allen zoo lang om den tuin had geleid. En allen ook voorspelden zij wat nu onfeilbaar zou gebeuren: zoodra mijnheer en mevrouw, die erg gesteld waren op de zedelijkheid hunner werklieden, het schandaal vernamen, (en lang kon dat niet duren) zou Blanche onverbiddelijk worden weggejaagd. Eenige dagen verliepen; voor Blanche dagen van afgrijselijk lijden. Van 't oogenblik dat het geheim aan den dag was gekomen, had de molenaar niet meer naar haar omgezien: en nu ontweek hij haar stelselmatig, van den zolder naar beneden komend zoodra zij er verscheen, moedwillig weigerend haar te groeten, wanneer hij haar toevallig op den koer van de fabriek ontmoette. En die gedragslijn, dadelijk door de andere vrouwen opgemerkt, verergerde nog den hoon, den spot en de minachting waarmede zij nu Blanche overlaadden. Het waren onophoudelijk vinnige toespelingen, geheime lachjes en gegrinnik, wreedaardige speldeprikken en gewaagde schuinheden, waarvan de arme Blanche, in haar goedige naïefheid, de helft zelfs niet begreep. Geen leelijke streek, geen kwetsende vernedering werd haar gespaard. Er mengde zich een soort jaloersche wrok in; men benijdde haar, het leelijk monster, 't bezit, hoe weinig ook benijdenswaard, van dien mooien, knappen man, dien meer dan eene graag tot minnaar en tot echtgenoot zoude gewild hebben. Men kon 't niet uitstaan noch begrijpen dat hij zich met haar had willen bezighouden; men verontwaardigde er zich over en men walgde er voor; en alleen dit herstelde hem eenigszins in zijn eer: dat hij haar dadelijk had den rug gekeerd, en zijne schuld krachtdadig loochende. Er zou waarachtig maar aan ontbreken dat de knappe molenaar trouwde met de monsterlijke Blanche! Op al dien laster, op al die scherpe aanvallen en boosaardige toespelingen, gaf Blanche, het bleeke hoofd triestig over haar werk gebogen, nooit een antwoord. Vooraf onderworpen aan 't idee dat de verleider haar verlaten zou, droeg zij, beter dan zij had gedacht, den hoon en de schande; maar de | |
[pagina 499]
| |
blinddoek, die haar een tijd lang het gewicht van den misstap verborg, was plotseling met ruw geweld van voor haar oogen weggerukt, en in angstige helderheid beschouwde zij nu haar materiëelen toestand, en de nijpende armoede, die het onmiddellijk gevolg zou zijn harer onvermijdelijke wegzending uit de fabriek. Elk oogenblik verwachtte zij den slag, en zij begreep maar niet dat het zoo lang bleef duren. Elk oogenblik verwachtte zij de komst van mijnheer, die haar, met kort bevel en uitgestrekten arm, de deur zou wijzen. Maar de dagen verliepen, zonder dat er iets gebeurde, en zij begon zich bijna tijdelijk weer gerust te stellen, toen zij hem op een Zaterdag, tegen avond, voorbij de vensters der werkplaats zag komen, traag loopend met een soort van slentergang, heel anders dan gewoonte. Een gruwelijke angst greep haar plotseling aan. En, evenals zij zelve, kregen ook de andere vrouwen 't intuïtief besef dat er iets buitengewoons op handen was, want zij gingen druk onder elkaar aan 't fluisteren, met schuinsche blikken door de vensterramen. Blanche, de keel droog en hijgend, zag mijnheer langzaam tot het einde van den koer loopen, hooggekleurd en zwaarlijvig, in linnen vest en gelen stroohoed; eventjes trappen op een omvergevallen, houten kist; eventjes opkijken naar de kroonlijst van 't dak, waar een paar musschen druk aan 't tjilpen en aan 't fladderen waren; eventjes voelen in de zakken van zijn linnenvest, of hij iets zocht. Dan keerde hij zich om, en zijn blik, langzaam dalend, vestigde zich op de ramen der werkplaats. En plotseling kwam hij terug, ging naar de deur, duwde die open. Een benauwende stilte viel over de witte, gebogene rij vrouwengestalten. - Mietje, hêtte nog zakken genoeg om veurt te werken? vroeg hij aan de oudste, met haar geel gelaat en hare groote zwarte oogen. En, terwijl Mietje, ootmoedig, met gedempte stem, antwoordde, voelde Blanche, het hoofd gebukt en rood tot in den nek, 's meesters vorschenden blik op haar drukken. Trouwens, hij drong niet aan. Hij ging langzaam weer heen, zeggend dat hij een nieuwen voorraad zou laten zenden. Maar hij was nog geen vijf minuten weg, en de vrouwen waren nog niet half van haar ontsteltenis weer bijgekomen, toen de deur nogmaals openging en een der huismeiden verscheen, even bedeesd, met aarzelende stem berichtend: - Blanche, medam zoe ou wille spreken. Ze wacht op ou in de serre. - Op mij! riep Blanche instinctmatig, terwijl ze hevig opschrikte. - Joa, op ou, herhaalde nog eens de meid. En ze vertrok. Plotseling doodsbleek stond Blanche op, terwijl de andere vrouwen doffe kreten slaakten. - Blanche, jong, nou goat de kat op de keurde, sprak de oude. - 'k Geleuve 't euk, antwoordde werktuigelijk de rampzalige, met stokkende stem. | |
[pagina 500]
| |
Koortsachtig schudde zij 't witte stof van haar voorschoot, en op haar beurt verliet zij de werkplaats, waar achter haar rug een dof geraas van stemmen opging. * * *
