Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 465]
| |
Buitenlandsch overzicht.De Fransche Republiek heeft nog niet geantwoord op de uitnoodiging van den Tsaar om zich te laten vertegenwoordigen ter Vredesconferentie. Men weet niet, of er een definitieve toezegging ontvangen is van Engeland. En dreigend staan deze beide mogendheden tegenover elkaar. Er is - zou men zeggen - voor de tweede maal eenige kans op oorlog in het jaar van de Vredeboodschap. Ik schaar mij gaarne onder de ongeloovigen, die in critieke dagen als wij nu weer doorleven, de alarm-berichten met een sceptisch lachje vernemen en denken, dat het zoo'n vaart niet zal loopen. Verhalen van groote activiteit in marine-dokken, telegrammen omtrent het brengen van regimenten op oorlogsterkte en voorbereiding van kustverdediging, doen mij niet erg ontstellen. Zulke dingen gebeuren in vredestijd ook wel eens, ter oefening, maar daar let het groote publiek niet op. Het is zeer natuurlijk dat men dergelijke manoeuvres in moeilijke omstandigheden vervroegt; 't kan nooit kwaad en 't imponeert den tegenstander allicht een weinig, als men er niet voor terugdeinst de tanden te laten zien. Evenwel, er zijn andere teekenen. In de eerste plaats de beurs, die, te Londen zeer zenuwachtig en onrustig, over heel Europa een gejaagde stemming vertoont, terwijl de Fransche Bank onverwacht haar disconto met een vol percent verhoogd heeft. Dit laatste is van meer beteekenis dan degene zou denken, die het oog enkel op de vrij herhaaldelijk voorkomende disconto-verhoogingen van de Bank van Engeland of de Duitsche Rijksbank richt. De Fransche Bank volgt een andere taktiek; haar disconto is zeer constant, het staat nu, meen ik, al sinds vier jaar op 2 pct. en dus beduidt de verhooging daar iets anders dan enkel zorg voor den goudvoorraad in verband met de gesteldheid der geldmarkt. Zij beteekent daar thans voornamelijk onthouding en onttrekking van Fransch kapitaal aan de Londensche markt. Dit is een ernstig toeken. En daar komt een overweging bij, die eenige onrust baart. Wij zijn er toe gekomen - gelukkig! - om nagenoeg alle tusschen mogendheden gerezen geschillen te beschouwen als oplosbaar langs den weg van arbitrage. Arbitrage vereischt echter voorafgaand overleg, onderhandeling. In deze Afrikaansche quaestie nu zien wij den weg die naar scheidsrechterlijke uitspraak op minnelijke schikking leidt, zoo goed als afgesloten. Van de zijde van Frankrijk toont men zich ten volle bereid tot onderhandelen, schijnt men zelfs geneigd een ontruiming van Fasjoda, het door majoor Marchand bezette punt, in het uitzicht te stellen. Maar Engeland wil daar niet van hooren. Het geeft te kennen, dat het den majoor eenvoudig als een inbreker op Engelsch erf beschouwt; met zulk een onderhandelt men niet, men waarschuwt hem en als hij niet heengaat, gooit men hem eruit. Niet alleen de Engelsche regeering, maar de leiders van alle politieke partijen in Engeland zijn ten aanzien der ontruiming van Fasjoda eenstemmig. Zelden vertolkte de Times beter de algemeene opinie in het koninkrijk dan toen | |
[pagina 466]
| |
zij, een paar dagen geleden, een barer afbijtende leaders sloot met de woorden: We cannot negotiate, until major Marchand has retired. Het is dus voor de Franschen: terugtrekken of vechten. Zoo gij uw majoor niet uit Fasjoda terugroept, dan zullen wij hem er uit zetten. Een terugroeping nu van den dapperen majoor, die met de grootste inspanning en volharding het eindpunt bereikt heeft, staat gelijk met zijn verloochening door de Fransche regeering, tenzij de ontruiming het gevolg zij eener diplomatieke schikking. Ook zonder zulk een schikking zou zij kunnen geschieden, indien de Fransche regeering de rechten van Engeland op Fasjoda voetstoots erkende en dus de bezetting als een soort van vergissing van een harer ambtenaren kon beschouwen. Dit is echter niet het geval. Frankrijk wil onderhandelen om te onderzoeken, of en in hoeverre een recht van Engeland op Fasjoda bestaat. Dit sluit een dadelijke erkenning uit. De minister Delcassé heeft dan ook Sir Edmund Monson in een onlangs gehouden samenkomst van Frankrijk's bereidwilligheid en goede gezindheid verzekerd onder de toevoeging, ‘dat men hem niet het onmogelijke moest vragen.’ Het onmogelijke voor Frankrijk is: Marchand op Engeland's eisch onverwijld terug te roepen of zijn verwijdering door Engeland te gedoogen. De minister Delcassé, wiens optreden totnogtoe in Frankrijk bijna even eenstemmige goedkeuring vindt als dat van lord Salisbury in Engeland, is begonnen met tijd te winnen. Door bemiddeling van de Engelschen zelf heeft een dépeche van hem Marchand te Fasjoda bereikt en deze heeft daarop kapitein Baratier afgezonden met een rapport. Tot na de lezing van dat rapport scheen Engeland aan de Fransche regeering tijd te willen geven om een besluit te nemen. Te Chartoem gekomen vond Baratier een bevel om zich naar Kaïro en vervolgens naar Parijs te begeven. Hierop had - gelukkig toeval! - Marchand niet gerekend; hij had Baratier maar meegegeven wat hij van zijn rapport klaar had, denkende dat de kapitein te Chartoem het aan de Engelschen ter bezorging zou afgeven en dan terugkeeren om de rest te halen. En in die ‘rest’ staat niet het minst belangrijke beschreven: de ontmoeting tusschen Marchand en Sir H.H. Kitchener te Fasjoda. Moet er dus op een tweeden afgezant uit Fasjoda gewacht worden? Een officieus perstelegram uit Londen heeft terstond wereldkundig gemaakt dat Engeland niet voornemens was ‘een onredelijk uitstel te dulden.’ Waarop grondt Engeland zijn met zooveel kracht naar voren gedrongen aanspraken? In de voornaamste plaats - zoo scheen het - op de rechten welke Egypte op het zoogenaamde Egyptische Soedan kon laten gelden; met inbegrip van het gebied van Bahr-al-Ghazal, dat Marchand nu is doorgetrokken, alvorens Fasjoda te bereiken, en dat hij door tractaten met inlandsche vorsten onder Fransch gezag gebracht heeft. Inderdaad had Egypte eens, onder den avontuurlijken Chedive Ismaël, op al die streken recht. Het poogde zelfs om er zijn gezag feitelijk te vestigen door in dat reusachtige land tal van garnizoenen te leggen en de weerbarstige Derwisjen en andere stammen te straffen. Toen die poging scheen te mislukken en de Derwisjen de machtelooze Egyp- | |
[pagina 467]
| |
tische troepen de baas bleken te zijn, heeft Engeland Egypte geholpen, maar die geheele politiek is uitgeloopen op de totale vernietiging der Engelsch-Egyptische expeditie onder Hickpasja, waarvan slechts een kameeldrijver overbleef om het verpletterende nieuws aan Kaïro te brengen. Daarna is de ontruiming begonnen, in 1884. Een firman van den Chedive uit dien tijd behelst in duidelijke bewoordingen dat de beheerscher van Egypte, begeerig om het welzijn van al zijn onderdanen te bevorderen, maar inziende dat de ontzaglijke uitgestrektheid van zijn rijk het hem onmogelijk maakt om dien wensch naar behooren te verwezenlijken, besloten heeft, den verren landen van Soedan (en dus natuurlijk ook Bahr-el-Ghazal) hun onafhankelijkheid te hergeven en de heerschappij der vroegere vorsten zich te laten herstellen. Hiermee werd dus zeer duidelijk het recht over Egyptisch Soedan geheel prijsgegeven en overgelaten aan den Mahdi en het Chalifaat. En Gordon die in 1884 Soedan introk met een onvoldoende macht, had zeer stellig in last de Engelsch-Egyptische garnizoenen te gaan terughalen en niet alleen geen veroveringen te maken, maar zelfs geen benarde garnizoenen te ontzetten, indien dit niet dan door wapengeweld kon gebeuren. Gordon volgde dien last niet op - wat hem niet tot oneer strekt. Toen hij Chartoem bereikt en bezet had en daar in het nauw zat, konden Gladstone en lord Hartington (nu de hertog van Devonshire) slechts door een uitbarsting van verontwaardiging er toe bewogen worden een expeditie te zenden om hem te bevrijden. De expeditie kwam twee dagen te laat en keerde, zoodra zij vernam dat Chartoem verwoest en Gordon vermoord was, dadelijk om, zonder