soon. Zij heeft met opzet vermeden niet alleen data te noemen, maar zelfs levenstijdvakken aan te duiden. Het concreete werd uit haar werk geweerd. Aan dezen opzet moet niet slechts een aesthetisch beginsel ten grondslag hebben gelegen. E.S. moet niet hebben geredeneerd dat kleine feiten en ter zake niet doende bijzonderheden gemist kunnen worden, waar men het zieleleven alléén wil geven; dat alles wat het dagelijksch leven betreft enkel den grondtoon van het werk kan verdoffen. Neen, het gebrekkige van de constructie doet mij vermoeden dat de schrijfster uit louter afkeer van het concreete, het nuchter feitelijke heeft weggelaten, wat de lezer begint te verwachten, dan gaat zoeken en eindigt met te missen. Haar uiterlijk leven gaat niemand aan. Haar ziel wilde zij uitbeelden voor zichzelf en voor den enkele tot wien dit werk misschien gaan zal in zijn volheid.
Men zou dan ook - ik zeg niet onrechtvaardig, maar onverstandig doen door het te beoordeelen als opzettelijk kunstwerk. Hier valt niet te praten over den opzet, de verdeeling der stof, het meer of minder gelukte van die en die beschrijvingen. Wie gaat aantoonen waar vlekjes op te merken zijn, waar schoone perioden vallen te waardeeren, loopt gevaar door den goeden lezer te worden verdacht dit boek niet begrepen te hebben, noch in zijn strekking, noch in zijn wezen. Hier is de stijl natuur; hier is de constructie het werk van de ziel in de allereerste plaats. Waar de schrijfster heeft gekozen uit vele bijzonderheden, moet nagenoeg alleen te rade zijn gegaan met de verschillende intensiteit der indrukken, die haar van die bijzonderheden zijn bijgebleven. Het zou mij niet verwonderen, indien dit werk was geschreven naar een dagboek en de auteur angstig heeft weggelaten alle feiten, die haar persoonlijkheid konden verraden èn alle fragmenten, die haarzelf niet meer deden trillen van aandoening. Zoo wordt, bijvoorbeeld, verklaard het opnemen van een paar regels uit een zelf gemaakt Duitsch versje, geschreven in haar jeugd, en van een enkel citaat. Zoo kan een enkel kinderlijk beeld zijn overgenomen uit vroeger werk, terwijl de zeer kiesche smaak der schrijfster haar stellig zou hebben belet dit beeld te gebruiken, indien het tijdens haar arbeid aan den roman bij haar opgekomen ware: ‘tranen zonder deeg; sentimenten waarvan nooit iets eetbaars zou gebakken worden’ (pag. 22). Dat zal de rijpe E.S. niet kunnen herlezen zonder zich zelf vernederd te voelen. Ik erken dan ook gaarne dat deze smakeloosheid de eenige is. Maar de onzuiverheden in den stijl zijn talrijk.
Het zieleleven, waarvan ons de quintessens wordt gegeven, is begrensd tusschen een feit en een toestand. Het feit komt ten slotte: de dood eener oude vrouw en het zacht-blij getuigen van een, ons niet nader aangeduid godsgeloof. ‘Onaantastbaar alleen weet ik in mij mijn diepe liefde en mijn hoogen eerbied voor Hem, die staat in stoorlooze stilte aan den ingang van het verborgene der werelden.’ De toestand is die van kind-zijn: een zwak kindje, levend in een ziekekamer bij twee oude vrouwen, maar met het bewustzijn reeds van ziele-eeuwigheid. Zoo moet, dunkt mij, het begin worden verklaard. Vóór het bewust leven, was de lijdelijkheid; mèt het bewust leven, begon het zelf trekken van de lijn, die de witheid verduisterde en het zwijgen brak. De eerste daad is de eerste fout. Maar niemand herinnert zich, wanneer dat bewustwezen begon.
Wil men nu, geduldig, gaan verzamelen, wat dienen kan om de hoofdfiguur uit het boek te leeren kennen, dan is daartoe maar één middel: men leze en herleze het werk uitsluitend met dit doel. Want de gegevens liggen verspreid en vaak verborgen. Wie ze heeft verzameld, komt waarschijnlijk tot het besluit dat het arme meisje is gedoemd tot lijden. Er zijn van die hooge, maar onsociabele na-