Mevrouw, slank en mager, iets verlepts en vroeg-ouds in haar uiterlijk, stond wachtend in de serre, met verstrooide hand eenige droge blaren uit de wingerds rukkend. Zij staakte dadelijk die bezigheid, zoodra zij Blanche zag te voorschijn komen; en, met een strengen blik, haar ditmaal bij den eigen voornaam, en niet, als naar gewoonte, bij den toenaam noemend: - Es 't woar, wa da 'k hê heuren zeggen, Pharaïlde? De ongelukkige, die sidderend op een drietal passen afstands stil was blijven staan, brak plotseling in tranen uit, tot spreken onbekwaam. - Zeu 't es dan toch de woarheid! G' hêt ou dan toch aan de schand' overgeleverd! voer mevrouw voort, met vluggen, verontwaardigd-gedegouteerden blik het reeds zware figuur der arbeidster opnemend. Blanche, 't gezicht onder haar voorschoot verborgen, snikte stotterend eenige onduidelijke woorden. Mevrouw, ten diepste geërgerd, diende haar een heftige berisping toe, met bitterheid uitvarend tegen haar schandelijk wangedrag, haar scherp verwijtend dat zij de goede faam gekrenkt had van het huis waar zij haar dagelijksch brood en leven kreeg. Toen eischte ze den naam van den medeplichtige. Blanche, steeds wanhopig-snikkend noemde hem. - Woar, hoe en wannier es 't gebeurd? drong mevrouw aan. En Blanche vertelde het haar alles, bevend, zuchtend, in hijgende, gehorte, voortdurend onder tranen en gesnik gesmoorde woorden. Er was een kort stilzwijgen. Mevrouw, voelend dat de ongelukkige de waarheid zei, stond even roerloos, de lippen op elkaar geknepen, den blik strak gevestigd op Blanche, welke, diep vernederd, de oogen ten gronde hield, haar vingers zenuwachtig-trillend om een hoek van haar voorschoot. Mevrouw was niet kwaadaardig, en in den grond van haar hart voelde zij medelijden voor het arm bedrogen schepsel. - En hij leuchent z'n schuld, niewoar? vroeg zij eindelijk. - Joa hij, medam. Zij haatte de leugen, en 't laffe bedrog van den verleider kon ze, vooral in dit treurig geval, niet uitstaan. - Eiwel, hij zal mee ou treiwen, of hij zal hier wiggejoagd worden! riep ze bitsig. - En ik medam? smeekte de rampzalige, met haast onverneembare stem. - Mee ou,.... mee ou zal ik nog veur deze keer, compassie hên.... Gij meugt hier nog nen tijd blijven, en naar ou bevallinge weere komen. Moar, onthaud 'et goed: as 't nog iene kier moest gebeuren, dan es 't veur altijd uit! | |
[pagina 501]
| |
- O, medam, medam! wa zijde gij toch braove! snikte Blanche. En zij greep naar de witte hand van hare meesteres, die zij met tranen en kussen bedekte. - Goa nou, en onthaudt mijn woorden, besloot mevrouw.
* * *
Zooals het wel te voorzien was, bleef de molenaar zijn schuld hardnekkig loochenen, en weigerde hij categorisch met Blanche te trouwen. Hij werd uit de fabriek weggezonden. Blanche, integendeel, door mevrouw beschermd, bleef er tot den laatsten dag. Zij had ook nog gevreesd dat zij niet zou mogen blijven bij de menschen, (twee oude dweepzuchtige vrijsters) waar zij, mits een allerschraalste maandgeld, haar onderkomen had; maar die hadden zich insgelijks, na een eerste opwelling van toorn en verontwaardiging, over haar ontfermd, omdat zij anders zoo goed en zacht, en zoo behulpzaam was, en dat zij medelijden met haar hadden. 's Avonds van den dag waarop zij voor het laatst in de fabriek haar werk volbracht, werd het kind geboren: een flinke, sterke jongen, waar de twee oude vrijsters dadelijk verrukt van waren, en die reeds den volgenden morgen met den voornaam van BauwkeGa naar voetnoot*) werd gedoopt. * * * En jaren vervlogen..... Blanche, getroost, verzoend met het leven, deed, als vroeger, haar dagelijksch, eentonig werk in de fabriek. Van den molenaar, kort na haar bevalling vertrokken naar den vreemde, had zij niets meer gehoord; maar, wat eerst haar schande en haar wanhoop was: 't onwettig kind, was langzamerhand, na lange smart en jaren, de eenige hoop en illuzie, de zachtheid, de bekoring, de liefde van haar gansche, zoo lang kleurloos en ellendig leven geworden. Zij zelve was niets meer, zij bestond niet meer; zij leefde alleen nog voor hem en door hem, in stugge zelfopoffering voor dat bloed van haar bloed, in trotsche bewondering voor die mooie, flinke levensvrucht van kracht en van gezondheid, zoo heerlijk gesproten uit die monsterlijk-leelijke, triestige, ziekelijke menschenstof, welke zij zelve was. Hij was nu negen jaar oud en ging naar de dorpschool, waar hij buitengewoon goed leerde. Nu juist op de laatste prijsuitdeeling, was hij een der eerste van zijn klas geweest, en toen zij hem, beladen met prijzen, terug had zien komen, toen had ze langdurig gehuild, van vreugd en ontroering, zooals ze nu trouwens zoo dikwijls deed, over alles wat hem aanging. En zij had maar één groote spijt, o, een oneindige spijt: dat hij weldra de school zou moeten verlaten om in zijn eigen onderhoud te voorzien. O! had het maar gekund, hoe graag had zij hem zich willen zien verheffen, boven zijn en haar eigen ellendigen stand! Hoe graag had zij hem later willen zien, netjes gekleed, in een goede, stille betrekking, waar hij niet door ruwen handenarbeid zijn mager dagelijksch brood zou moeten verdienen!.... | |
[pagina 502]
| |
Maar het kon niet, het kon niet! Hij werd groot, hij kostte meer en meer van onderhoud, en ondanks al haar inspanning en de steeds hardere opofferingen die ze zichzelve getroostte, soms halve nachten doorwerkend, kón ze niet langer 't bestaan voor hun beiden verdienen. Haar droeve zieke oogen werden al flauwer en flauwer, hare gezondheid verzwakte, reeds tweemaal had zij een dag te bed moeten liggen, tot werken onbekwaam. Wat zou er met hem gebeuren, indien zij heel en al moest ziek worden?.... En, het gemoed zoo zwaar van droefheid, gaf zij zich eindelijk aan 't onvermijdelijke over. Toen de vacantie kwam nam zij hem van school, en zijn lot werd dat van meestal alle arme kinderen te lande: koewachter op een hoeve.