verder te trachten die stad te bereiken. Hieruit, en hieruit niet alleen, blijkt duidelijk dat Engeland en Egypte in 1884 hun rechten over Soedan beslist hebben opgegeven en het gaat dan ook niet aan op die rechten thans een heerschappij over deze streken te willen baseeren. Dit doen de Times en een groot gedeelte der Engelsche politici, die aan hun stelling de meest uitgebreide aanspraken op bijna het geheele door majoor Marchand doorgetrokken gebied ontleenen. De stelling van lord Salisbury is, blijkens het blauwboek, dat de Engelsche regeering met haar loffelijke en voordeelige taktiek van publiciteit zoo snel mogelijk heeft uitgegeven,Ga naar voetnoot*) is een andere. Den 9den September schreef de premier aan H.M.'s ambassadeur te Parijs: ‘als de heer Delcassé op dit onderwerp (Fasjoda) terugkomt, dan verzoek ik u er hem op te wijzen, dat door de krijgsbedrijven in de laatste week (de overwinning bij Omdoerman) alle grondgebied, dat aan den Chalief onderworpen was, door recht van verovering aan de Engelsche en Egyptische regeeringen is overgegaan. H.M.'s regeering meent, dat over dit recht geen discussie mogelijk is, maar zij zou wel, op de wijze als Zijn Excellentie voorstelt, bereid zijn tot onderhandelingen over grondgebied waarover geschil bestaat, voorzoover het ligt buiten de streken, waarop die verklaring betrekking heeft.’ | |
[pagina 468]
| |
Hieruit mag men opmaken, dat, daar Bahr-el-Ghazal nooit tot het machtsgebied van den Chalief behoord heeft, lord Salisbury bereid is over deze landstreek te onderhandelen. De premier vestigt Engeland's aanspraken dus niet op de vroegere rechten van Egypte. Maar nietwaar? als verovering de rechtstitel is, krachtens welken het gebied van den Chalief aan Engeland is overgegaan, behoort dan ook eigenlijk Fasjoda niet krachtens verovering aan Frankrijk? Marchand was daar, vóórdat de slag bij Omdoerman geleverd werd, dus vóórdat het gebied van den Chalief aan Engeland was ‘overgegaan.’ Heeft hij dan niet Fasjoda op de Derwisjen veroverd? De vraag is min of meer spitsvondig, omdat Marchand, indien de Chalief niet door de Engelschen was verslagen en zich op Fasjoda had geworpen, hoogstwaarschijnlijk zou vernietigd zijn. Hij heeft maar een klein troepje bij zich en de opofferingen die Frankrijk zich getroost heeft, zijn heelemaal niet te vergelijken bij de krachtsinspanning van Engeland's prachtige expeditie. Intusschen, hij is niet vernietigd en ik kan mij best begrijpen dat de Fransche regeering op Engeland's machtspreuk: Heel het Chalifaat behoort mij! antwoordt met de vraag: Ook dat plaatsje, dat wij het eerst bezet hadden, voordat des Chaliefs rechten aan u overgegaan waren? Laat ons daar eens over onderhandelen. Uit een oogpunt van recht beschouwd, staat Frankrijk, geloof ik, vrij sterk. Wat de billijkheid betreft - nu het eenmaal Fasjoda bezet heeft, nu het bereid schijnt het, mits bij minnelijke schikking, aan Engeland af te staan en nu het in elk geval aan Engeland een vlieg afgevangen heeft, lijkt Frankrijk eenige aanspraak te mogen maken op een uitweg naar den Nijl, die de waarde der Fransch-Afrikaansche koloniën zoo sterk zou doen stijgen. Als echter Engeland voor de Fasjoda-quaestie een oorlog over heeft, wat baten dan recht en billijkheid? Dan is het: la force prime le droit... Het zou ontijdig zijn over een oorlog, waaraan ik trouwens nog niet geloof, verder te spreken; de oorlogs-kansen vragen de volle aandacht. Graaf Moerawjof, die te Parijs geweest is, heeft, naar de Figaro cursief liet drukken, minister Delcassé verlaten, nadat beiden het volmaakt eens geworden waren over al de loopende zaken. Ook over Fasjoda dus en wat daaruit zou kunnen volgen. En er is meer nog dan de mogelijkheid dat Rusland Frankrijk zou bijspringen, wat Engeland zou moeten terughouden van alles op één kaart te zetten. Toch is de oorlogzuchtigheid aan de overzijde van het kanaal groot, al maakt men er zich te Parijs nog geen al te ernstige voorstelling van:Ga naar voetnoot*) | |
