Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 8
(1898)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 457]
| |
De Vlaamsche Meesters in de National Gallery van Londen.
| |
[pagina 458]
| |
op 13 October 1682, negen jaren na den dood van Helena Fourment: zij beslaan wel een halven meter dichten druk van het folio-papieren vel. Bedoelde verkooping had plaats te Brussel in de Kamer van Ukkel op het Stadhuis. De plakbrief beschreef aldus de te koop geboden goederen. ‘De heerlijkheid ende goederen van Steen ghelegen tot S. Huybrecht Elewyt bij Perck tusschen Eppeghem ende Weerde, toebehoorende de kinderen van wijlen den heere Pedro Paulo Rubbens Riddere ende vrouwe Helena de Fourment. ‘In den eerste een Hof-Stadt met de groote steene Huijsinghen ende andere schoone Edificiën in forme van een Casteel daer op staande met den Hof, Boomgaert, Fruytboomen, op treckende Brugghe, met eene groote Motte, ende den grooten hooghen, vierkantighen Thoren in't midden van deselve Motte, rontsomme sijne Vijvers gheleghen met ook het Neerhof met zijne appaerte Pachters-woninghen, Schueren, diversche Stallinghen, ende alle hunne toe behoorten, 't samen groot vier bunderen 50 Roeden. Item de plantagien, diversche Dreven ende Warande wel beset soo met schoone groote opgaende Eycken als anderen rontsomme de voorsz. ende naer volgende goederen staende.’ Dan volgt eene lange opsomming van landen, weiden en beemden gelegen onder Elewijt, Eppeghem en Weerde en een bosch te Houten onder Vilvoorde. Tot den eigendom behoorde ook het Cijns- en Leenboek van Steen en Ottenvoorde. De ‘Hof-Stadt met de groote steene Huijsinghen ende andere schoone Edificiën in forme van een Casteel, met eene op treckende Brugghe met eene groote Motte ende den grooten hooghen vierkantighen Thoren in't midden van deselve Motte rontsomme sijne Vijvers gheleghen’ is het gebouw, dat Rubens afbeeldde in het landschap der National Gallery, waarvan de gravuur hier bij gaat. Het is een ridderlijk verblijf, niet bijzonder groot van afmeting, maar schilderachtig van uitzicht. Aan de voorzijde springt een middengebouw vooruit, met de groote poort aan gene zijde der steenen brug, daarboven twee verdiepingen en een hoog zoldervenster openende op den feodalen duivenkijker; rechts de heerenwoning met zes vensters beneden en evenveel op de eenige verdieping; ter linkerhand het lage koetshuis en de stalling. De achtergevel had nagenoeg denzelfden vorm, alleen rees daar nevens den middelbouw een achtkante toren met spitse bekroning op, die tot trapkast diende. De hooge, vierkante, gekanteelde toren verhief zich op eenige stappen van de woning. Alles was gebouwd in den Vlaamschen Renaissance-stijl rond het midden der XVIe eeuw, in rooden steen, met omlijstingen van deuren en ramen en met muurhoeken van witten steen, en trapgevels aan hoofdgebouw en zoldervensters. Tot over 25 jaar bleef het kasteel uitwendig nagenoeg onveranderd, behalve dat de gekanteelde toren toen reeds afgebroken was. Sedert dien is het geheel hersteld; aan de voorzijde is geen verandering toegebracht, de achterzijde is nog al merkelijk gewijzigd; het binnenste is grootendeels hertimmerd, alleen de oude steenen wenteltrap is nog behouden. Rond het kasteel zijn vijvers en grachten gedeeltelijk verlegd; maar in hoofdzaak is het uitzicht van Rubens' verblijf gebleven wat het voor twee honderd vijftig jaar was. | |
[pagina 459]
| |
P.P. Rubens. - Landschap met het kasteel van Steen.