* * *
O, wat een schrijnend harteleed op dien heerlijk-kalmen, glanzenden September-zondagmorgen, toen zij zelve hem naar de groote, verre hoeve bracht, het pakje, waar zijn plunje in zat, onder den arm!.... En toch waren 't zulke brave menschen, waar hij wonen ging, de boer en zijn vrouw, bejaard reeds, zonder kinderen! Zij ontvingen hen beiden gulhartig, glimlachend 't blonde hoofd van 't knaapje streelend, hun dadelijk voordisschend een mooie, dikke plak ham op roggebrood, die Blanche, 't hart verkropt van wee, vruchteloos poogde te gebruiken. Elk oogenblik kwamen haar tranen in de oogen en hikken in de keel; en een soort schaamte belette haar te vragen wat haar telkens weer met trillingen en zuchten op de lippen kwam: dat zij toch goed en zacht voor hem zouden zijn, omdat hij zelf zoo goed, zoo zacht, zoo teeder was. Hem alleen drukte zij nog eens op 't hart, dat hij steeds braaf, beleefd, gehoorzaam zoude zijn; en zonder hem te omhelzen, trouw aan de touchante gewoonte, die nog altijd in Vlaanderen heerscht, gaf zij hem haar zegen, het kruisje op 't voorhoofd, met bevende vingers geschetst, terwijl haar dof-trillende stem van vroomheid zei: - God bewoare ou, mijn jongen. Dan stopte haar de boer acht franken, 't vooraf betaalde loon der eerste maand, in de hand; en, met krampachtig verwrongen gezicht, verliet zij de hoeve, zonder nog eenmaal om te durven kijken, opdat Bauwke geen getuige wezen zou der overweldigende uitbarsting van smart, die zij niet langer kon bedwingen.
* * *
En weer verliepen jaren..... Zij werd oud en zwak, versleten vóór haar tijd, het triestig gestel ondermijnd door te veel arbeid en ontberingen. Maar hij was groot en sterk geworden, stralend van gezondheid. Iederen Zondag kwam hij haar bezoeken en met haar den dag doorbrengen. Hij zei dat hij gelukkig was in zijn bediening, en sprak nooit anders dan met grooten lof en genegenheid over zijn meesters. En ook Blanche was er tevreden en gelukkig om, doch niet zonder een zweem van spijt en droefheid. Het wekte in haar een soort | |
[pagina 503]
| |
jaloezie op, die zij soms moeite had te overwinnen. Het was haar soms te moede of hun goedheid hem van haar verwijderde, en of hij niet geheel en al gelukkig meer zou kunnen zijn, met haar alleen, zonder hen. Zelfs de spoedige verandering, die zij in zijn uiterlijk waarnam, kwam haar voor als een werk van de meesters, iets waarvan zij uitgesloten was, en dat de afstand tusschen haar en hem nog grooter maakte. En haar groote spijt was en bleef dat hij nu niets meer leerde, en zelfs geen tijd meer had, om, wat hij kende, bij te houden; dat hij meer en meer werd en worden zou een arbeider, een werkslaaf, in plaats van eenmaal te genieten het gemakkelijk, nette leven, dat zij vroeger voor hem gedroomd had, en soms nog durfde te droomen. Maar hij voelde de leemte niet, waaronder zij leed. Hij dacht niet meer aan leeren en had geen andere toekomstplannen dan de voortzetting en de ontwikkeling van zijn tegenwoordig leven. Hij was nu zestien jaar geworden, maar zoo groot en zoo forsch voor zijn leeftijd, dat men er hem gemakkelijk achttien of twintig had kunnen geven. En zijn bezigheid bestond nu ook niet alleen meer in 't koeien wachten: hij was van lieverlede in bediening gestegen, af en toe behulpzaam in de stalling en op den akker, bekwaam reeds met een paard te rijden, lijnzaad en graan te zaaien, gras en klaver af te maaien. Dit jaar, eindelijk, zou hij helpen oogsten, gelijk de grooteren, gelijk een echte veldarbeider. En dat vooruitzicht was zijn geluk en zijn trots, een illusie, een genot, waar hij over sprak met een geestdrift die Blanche stilzwijgend aanhoorde, met heimelijke smart van afkeuring. Sinds eenigen tijd streelde zij andere plannen voor hem. Zij hoopte hem eene betrekking te bezorgen in de fabriek waar zij zelve steeds werkzaam was. Een plaats zou er weldra beschikbaar worden, een plaats aan de molens, daar boven, op den zolder,.... dáár,.... dat zelfde werk, dat eertijds de molenaar, haar verleider, zijn vader, vervulde..... In vreemde emotie had ze van die aanstaande verandering gehoord, er lang aan gedacht, geaarzeld, haar plan opgemaakt. Zij had er van gesproken aan mevrouw, die het gevraagd had aan haar man; en deze, eerst niet erg met het voorstel ingenomen, omdat de knaap nog zoo jong was, had toch eindelijk gezegd dat hij 't wel wou probeeren. Zonderling, ontroerend toeval! Zij zou hem daar elken dag zien, op den graanzolder, als ze 't bed ging opmaken, evenals ze, jaren geleden, er zijn vader zag. Het zou een telkens weer herlevende kwelling zijn, een telkens weer herlevende zachtheid ook, een soort vergiffenis en loutering van het verledene, iets teer-weemoedigs, als de gedachte van iets dat herleeft uit iets dat dood is. En hare groote hoop was dat hij dan van lieverlede op zou klimmen, dat hij met zijn goede geleerdheid tot op 't bureau zou komen, eerst als hulp, later alleen, in vervanging van den ouden commies, die er nu al zooveel jaren was. En, op een Zondagavond, een paar weken vóór den aanvang van den oogst, deelde zij hem eindelijk haar eigen plannen voor zijn toekomst mede. Hij luisterde stilzwijgend, blijkbaar niets met het voorstel ingenomen. Een | |