[pagina 469]
| |
Tegenover het ministerie Salisbury, dat deze gelegenheid om het zoo vaak gehoorde verwijt van zwakheid in buitenlandsche aangelegenheden te logenstraffen, niet zal laten voorbijgaan, zal het Fransche kabinet al zijn soepele overredingskracht en hoffelijke flinkheid hebben in te spannen. Er is geen reden om aan te nemen dat deze ditmaal zouden falen. Frankrijk heeft in de geheele West-Afrikaansche quaestie sinds jaren nauwelijks een enkele maal vat op zich gegeven. Het heeft ten aanzien der zoogenaamde Engelsche rechten steeds een zeer gereserveerde houding bewaard. In 1895 nog, toen de Engelsche staatssecretaris Sir Edward Grey zich een onhebbelijken uitval in het Lagerhuis permitteerde, omdat Liotard het Fransche Oebangi zoover mogelijk naar het Noord-Oosten trachtte uit te breiden, heeft de minister Hanotaux uiterst beleefd geantwoord met het verzoek: ‘Verklaar ons waar Egypte ophoudt en waar gij beweert, dat uw invloed begint.’ Het antwoord toen uitgebleven, is nu gegeven; maar Frankrijk zal niet nalaten aan te toonen, dat het in de tusschen 1895 en 1899 liggende jaren bezwaarlijk door dat nu gegeven antwoord gebonden kon worden geacht.
Een opmerking in de Kölnische Zeitung heeft de zeldzame eer genoten, door de groote Fransche bladen overgenomen en bijzonder gereleveerd te worden. Het Duitsche blad schreef, over een der hangende internationale quaesties handelende: Wat Frankrijk betreft, van die zijde is voor het oogenblik niets te duchten, daar zijn geheele aandacht in beslag genomen wordt door de Dreyfus-zaak. Ofschoon de Fasjoda-quaestie deze uitspraak ten deele logenstraft, is het waar, dat de Dreyfus-zaak met al wat daaraan vast is, de tegenwoordige Fransche politiek beheerscht. Om de Dreyfus-zaak is de Kamer later bijeengeroepen dan anders geschied ware. Om de Dreyfus-zaak is het te verwachten dat het kabinet Brisson voorloopig in leven zal blijven ondanks de uitdagende houding die het door zijn jongste ontslaan en benoemen van prefecten heeft aangenomen tegenover het centrum, waaruit het toch zijn getrouwen moet aanvullen om een meerderheid te krijgen. De Dreyfus-zaak is de aanleiding geweest tot het ‘militaire komplot,’ of - zoo men daar niet aan gelooft - tot de komplot-geruchten, die wel een grond van waarheid zullen hebben en in elk geval de binnenlandsche onrust verergerd hebben. Zelfs de groote werkstaking door de Parijsche grondwerkers begonnen en tot verontrustende afmetingen uitgedijd, was volgens veler verklaring, zij het ten onrechte, ontstaan op aanstooten en door het drijven hetzij van de militaire, hetzij van | |
[pagina 470]
| |
de anti-militaire partij, en vond dus zoo haar oorzaak in de Dreyfus-quaestie. De hertog van Orleans liet een zot manifest aanplakken, waarin hij zich feitelijk als beschermer van de Constitutie (der Republiek!) opwierp en zelfs omtrent den onbewegelijken pretendent der bonapartisten liepen vreemde geruchten. Sinds ik de laatste maal eenigszins uitvoerig over de Dreyfus-zaak schreef (22 Juli), is er heel wat gebeurd, dat de bestaande spanning verergerd heeft. Den 30sten Augustus ging er een schok door geheel Frankrijk. Overste Henry, opvolger van Picquart als chef van den inlichtingendienst aan het ministerie van oorlog, was door den minister Cavaignac in diens kabinet tot de bekentenis gebracht, dat hij een der drie stukken die door dien minister op de Kamer-tribune waren voorgelezen en aangeplakt in alle gemeenten van Frankrijk, vervalscht had. Den volgenden dag sneed de overste zich in den kerker van Mont-Valérien met een scheermes de keel af; on le suicida, heet het in den mond van hen, die niet aan het vrijwillige van dezen zelfmoord gelooven, zich althans begrijpelijk er over verbazen, dat men den gevangene zulk een gevaarlijk wapen liet. De gebeurtenis werd gevolgd door het aftreden van generaal de Boisdeffre, chef van den generalen staf. Hetzelfde briefje immers, dat thans een vervalscht stuk bleek te zijn, was door generaal