| |
[pagina 460]
| |
De grond was toen en is nog buitengewoon vruchtbaar, de groote opgaande eiken en andere boomen, omringen nog altijd de woning. Water is er in overvloed. Rechts in het landschap, daar waar Rubens het houten bruggetje schilderde, loopt nog altijd de Barenbeek, die zich in de Dyle ontlast, en waarin, links achter het hof, de Snoekengracht valt. Langs alle zijden strekken zich, zoover het oog draagt, de pleinen van het Dijle- en Senne-dal uit. Het was nadat Rubens eigenaar was geworden van het kasteel van Steen en gedurende de laatste vijf zomers zijns levens, die hij daar doorbracht, dat hij alle of nagenoeg alle zijne landschappen schilderde. Wij kennen een veertigtal zulker stukken van hem. Een ervan, wij weten het, schilderde hij te Rome, als men ten minste den naam van landschap wil toekennen aan het zicht van den Palatijnschen berg, dat hij te pas bracht als achtergrond in zijn groep van Justus Lipsius met zijn leerlingen uit de Pitti-galerie van Florence en dat hij ook afzonderlijk schilderde. Een ander, de herder die op de fluit speelt in een landschap met regenboog, waarvan wij twee exemplaren kennen, een te Sint-Petersburg in de Ermitage en een te Parijs in den Louvre, behoort ook tot een veel vroegeren tijd. De Geschiedenis van den verloren zoon in het Museum van Antwerpen, en de Stal waarin het sneeuwt in Windsor Palace, die door de graveurs of uitgevers van gravuren onder de landschappen gerangschikt werden, zijn ook van ouderen datum; het zijn, wel is waar, tooneelen uit het boerenleven, maar geen landschappen. Dat de landschappen behooren tot Rubens' laatste werken blijkt onder anderen uit het feit, dat in zijn nalatenschap niet minder dan zestien stukken van dien aard, door hem geschilderd, gevonden werden. Verscheidene van die stukken zijn verloren gegaan en zijn ons nog enkel bekend door de gravuur. Wat voor geen andere soort van 's meesters werken gebeurde, geschiedde voor deze: graveurs of plaatdrukkers die voor hem, of onder zijn leiding plachten te werken, gaven ze in reeksen uit. Zoo bestaan er wat men noemt Rubens' groote landschappen ten getale van zes, waarvan vijf door Schelte a Bolswert en een door Petrus Clouet gesneden werden; zijne kleine landschappen, twintig in getal, allen gegraveerd door Schelte a Bolswert, en de reeks van vier stukken door Lucas van Uden naar zijn meester gegraveerd. Van deze dertig stukken zijn er tien, waarvan wij het spoor verloren hebben. Evenals in zijn historiewerken liet Rubens zich dikwijls in zijn landschappen, en in deze wellicht meer dan in andere stukken, door zijne medewerkers of leerlingen helpen. Zijn gewone handlanger voor de natuurgezichten was Lucas van Uden, dien wij hooger reeds noemden, die geboren werd op 18 October 1595, in 1627 als vrijmeester in de Sint Lucasgilde werd aangenomen en in 1672 stierf. Al vroeg moet hij Rubens ter zijde gestaan hebben, want van hem zal het wel geweest zijn, dat de meester in zijn brief aan Sir Dudley Carleton van 28 April 1618 zeide, dat in het stuk ‘Saters en Nymfen met tijgers’ het zeer mooie landschap door een man, verdienstelijk in dit vak, geschilderd was. De oorspronkelijke trant van van Uden was die | |
[pagina 461]
| |
zijner ouderwetsche voorgangers. Rubens leerde hem de natuur anders zien en weergeven en toen hij hem naar zijn hand had gezet, maakte hij hem in de vijf laatste jaren zijns levens tot zijnen gewonen medewerker. Het landschap bij Rubens' voorgangers was meer ingegeven door fantasie dan gevolgd naar de natuur. Onze oudste Vlaamsche schilders, in navolging van onze nog oudere miniaturisten, stoffeerden de achtergronden hunner schilderingen met landschappen; hetzij om gelegenheid te vinden die achtergronden te doen oprijzen boven hunne personnages, hetzij om natuurzichten te kunnen afbeelden, die zeldzaam voorkwamen ten onzent, kozen zij in het algemeen stijgende landouwen of bergen of rotsen. Zooals zij het voor het overige van hun werk plachten te doen, schilderden zij ook dit gedeelte met de meeste keurigheid en uitvoerigheid, en kleurden zij het in de hoogste tonen. Zoo ziet men bij hen het kleinste bloempje, met al zijn blaadjes prijken in hunne weiden en de rotsen afgebeeld met hun minste berstje of schilfertje in het verschiet. Hendrik met de Bles en Joachim Patinir, die een grooter plaats inruimden aan het landschap, deden niet anders, even zoo weinig als de gebroeders Bril, de oudste eigenlijke landschapschilders. De kleine paneeltjes van Pauwel Bril zijn nog altijd miniaturen, haarfijn de boomen en gebouwen en de natuur weergevende, lucht en berg en rots doende glansen met de teerste kleuren. In zijn groote stukken, die hij als decoratieve wandschilderingen in olie- of