[pagina 504]
| |
eindelooze deceptie kwam van lieverlede over zijn gelaat, de benauwdheid van een gevangene greep hem aan het hart en bracht hem tranen in de oogen. - O, moeder, nou toch nog niet, sprak hij zacht. En eensklaps begon hij te huilen. Daartegen was zij niet bestand. In een pijnlijken zucht viel haar alle wilskracht als een pak van 't hart. - Loat mij ten minste nog 'n joarke blijven, smeekte hij. En hij zei haar wat zijn meester hem beloofd had: de volle daghuur, twintig frank in de maand van met September, indien men over zijn werk tijdens den oogst tevreden was. Twintig frank en de kost! het was een schat voor haar, want alles, tot den laatsten cent, zou hij haar, als vroeger, blijven geven! Maanden, jaren misschien, zou het duren, alvorens hij in de fabriek zooveel verdiende!... Toen overwon zij hare smart en drong niet verder aan, niet dat ze zijn illuziën deelde, maar omdat zij voelde dat hij zulk een grooten afkeer had van 't werk in de fabriek.
* * *
Nu was men met den oogst begonnen.... Van 's ochtends half vijf, na een kort ontbijt, dat bestond uit een dikken tarweboterham en een groote kop slappe koffie, waren de arbeiders op den akker aan 't werk. Slechts gekleed met een broek en een hemd, blootshoofds en barrevoets in hun klompen, den ‘pikhaak’ in de linkerhand en de ‘pik’ in de rechter, zoo gingen zij geleidelijk op ééne rij vooruit, het lichaam naar den grond gebukt, vellend in rythmische slagen de neerschuifelende blonde aren, welke de vrouwen, op enkele passen afstands volgend, in schoven bonden en tot ‘stuiken’ opbouwden. Zij waren met hun zessen, de vrouwen niet meebegrepen, en in het rythmisch geschuifel der glinsterende sikkels ontblootte 't uitgestrekte veld zich van zijn gelen rijkdom, niets achterlatend, tusschen de lange rijen stuiken, dan de dorre naaktheid van de scherpe stoppels, waarvan de punten in de enkels prikten. Zoo gingen zij, eentonig-gelijkmatig, in de van lieverlede brandend heet wordende zon van den stralenden Augustus-morgen, tot acht ure. Toen kwam de meid der hoeve met een korf, waarin hun tweede ontbijt zat; en dadelijk hield de arbeid op, en gingen zij eten, plat uitgestrekt ten gronde in de schaduw van den elzenkant, de traditioneele hard gekookte eieren met roggesmouterhammen, en weer de dunne slappe koffie, blond van melk. Zij toefden er een kort half uurtje, en dan begon het werk opnieuw, zonder onderbreking, in de toenemende hitte, tot twaalf uur. Dan riep het klokje van de boerderij hen tot het ‘noenmaal,’ dat onveranderlijk bestond uit karnemelkpap en aardappels met speksaus. Daarop volgde de ‘noenstond’ het loome rustuur in het boomgaardgras, in de schaduw der fruitboomen, wier rijpe vruchten soms aan hunne zijde neerploften, zonder dat zij er, in hun oververmoeidheid, naar omzagen of er de hand naar uitstrekten. Om twee uur waren zij op den akker terug, en daar hernam, in de verzengende | |
[pagina 505]
| |
namiddagzon, 't uitputtend zwoegen tot acht ure 's avonds, met enkel een kwartiertje rust er tusschen in, om den ‘vierboterham’ te eten. Dan gebruikten zij, nog eens op de hoeve, het avondmaal van pap en roggesmouterhammen; en zóó moe, zóó afgetobd dat zij haast niet meer voort geraakten, sleepten zij zich te bed, om den volgenden morgen opnieuw hetzelfde afmattende sjouwen te beginnen. * * * De drie eerste dagen ging het Bauwke vrij wel en flink af. Hij volbracht zijn deel van 't harde werk even goed als de vijf anderen, die allen veel sterker en ouder waren dan hij. Eerst midden op den vierden dag begon hij teekens te geven van verzwakking. Een enorme vermoeidheid, die door rust noch voedsel te herstellen was, verloomde en verstramde zijn afgejaagde ledematen. De voortdurend gebogen houding die hij nemen moest om te werken veroorzaakte een soort ankylose der lendenen, zoo vreeselijk pijnlijk, dat het hem voorkwam of zijn ruggegraat