de Pellieux in het eerste proces Zola den gezworenen voorgehouden als het bewijs, het onloochenbare, doorslaande bewijs après coup, dat Dreyfus een verrader was, en Generaal de Boisdeffre was die verklaring met de zijne komen bevestigen. Het was niet dan met de grootste moeite dat nu Labori daarna nog het woord had bekomen en Picquart was, zoodra hij de valschheid van dat stuk had durven staande houden, gevangen gezet. En het stuk was valsch; het stuk, waarin een zin voorkwam, zóó staatsgevaarlijk dat Cavaignac dien niet op de tribune had durven voorlezen! De partij, die revisie van het proces Dreyfus noodzakelijk achtte, won duizenden aanhangers. Henry - zoo zeide men - was een der hoofdgetuigen in het proces Zola en met Du Paty de Clam een der hoofd-instructeurs van het proces Dreyfus geweest. Wat bleef er van zijn getuigenissen over, zoo hij zich niet ontzien had, twee jaren na het proces een gruwelijke vervalsching te begaan? Daarbij won, met den aandrang op revisie, ook de overtuiging van Dreyfus' onschuld veld. Was een dergelijke vervalsching noodig geweest, vroeg men terecht, indien niet de stukken en getuigenissen, waarop Dreyfus veroordeeld was, in zichzelf onvoldoende waren om de schuld te bewijzen? Immers, het vervalschte stuk was oorspronkelijk niet bestemd geweest om op het publiek te werken; generaal de Pellieux had eigenlijk een indiscretie begaan door het voor de assisen te openbaren. Het was bestemd geweest om generaals en ministers te overtuigen en dit veronderstelde dat het dossier zelf, waarvan zij inzage konden nemen, geheel onvoldoende ‘bewijzen’ bevatte. Hoe hopeloos belachelijk de minister van oorlog zich ook gemaakt had, aan aftreden dacht hij niet. Integendeel. De burger Cavaignac was militairder dan de militairen, van wie nu verscheidenen de revisie begeerden. Hij hield | |
[pagina 471]
| |
stokstijf vol, dat Dreyfus schuldig was en dat er van revisie geen sprake mocht zijn. Toen het ministerie die niettemin in overweging wilde nemen, deed hij, wat dadelijk na de ontdekking van het bedrog had moeten geschieden; hij trad af. Nog vreemder ging het met generaal Zurlinden, den militairen gouverneur van Parijs, die als zijn opvolger optrad met de kans van revisie in het vooruitzicht, blijkbaar dus met goeden wil en zonder ooit tot de Dreyfus-zaak in eenige betrekking gestaan te hebben. Na het dossier te hebben onderzocht, bleek hij dezelfde meening als Cavaignac toegedaan te zijn en toen het kabinet besloten had over de revisie het advies der door de wet ingestelde commissie in te winnen, volgde hij diens voorbeeld en trad af. Nu stak de anti-joodsche, de schandaal-pers, aanvankelijk door den zelfmoord van Henry tot eenige kalmte gebracht, den kop weer op en groeide de tegen revisie gekante partij opnieuw sterk aan. Het is ongeloofelijk wat er door Rochefort, Drumont en consorten geschreven wordt. Rochefort, een gevaarlijke gek, naar wiens gebrul buiten Frankrijk nauwelijks iemand luisteren zou, houdt te Parijs honderdduizenden lezers. Zoodra tot het inwinnen van de meening der advies-commissie besloten was, schreef hij: De zaak is nu bij een commissie, bestaande uit een paar directeuren van justitie, een paar leden van het Hof van cassatie, enfin, tout ce qu'on peut s'imaginer de plus sale... Passons! Er werd een opvolger voor Zurlinden, tot gouverneur van Parijs herbenoemd, gevonden; weder een militair, generaal Chanoine. De adviescommissie bleek verdeeld, drie tegen drie; maar hoogstwaarschijnlijk minder wat de wenschelijkheid der revisie zelf betrof, als wegens juridische bezwaren, gegrond op de onzekerheid of zich werkelijk het ‘nieuwe feit’ had voorgedaan, door de wet als vereischte voor de revisie gesteld. Ik kan hier niet verder op ingaan uit gebrek aan plaats en moet dus volstaan met de vermelding, dat de regeering de revisie-aanvraag bij het Hof van cassatie aanhangig maakte en dat dit binnen enkele dagen zal beslissen. Hoe die beslissing zal luiden, schijnt mij niet twijfelachtig, vooral nu men stellig beweert, dat niet alleen de bekentenis van Henry, maar allicht ook het gebleken feit dat Esterhazy de schrijver is van het borderel, waarop als éénig wettelijk bewijs Dreyfus veroordeeld werd, door het Hof in aanmerking zal genomen worden als het vereischte ‘nieuwe feit.’ Het is zeer te hopen dat het hoogste rechtscollege na zijn formeel besluit tot revisie, in ruime mate gebruik zal maken van het enquête- en instructie-recht dat het volgens de wet bezit. De waarborg dat de instructie van het nieuwe Dreyfus-proces aan den nieuwen krijgsraad die uitspraak zal moeten doen, wèl toevertrouwd zal zijn, is waarlijk te gering; aan dien krijgsraad mag het Hof van cassatie, indien het de onschuld van Dreyfus zeker acht, weinig meer overlaten dan het vonnis van vrijspraak, na verhoor van getuigen en veroordeelde. Veel van de verbazende dingen die Frankrijk inde twee afgeloopen maanden weer heeft zien gebeuren, moet ik onbesproken laten. Wat trouwens te zeggen van een zoo onzinnige poging als thans aan Cavaignac wordt toegeschreven, | |
[pagina 472]
| |
nl. om door den invloed der Kamer de revisie-zaak aan het Hof van cassatie te onttrekken? Men stelle zich voor: 's lands hoogste rechtspraak, een aan haar ter beslissing opgedragen zaak teruggevend op bevel van een tak der wetgevende macht, van een Fransche Kamer nogal! Niets is onmogelijk gebleken in de Republiek en de wet is maar een zwakke barrière; maar iets dergelijks zou toch nooit anders kunnen gebeuren dan door middel van een staatsgreep. En voor een staatsgreep ontbreekt de man. Het ministerie Brisson moet geprezen worden, omdat het de Dreyfuszaak zoover gebracht heeft als zij thans is. Niet uitbundig evenwel. Het resultaat is niet verkregen dan na al te lang aarzelen en met te veel gebrek aan doortastendheid en kracht. De overste Piquart is door de militaire rechtspraak van den gewonen rechter afhandig gemaakt en zucht thans op volstrekt onwettige wijze weken lang in den kerker. Het ministerie zegt dat het er niets aan doen kan. Dit is niet waar. Het ministerie kan den minister van oorlog, als hoofd der militaire rechtspraak, dwingen om òf Picquart recht te laten wedervaren òf heen te gaan. Wat Picquart betreft, het lijden van dezen held zal weldra een einde hebben. Men is, geloof ik, al aan de vijfde aanklacht tegen hem begonnen; al de andere moest men laten varen. En wat zou men nu gevonden hebben? Dat Picquart medeplichtig is geweest aan.... het verraad van Dreyfus. Inderdaad het is de waanzin ten top gedreven!
De Duitsche keizer is zijn kruistocht begonnen. Het doel is Jeruzalem, de Heilige stad. De opzet is grootsch, de mise-en-scène en de décors zijn prachtig. Toch mag wel gevraagd worden, of het hoofd der Duitsche protestanten het verantwoorden kan, voor het oog der geheele wereld de met bloed bevlekte ‘bevende, klevende’ hand van sultan Abdul Hamid te drukken. Geld stinkt niet en hooge politiek, naar het schijnt, ook niet; maar of de zorg voor de Duitsche industrie en de politieke winst van het Rijk zich zóóver mag uitstrekken? Is het geen weerzinwekkend schouwspel de Duitsche keizerin door de tuinen aan de boorden van den Bosporus te zien wandelen aan den arm van den Beheerscher en verdelger der Armeniërs? Terwijl de Keizer zich door den unspeakable Turk in de stemming laat brengen, noodig voor een bedevaart naar het Heilige Graf, loeren de anarchisten. Er is een komplot in Kaïro ontdekt, dat waarschijnlijk tegen zijn leven beraamd was. Wat kan een congres tegen het anarchisme, als eerlang zal bijeenkomen, tegen zulke komplotten doen? Goede politie is alles en daarvoor moet elke staat op zich zelf zorgen. Anarchistenwetten gaan meestal verder dan de vrijheid gedoogt; zij zijn òf doode letter òf politiek dwanginstrument. Wel zonderling is het intusschen de anarchisten in naam der vrijheid tegen de voorgenomen conferentie te hooren protesteeren. Wat is dat wel: het vrijheidsbegrip der anarchisten.... 23 October. P.v.D. |
|