waterverf uitvoerde, nam hij een breedere manier aan, maar hechtte immer meer belang aan het bijeenbrengen van sierlijke motieven dan aan het afbeelden der waarheid. Na hem vinden wij zijn dubbele opvatting gevolgd door twee verschillende groepen van schilders. De een, zooals Lucas en Marten van Valkenburg, Roeland Savery, Jan Breughel vader en zoon, Peeter Gijsels zetten tot lang in de zeventiende eeuw de miniatuurachtige bewerking van het landschap voort. Voor hen was een boom en een rots nog altijd een fraai ding, dat men in al zijn bekoorlijkheid moest doen uitkomen; een berg of een beemd was eene stoffeering zeer geschikt om fijn getinte achtergronden te leveren. De andere richting, die van Bril's groote stukken, werd gevolgd door Gilles van Coninxloo, Joost De Momper, Tobias Verhaecht, Rubens' meester, en anderen. Zij wilden treffen door de stoute optimmering hunner natuurgezichten: naakte, steile rotsen, torenhoog en grimmig, vallei en berg tegenover elkander gesteld vinden zij de aantrekkelijkste motieven. De eene groep zoowel als de andere laat gaarne de harde bruine schaduwen van de eene zijde tegen den helder verlichten overkant en tegen den wegdampenden achtergrond uitkomen. Bij de eenen ook zooals bij de anderen overheerscht conventie, gemaaktheid, onnatuur. Lucas van Uden behoorde bij zijn optreden tot de school van het keurig landschap, zijne fijne boomen gaan in sierlijken zwaai en kronkelend de hoogte in; hij geeft overvloedige stoffeering en werkt die in hare bijzonderheden af. Er lag nochtans in hem een vatbaarheid voor natuurschoon, die zich al ras onder Rubens' invloed zou ontwikkelen. De groote meester herschiep in wezenlijkheid het landschap in het Vlaamsche | |
[pagina 462]
| |
land, in de Nederlanden. Hij had zeker in Italië de natuurzichten van Annibale Carracci gezien, die het landschap breeder opvatte dan de Vlamingen van vroeger en van zijn tijd, maar die het dan toch nog academisch optimmerde en stoffeerde; hij had den ouden Pieter Breughel bewonderd, die in de natuur gezien had wat er in te zien was en het trouw had weergegeven, maar de landelijke gezichten nooit anders dan als bijzaak had beschouwd. Wanneer hij echter te Elewijt, te midden der Vlaamsche landbouwen, leefde, werd hem hunne eigenaardige schoonheid veropenbaard; zijn oog dat altijd geboeid was geweest door de schoone vormen van mensch en dier ging nu open voor de bekoorlijkheid van boom en water en wei en akker; zijn gemoed, geëigend om de hevigste drama's mee te leven, zou zich nu verlustigen in het aanschouwen van de eenvoudigste landelijke tafereelen. Hij herschiep niet enkel het landschap in de Nederlanden, hij schiep het moderne landschap, datgene waarin de natuur wordt weergegeven zooals zij is, wordt verheerlijkt in hare waarheid, hare ongekunsteldheid, wordt bemind in haren tooi van alle dagen, in hare nederigste zoowel als in hare grilligste vormen. Hij was niet alleen de onmiddellijke voorlooper der groote en kleine Hollandsche en Vlaamsche meesters der zeventiende eeuw; verre over hen weg stelde hij zich aan het hoofd van de landschapschilders der XIXe eeuw, voor wie de natuur schoon is om haar zelve en ten allen tijde, onverschillig of zij uit weiden of bosschen of bergen bestaat of zij bij avond- of middag- of morgenlicht gezien wordt en die haar alleen met minder forschen kleurengloed dan hij afbeelden. Rubens voelde toen reeds dat de werking van het licht in het landschap een hoogst belangrijk verschijnsel is, het belangrijkste van alle voor den schilder, dat een boerendeerne met hare koeien, een landbouwer met zijn wagen, een hoeve en een hut even aantrekkelijk of aantrekkelijker zijn in een landschap dan de dichter lijkste episodes en de rijkste fabrieken. Hij was van natuur een heldenschilder, de heldenschilder bij uitmuntendheid; hij was het in zijne onderwerpen, hij was het in zijne uitvoering; hij was de meest dramatische kunstenaar die ooit leefde, terzelfder tijd als de rijkste en en meest verfijnde kolorist, en geen wonder dan ook dat die overheerschende kenmerken zich weerspiegelen in zijne landschappen. Een viertal ervan zijn met mythologische tooneelen gestoffeerd: de geschiedenis van Philemon en Baucis, de schipbreuk van Eneas, de jacht van Meleager en Atalante, Ulysses op het eiland der Pheakiërs aanlandende; maar die episodes nemen eene volkomen onbeduidende plaats in. In een grooter getal is de natuur zelf dramatisch en episch opgevat, zoo het geweldig onweer dat heel de bergstreek, waar Philemon en Baucis wonen, in een onmetelijken waterval omschept; het tempeest op zee in de schipbreuk van Eneas, met de waters, die komen beuken tegen den voet van den berg en de boomen, die gebroken in den afgrond rollen. Bij andere neemt de afgebeelde menschenhandeling eene aanzienlijke plaats in; zoo de Boerendans en de herder die op de fluit speelt. Een enkele maal vervullen de bouwvallen een gewichtige decoratieve rol. Maar over het algemeen wordt het landschap in zijnen vollen eenvoud gegeven, het boerenlandschap zooals | |