zou breken, telkens als hij zich, om even te verademen, met hoe langer hoe meer inspanning weer oprichtte. Weldra ontnam de oververmoeidheid hem insgelijks slaap en eetlust, en hij had enkel nog dorst, een wilden, onleschbaren dorst, die hem met droogplakkende lippen van graagte deed aanvliegen op de water- of- koffiekan, zoodra de meid er mee verscheen. En zijn konen, onlangs nog zoo vol en zoo rozig, waren al dadelijk erg geslonken, bruin verschroeid door de zon en ingevallen tot een magerheid die de juksbeenderen hoekig deed uitspringen, terwijl zijn mooie blauwe oogen schenen in te krimpen en te verkleuren, dof-triestig starend onder de neerzakkende oogleden. Het kostte hem weldra ontzaglijke inspanning en moeite om de anderen bij te houden. Het duurde niet lang of zij raakten hem ietwat vooruit, en, tot driemaal toe, staakten zij even den arbeid, om hem den tijd te geven het verlorene weer in te halen. En, half ernstig, half spottend, riepen zij hem toe: - Bauwke, niet in sloap vallen, hè? As 't vrouwvolk in ou kloefen bindt, wordt ge vrije koewachter gemoakt! Da weet ge, niewoar? - Ho, ho! dóár en es toch zeker nog geen prijkel van! antwoorddde hij dan, zich geweld doende, om, evenals de anderen, te lachen, terwijl de smart van den arbeid zijne gelaatsspieren krampachtig vertrok. - Wie weet? wie weet? schersten de ouderen, in t sissend geschuifel der sikkels. Dat ‘vrije koewachter gemoakt worden’ was een vreeselijk iets, de schrik van alle jonge boerenknechts, die voor het eerst mee hielpen oogsten. Dat gebeurde wanneer de maaier er niet meer in slaagde aan de vrouwen, die hem op de hielen volgen, een voldoenden voorraad afgemaaide aren te bezorgen. Zoodra het haar gelukte ‘te binden in zijn kloefen’, m.a.w. de aren van onder zijn voeten op te rapen, vlogen zij allen op hem af, wierpen hem omver in 't koren, trokken hem met geweld de broek uit, en joegen hem aldus, onder wild gelach en geschreeuw, naar de hoeve. Dat heette ‘vrije koewachter gemoakt worden,’ de grootste hoon, die aan een boerenknecht te beurt kan vallen. | |
[pagina 506]
| |
En van lievelede kwam het Bauwke voor of een complot van dien aard onder de vrouwen beraamd werd. Het was, achter zijn rug, een voortdurend gefluister, en een gesmoord gelach, en bedekte zinspelingen, terwijl hij ze hoorde hijgen van haast en inspanning, om hem te achterhalen. Na elken pikslag hoorde hij het druk geschuifel harer naderende voetstappen over de stoppels; en de ‘stuiken,’ in overijling opgebouwd, wierpen soms, tot vóór zijn voeten, hun meer en meer vooruitdringende schaduw-silhouette. Toen spande hij, in uiterste wilskracht, al zijn vermogen in, en druipend van 't zweet, het hoofd duizelig en de oogen beneveld, rukte hij door de blonde golving der aren weer voorwaarts, als een die vlucht om 't leven door een woud, waar hij met de bijl zijn weg moet banen. Hij wilde geen ‘vrije koewachter gemoakt worden,’ en evenmin wilde hij zijn zwakheid erkennen door den arbeid te staken. Hij wilde zegepralen, de twintig frank per maand verdienen die hij beloofd had aan zijn moeder; en hij voelde dat hij zegepralen zou, als hij 't nog maar enkele dagen vol kon houden. De Zondag kwam, een rust van vier en twintig uren. Want per uren, per minuten soms rekende hij den rusttijd, in tegenstelling met den ardeidstijd, dien hij per dagen en per weken telde. En zóó vreeselijk had die eerste week hem reeds afgemat, dat zijn moeder van hem schrikte, toen zij hem terug zag. - O, kind, ze doen ou boven ou macht wirken! riep zij angstig uit. En, door een plotselingen argwaan aangegrepen: - Willen z'ou meschien vrije koewachter moaken? vroeg ze dringend. Een hevig rood kleurde bij die onverwachte vraag Bauwke's bleeke, ingezakte wangen; maar hij staalde zich met wilskracht, en antwoordde trotsch-minachtend. - Nee, zulle, doar en ben ik nie verlegen van! Heel even slechts gerustgesteld, drong zij er nog eens op aan, dat hij bij haar terug zou komen. Die plaats in de fabriek viel nu bepaald met 1 September open, en reeds van stonden af kon hij er worden aangenomen, om het werk te leeren. Waarom zou hij ten minste niet probeeren? Hij kon toch altijd bij den boer terug keeren als het hem niet beviel. - Moeder, antwoordde hij na een oogenblik treurig nadenken, 'k en zegge niet da 'k nie en wille probeeren, 'k en zegge moar da 'k et nou nie en kan doen. Den boer hêt op mij gerekend veur den oest, en 'k en mag 'em in de steek nie loaten. Zuchtend liet zij hem vertrekken, het hart benauwd onder een onheilspellend voorgevoel.
