maar niet den recensent den toegang tot hun schouwburg ontzeggen. Omtrent sprekers waardeering van den invloed der Pers ontstond eenig debat, waaraan nu eens wèl door een vakman werd deelgenomen.
Ook de heer André Jolles wekte veler belangstelling, omdat ook hij een onderwerp behandelde, dat op een tooneelcongres thuis behoort. De heer Jolles heeft drieërlei beweerd: 1e. dat de tooneelspeler als persoon niet wordt geëerd door hen, die van zijne kunst genieten; 2e. dat die kunst tot niet meer dient dan tot vermaak eener bepaalde klasse, waaraan het geheele tooneel is verkocht en men haar dus moet losmaken van die klasse om tooneelspeler en tooneelwerk tot vrijen bloei te kunnen brengen en 3e dat het nu zaak is geworden voor den tooneelspeler om tot werkstaken, boycotten van directies en andere dwangmaatregelen zijn toevlucht te nemen. De tooneelspeler heeft denzelfden strijd te voeren als de arbeider. Niet alleen is hem de overwinning verzekerd, maar juist zijn kunst is een schoon en doeltreffend propagandamiddel voor de moderne denkbeelden omtrent de rechten van den werkman.
Onze lezers hebben reeds uit dag- en weekbladen gezien dat men zich erg boos heeft gemaakt over deze stellingen. De heer Jolles heeft de eer genoten zijn voordracht in caricaturen te zien bespot. Reeds op het congres werd hij aangevallen en verdedigd. Misschien had de heer voorzitter het debat niet zoo gauw moeten smoren onder zijn forschen hamerslag. De schermutseling werd juist goed, op het oogenblik dat hij er een eind aan maakte. Misschien meende hij een zekeren wrevel bij de aanwezigen te bespeuren. Maar wrevel wekt wrijving en daarom waren we juist samen gekomen, enkelen van buiten de stad. Ondertusschen, heeft de voordracht van den heer Jolles in verband met die van Mr. Vogel aan een der aanwezigen een kreet ontlokt, die voor het grootste deel der niet-vakmenschen voor waarschuwing kon doorgaan: een acteur merkte op dat het niet de tooneelspelers waren, die klaagden, maar lieden, die buiten het vak stonden.
Wij, andere niet-vakmannen, gevoelden toen plotseling dat we wel waren uitgenoodigd om te luisteren, maar ons volstrekt niet als geroepen mochten beschouwen om de belangen van den acteur te bespreken. De heeren met de historische lezingen hadden het dus bij 't rechte eind!
Ongelukkig was er, met volkomen instemming van den voorzitter, reeds een motie aangenomen, op voorstel van den heer Heijermans. Het bestuur was opgedragen, in overleg met een rechtskundige, een model-contract te ontwerpen, waarin den acteur de hem toekomende rechten worden gewaarborgd.
Deze motie moet worden beschouwd als het resultaat van het eerste tooneelkundig congres.
Over de stellingen van den heer André Jolles, meen ik hier niet lang te mogen spreken. Is de hedendaagsche tooneelspeler ‘gezien’ of wordt hij geminacht? Och, dat hangt er van af in welke kringen van onze samenleving hij waardeering en vriendschappelijken omgang zoekt. In 't publiek eert men