[pagina 463]
| |
het in Brabant te zien is met zijne weelderige weiden en akkers, zijne hoog opgaande boomen, met rijke bladerenkroon, en met de gewone handelingen die er voorvallen: de boer, die met zijn kar van het veld terugkeerend in den modder blijft steken, een voorvalletje dat op de boorden der Barebeek vroeger altijd aan te zien was, de jager, die des morgens op het wild loert, de stalmeiden, die de koeien melken, de paardeknecht, die zijne beesten drenkt of soortgelijke alledaagschheden. De held op deze tooneelen is het licht, dat hier als elders zijn wonderen verricht, dat geene beperkte en afgesloten kringen beschijnt, zooals in zijne historieschilderingen, maar ver weg over onbegrensde ruimten glijdt en speelt. Elk oogenblik van den dag wisselt dit licht af van aard, van tint en van werking, en in Rubens' landschappen vindt men al die gedaante-veranderingen weergegeven met de stemmingen, die zij in 's kunstenaars gemoed doen ontstaan. De vroege morgenstond met de lucht vol mist en nevel, die traagzaam optrekt en den jager in den killen dampkring doet huiveren; de middagzon, die vroolijk het water doet sprankelen in de beek, op wier oever de herder leunt op zijn staf in de schaduw der boomen; de ondergaande zon, die ginds achter den heuvel in een glorie van stralen wegzinkt of wel, die in het dichte bosch door het loof hare stralenvlammen schiet en als in vuurpijlen losknalt; de kalme nacht, waar in het droomende rustige plein, op den boord van een boschje, het paard geheet alleen, verloren in de eenzaamheid, staat te grazen, terwijl de maan daarboven op de wolken rust en hier beneden vlot op het ven. Al die dingen zijn gevoeld met innigheid, met het geluk ze te mogen genieten en met den eenvoud en het gemak van zeggen, dat Rubens eigen is, uitgesproken. Hij liet zich dikwijls helpen door Lucas van Uden zooals hij zich dikwijls liet helpen in zijn ander werken door van Dijck en van Thulden, en Quellin, door Snijders en Paul De Vos en Jan Wildens en Jan Breughel, niet omdat hij, wat zij schilderden niet beter schilderen kon, maar om spoediger te gaan en omdat hij met weinige penseelstreken hun werk toch tot het zijne omschiep. De werken, die van Uden naar zijne teekeningen aanlegde, hertoetste hij, gaf hij licht en zoo doende leven. Menig stuk ook schilderde hij geheel alleen en in deze, zooals in zijne twee groote werken uit de pinacotheek van Munchen, komt vooral de oorspronkelijkheid zijner opvatting van het landschap terzelfder tijd als zijn ongeëvenaarde vlotheid en breedte van toets uit. Het landschap met het kasteel van Steen is een van die eigenhandige en meesterlijke landschappen van Rubens. Het is bij het naderen van den avond gezien. Rechts spreidt zich eindeloos ver het weiland uit, alleen door lichte rimpelingen van den grond en groepjes knotwilgen onderbroken. Daar neigt de ondergaande zon ten westen en verft hemel en aarde in roodgetinten gloed. Te linker hand glijdt het felle licht door de boomen, die het kasteel omringen; het wordt door het loof getemperd, gezift en verfijnd. Het gebouw wordt bestraald door de dalende zon en baadt en brandt in vollen gloed. Op de brug een hengelaar, te linker hand Rubens zelf met zijne vrouw, een zijner | |
[pagina 464]
| |
kinderen en de min; op den voorgrond een boerenkar en een jager, die, verscholen achter een gewirwar van takken en struiken, op een klad patrijzen loert, die ginder ver bij de beek neerligt. Het stuk toont ons Rubens in al zijne kracht. Het Brabantsche landschap is in heel zijnen eenvoud, zijne boersche armoede zou men mogen zeggen, weergegeven; het heeft niets aantrekkelijks dan zijn ongemetenheid, die ver, eindeloos ver wegschuift naar den achtergrond en vrij spel laat aan het zonnelicht om er over te glijden en op te spelen met al zijn rijke glansen. Aan den rijker gestoffeerden kant viert het zonnelicht een blijder feest, het kaatst daar tegen de boomstammen, tegen den jager, tegen de boerenkar en sprankelt in blank vlammende vonken op; verder dringt het door tot het gebouw en dompelt het in een bad van goud, omtoovert het met een glorie, rijker dan die waarvan de sprookjes gewagen. Hemel en aarde gaan mee op in die apotheose, het schoonste wat de mensch te zien krijgt, te schoon zou men wanen om door het penseel te worden weergegeven en te schoon inderdaad, wanneer dit penseel niet door de hand van een Rubens gehouden wordt. |
|