* * *
Den volgenden morgen, met den dageraad, begon opnieuw, op een wijd uitgestrekt roggeveld, de wreedaardige, geniepige strijd. Het was de laatste rogge die zij moesten ‘afpikken’. Als hij het nog drie dagen kon uithouden, was hij gewonnen. En door de zondagsrust versterkt, | |
[pagina 507]
| |
de sikkel scherp geslepen en de hand vaster, ging hij met versche kracht en moed te werk, zich zonder zwakheid houdend naast de anderen, ver achter zich latend de ‘bindsters’ die hem vruchteloos poogden in te halen. Hij hield het op die wijze vol tot ongeveer drie ure, onder een brandend-heete zon. Toen kreeg hij plots een duizeling, op het oogenblik dat hij zich even oprichtte om te verademen. Een rossige nevelgloed kwam vóór zijn oogen, terwijl een reusachtig gedruisch in zijn ooren gonsde. Hij waggelde even, pikhaak en sikkel loslatend, de beide handen uitgestrekt als om zich aan iets vast te houden, en slaakte dof een kreet, die in zijn keel bleef hokken. Maar 't duurde slechts een oogenblik, de benauwende nevel verzwond, het bruisen hield op, hij kreeg weer vastheid in zijn beenen en raapte zijn gereedschap op, terwijl alleen nog zijn adem wat bevangen bleef, en 't zweet in dikke, lauwe stralen langs zijn slapen stroomde. - Woa hêtte dan? woa gebeurt er? vroeg de maaier die aan zijn rechterzijde stond en die alles gezien had. - O, niets, 'k en weet ek het niet; de woarmte, zeker! antwoordde hij machinaal, met nog iets verwilderds in de oogen. En spoedig hernam hij zijn arbeid. Maar, na verloop van enkele minuten, moest hij zichzelf bekennen, dat het hem niets goed meer ging. Opnieuw voelde hij zich gedrukt onder een enorme vermoeidheid, een vermoeidheid zooals hij er nog nooit van zijn leven gevoeld had, een vermoeidheid die zijn gefolterde ledematen als met lood verloomde en verstramde. Geen tien minuten waren verloopen toen de andere maaiers hem reeds ruim vooruit waren, terwijl de vrouwen hem nu weer met reuzenschreden achterhaalden, in 't schuifelend geritsel der steeds vlugger en vlugger opgegaarde aren. - Bauwke! riep lachend-waarschuwend een der pikkers, ‘opgepast, zulle! Ze komen op ou hielen!’ Hij gaf geen antwoord, het lichaam in tweeën gebukt, den mond hijgend open, uit al zijn macht door-sikkelend, vooruitgezweept door het steeds naderend geritsel van de aren, welke de vrouwen, met gesmoord gefluister en gelach, nu bijna tot onder zijn voeten opraapten. Er kwam iets dofs in hem, iets wat hem tijdelijk nog de kracht gaf door te sjouwen, zonder haast te beseffen wat hij deed. En zijn eenig duidelijk gevoel was dat van een overvloedig zweeten; een zweet zoo lauw en dun als water, dat hij voortdurend, voortdurend langs zijn slapen en zijn wangen voelde drijven, opborrelend uit zijn lichaam, opborrelend zonder eind, tot allerlaatste uitputting. - Bauwke! Bauwke! riepen nu al de pikkers, die, ten hoogste door den strijd geïnteresseerd, even den arbeid staakten. ‘Aie! aie! ze zitten hoast in zijn kloefen!’ En plotseling slaakten de vrouwen een gillenden triomfkreet, terwijl zij hare leege handen in de hoogte staken: zij hadden geen aren meer om te binden, en, met het wild gejuich: Vrije Koewachter! Vrije Koewachter! vlogen zij allen samen af op Bauwke, die plotseling, op het oogenblik zelf dat zij hem zouden vastgrijpen, met zijn pikhaak en zijn sikkel, als verpletterd ten gronde stortte. | |
[pagina 508]
| |
Verschrikt deinsden de vrouwen achteruit, terwijl de mannen ijlings kwamen aansnellen. Bauwke, op de rechterzij gevallen, met de sikkel onder zich, gaf geen teeken meer van leven. Zijn pijnlijk verwrongen gezicht, met dichte oogen, was groenbleek geworden, in strakke folter-onbewegelijkheid; en alleen het lauwe, dunne zweet bleef overvloedig langs zijn slapen en zijn holle wangen drijven, in scheeve pareltjes afdruppelend van de kin, over den open kraag van het doorweekte hemd. Twee mannen tilden hem onder de schouders op, schudden hem, poogden hem overeind te doen zitten: - Alo, toe Bauw, stoa op! Ge moet ou hier niet zot geboaren! Woa schilt er dan? Woa hêtte? Voor alle antwoord opende hij zwakjes een bleek, triestig oog, en slaakte diep een zucht. - Oarme sukkel! 't es amoal onz' schuld! klaagden haast weenend de vrouwen. Opnieuw poogden de mannen hem overeind te doen zitten; maar alles bleek te vergeefs. Er was geen ziertje kracht meer in hem. Zij tilden hem bij de schouders en de beenen op, en droegen hem, over het stoppelveld, naar de schaduwzijde van den elzenkant, terwijl een derde ijlings naar de hoeve om een kruiwagen liep. Na enkele minuten was hij terug, gevolgd van den boer, die hem naholde. Men strooide zachte korenaren over de harde plank van den kruiwagen, en daarop werd Bauwke neergezet, het hoofd geleund tegen een garf. Een vrouw, aan elke zijde, hield hem bij den schouder vast; de beenen, te lang voor den kruiwagen, sleepten over 't gras. Toen tilde de man de draagboomen op, en langzaam trok de triestige stoet naar de hoeve, het scheef gezakte hoofd van den rampzalige machteloos heen en weer knikkend, zijn krachteloos-slepende voeten hobbelend en dansend over den ruwen weg....
* * *
De nacht was slecht. Tot twee uur 's morgens bleef hij gedompeld in een staat van als het ware levenlooze bedwelming, maar toen begon hij in zijn bed te woelen, dof klagend over onuitstaanbare pijn in den buik. De boerin, door zijn kreunen gewekt, kwam op het zolderkamertje waar hij sliep, en vroeg hem of hij iets verlangde. Neen,.... neen,.... hij wilde niets,.... maar hij leed,.... hij leed afgrijselijk. En, kruipend in zijn bed, drukte hij de beide handen op zijn buik, die dik gezwollen was en hard als steen. - 'k Zal der lijzemeelpap op moaken, zei de vrouw. Daarmee zal 't wel beteren. Tegen den morgen, afgemat van lijden en vermoeidheid, sliep hij in. Weer lag hij in een staat van roerlooze prostratie, als een doode. De boer en zijn vrouw raadpleegden elkaar. De boer wilde de dokter laten halen; zijn vrouw was er tegen. | |
[pagina 509]
| |
- 't En es anders niet dan deud-moe zijn, mee ienige doagen ruste zal hij genezen zijn, meende zij. - En zijn moeder? Moete we zijn moeder nie loaten hoalen? - Nie, nie, nou toch nog niet. Loat ons een beetse wachten; 'k ben zeker dat hij van zijn eigen zal genezen. En zij wachtten, hem trouwens omringend met al de zorgen die in hun bereik waren, want zij waren beiden zeer op hem gesteld.
* * *
De dag ging voorbij, zonder verandering in zijn toestand te brengen. De perioden van bedwelming en van woeling wisselden met elkander af, deze laatste zeer hevig, kronkelend den zieke op zijn bed, met kreten en zuchten van smart. En hij weigerde alle voedsel; hij nam niets anders dan een beetje water, gemengd met suiker en citroen, die men in 't dorp was gaan halen. Maar plotseling, 's avonds van den tweeden dag, verergerde zijn toestand onheilspellend. Hij werd aangetast door een hevige koorts, die hem deed huiveren en klappertanden in de stikkende hitte van het zolderkamertje; en eensklaps sprong hij gillend uit zijn bed, ineengekrompen van de foltering, de beide, krampachtig gesloten vuisten op zijn buik, smeekend om hulp of om dood, met knarsende tanden en stampende voeten, als in een aanval van dolle razernij. Bleek van schrik kwamen de boer en zijn vrouw aansnellen - Gauw! gauw om den dokteur en om de moeder! riep de boer. En terwijl zijn vrouw ijlings de trappen afholde om het bevel te geven, greep hij met geweld den lijdende vast en duwde hem weer in het bed, alwaar hij vruchteloos poogde hem zijn akelig gillen te doen staken.
* * *
- Ziek! och Heere! Es't dan zeu irg! riep Blanche, bevend van angst, toen de paardenknecht der hoeve, buiten adem, met hortende stem, haar het droevig nieuws verteld had. Och God! och God!.... En snikkend liep zij hare muts opzetten en haar schoenen aantrekken. - Wel niet zéú irg, messchien, hijgde de jonge man, moar ik moet toch den dokteur halen. - O joa, och God! en leupt toch zeere! toch zeere! smeekte zij, met wringende handen. Zij zelve was in een oogwenk klaar; en zonder te luisteren naar de troostende woorden, waarmee de beide oude vrijsters, bij wie ze steeds inwoonde, haar trachtten op te beuren, vloog zij buiten, zuchtend en snikkend, in den reeds donkeren nacht.
* * *
Zij vloog, zij rende, de borst hijgend en 't zweet op het voorhoofd, alleen in den heerlijk-zachten, kalmen zomernacht, alleen in 't rustend, eenzaam veld, | |
[pagina 510]
| |
waar de maan, laag en dof op den gezichtseinder, haar wazig, droomerig schijnsel zond over de lange, stille rijen der als smeekende gestalten in elkaar gestrengelde korengarven. Zij zuchtte halfluid: O! had hij toch mijn road gevolgd! O! was hij toch weere bij mij gekomen!.... Zij smeekte: O! mijne God, mijne God! loat mij toch nog bij tijds komen! Loat mij hem toch nog keune redden! En onder 't wilde hollen vouwde zij bevend haar handen om het van Hem af te smeeken; om Hem te smeeken, dat Hij die alles kon, Hij, die zóóveel verleende aan ontelbare gelukkigen op aarde, haar niet het eenig, het uniek geluk dat Hij aan háár verleend had, zou ontnemen. Eindelijk kwam zij aan de verre hoeve welks honden zwaar-luguber aanblaften. Zij rende over den boomgaard, kwam aan de huisdeur, duwde die open, zag niemand in de keuken, vloog de zoldertrap op. De boer, die haar had hooren komen, liep haar te gemoet, den vinger op de lippen, om haar 't stilzwijgen te bevelen. Bauwke, door de vreeselijke crisis uitgeput, lag weer, schijnbaar kalm, en roerloos, in zijn bed, de oogen toe, alsof hij sliep. De boerin, over hem gebogen, legde een versche pleister op zijn buik. Bevend, haar adem en tranen inhoudend, naderde Blanche 't ledikant. Maar toen zij hem zag, in 't zwakke schijnsel van het lampje, 't gelaat verwrongen en zoo uitgemergeld geel en mager, toen voelde zij in zich iets breken en scheuren; en, met ineengewrongen handen zonk zij op haar knieën, huilend in stilte de bitterste tranen van haar leven, terwijl ze zich tot bloedens toe de lippen beet, om het niet hardop van gruwel uit te gillen. Met gefluisterde troostwoorden keerde de boerin zich tot haar om: - Zwijgt, zwijgt, all' hoop en es nog nie verloren! hij zal der nog wel deure scharten! - Maor woa hêt hij! Hoe es da toch gekomen! Woarom hêtte mij zeu loate geroopen! vermenigvuldigde Blanche snikkend haar wanhopige vragen. - Kom alhier, kom liever alhier, zei de boer haar bij de hand nemend, ‘schiedt er uit mee schriemen, den dokteur zal goan komen en hij zal em helpen. Kom alhier, me zillen hier op ons gemak keune klappen, binst da w' em in 't eug hoûen.’ En, bijna met geweld, trok hij haar uit het zolderkamertje, waarvan de deur bleef open staan.
* * *
Acht dagen lang doorleefde Blanche, die de bedsteê van haar zoon haast geen oogenblik verliet, alle de folteringen van den uitersten moederangst. Er kwamen uren van zalige hoop en verlichting, momenten van opperste vroomheid en illuzie, waarin ze zich, met de stugge hardnekkigheid van een die het fatale eind niet wil aanschouwen, aan 't leven, aan zijn leven wêer vastklampte; er kwamen uren en dagen van absolute vertwijfeling, waarin ze zelve reeds als dood was, vernield in ziel en lichaam, door het overweldigende van haar lijden. | |
[pagina 511]
| |
En zoo kwam eindelijk ook het oogenblik, waarop zij, in stomme neerslachtigheid, begreep dat alles onherroepelijk verloren was!.... Den zevenden dag, met den avond, na het vertrek van den dokter, kreeg zij in eens het afgrijselijk acuut bewustzijn, dat niets meer hem kon redden. Stokstijf, met op elkaar geklemde tanden, zonder een kreet, zonder een traan, woonde zij den doodstrijd bij. Haar triestige zieke oogen, haast blind geworden door het huilen, sperden zich voor het laatst wijd open, als om niets te verliezen van dat gruwelijk tafereel: de doodstrijd van haar aangebeden zoon, de sombere vernieling van haar eenig goed op aarde! Zij zag zijn ontvleesde gelaatstrekken wasgeel en strak worden, in een laatste, gelouterde uitdrukking van nobele schoonheid; zij zag zijn mooie, zachte, helderblauwe oogen in hun holten omdraaien en breken; zij zag zijn gestalte, zeer lang, zich uitrekken en onbewegelijk worden, in hiëratische lijnen van onverstoorbare rust, zonder dat zij, in haar stompe bewusteloosheid, iets anders voelde dan lange, vreeselijke rillingen, van haar hals tot haar voeten. Hij was reeds dood, en stijf en koud, toen ze daar nog altijd stom en roerloos stond, als versteend in haar afgrijzen van het Niets. En toen ze zich eindelijk wilde bewegen, waggelde zij half om, als dronken, de handen tastend uitgestrekt, als was er, in plaats van atmosfeer en vastheid, niets meer dan duisternis en afgrond om haar heen. Zij hoorde niet de troostwoorden waarmede de boer en zijn vrouw haar trachten op te beuren; en toen zij haar bij den arm wilden nemen om haar te doen zitten, in eens, licht als een schaduw, was ze weg, de trappen af, den huize uit....
Zij holde door de duisternis, alleen, verdwaald, bewusteloos, in den zachtzwoelen, geurigen nacht.... Zij meende stemmen te hooren, die naar haar riepen, en ze rende harder, om ze te ontvluchten. Maar ze wist niet waar ze heen rende, noch waar ze was; er bestond niets meer, er was niets meer in haar noch om haar heen. Zij zweefde, als een ijl, levenloos lichaam, in een ijle, onbekende ruimte, zonder atmosfeer.... En ze zag dingen die ze niet meer kende, die ze niet meer begreep.... Zij zag de stille manesikkel, dof-triestig-oranjekleurig, laag op den gezichtseinder rijzen, over de donkere korenvelden; en 't kwam haar voor als was het een oud, mysterieus-droevig oog, starend in bespiegeling naar de vernieling van een arm, lijdend schepsel.... Zij dwaalde over naakte stoppelvelden, waarvan de scherpe punten in haar enkels beten zonder dat ze 't voelde; en suf stond ze te staren op de lange rijen ‘stuiken,’ welke haar voorkwamen als smeekend-omarmde gestalten, die allen haar gruwelijk geheim kenden, en dit, in 't droomerig gezang der krekels, als een gefluisterde weeklacht aan elkander mededeelden.... Zij dwaalde in een bosch, onder hooge, inktzwarte kruinen; en 't kwam haar voor als was zij in een afgrond, waar 't laatst atoompje van haar zwakke leven ook in 't Niets verzwond.... | |
[pagina 512]
| |
Want er was niets meer, niets meer, niets meer! Want ieder harer waggelende schreden scheen struikelend te vallen in een ijle leege ruimte; want iedere trilling harer wild-zoekende handen bevoelde 't afgrijselijk Niets! En tòch zocht zij, tòch zocht zij! Dit enkele bewustzijn bleef in haar: dat zij iets zocht, zij wist niet wat, iets dat aldoor, aldoor scheen te vluchten. En, van lieverlede, in den angst van dat vruchteloos zoeken, werd zij door een wilde gejaagdheid voortgezweept. Zij rende al harder en harder, rechts, links, de handen sidderend uitgestrekt, de keel droog-hikkend, de stem schor, huilend, snikkend. Zij strompelde, viel, sprong weer op, holde verder, viel opnieuw, zich vastklampend aan alles wat zij voelde, en alles dadelijk weer loslatend, zonder ooit het halsstarrig gezochte te vinden. Toen vlamde plotseling in haar als een groot, vervaarlijk licht op.... Plotseling, in een bleeke klaarte, zwak-schijnend in een diepte, erkende zij het zoolang te vergeefs gezochte!.... Het was de Dood die zij zocht! De Dood, die haar kind, haar eenigen schat, haar eenig geluk, haar leven, haar álles in zijn klauwen hield!.... De dood, die nooit teruggeeft wat hij eenmaal heeft genomen, maar die toelaat het verlorene bij Hem, in Hem, terug te vinden!... Zij had geen oogenblik van aarzeling.... Zij zag hem dáár, haar zoon, haar leven, in een afgrijselijke hallucinatie; en met een wilden kreet van vernieling en van liefde sprong zij in de diepte, in den bleek-glimmenden poel. Hoog spatte 't stille water op, in een ruischend gebobbel. Zij slaakte nog een laatsten kreet, den smacht-kreet eener uiterste omarming, en weer werd alles stil in de bespiegeling van den heerlijk-zachten zomernacht. Zij had het eenige geluk haars levens weer teruggevonden. |
|