| |
| |
| |
Zonsopgang.
Historisch tooneelspel in drie bedrijven,
door Mr. J. van Schevichaven.
Personen:
Prins Willem van Oranje (45 jaar). |
Joost Buyck Sybrantsz., Oud-Burgemeester van Amsterdam (72 jaar). |
Jacob Gerrit Teeuwsz, |
Cornelis Claes Meeuwsz, |
Reynier Hendricksz Rooclaes, Burgemeesteren van Amsterdam (van 50-65 jaar). |
Ga naar voetnoot† Gerbrant Woutersz, Secretaris van Joost Buyck (45 jaar). |
Ga naar voetnoot† Wouter, zijn zoon (20 jaar). |
Willem Bardes (60 jaar). |
Simon Hendricksz Jonkheyn, Hopman der Prinsenvendels (50 jaar). |
Gardin, Hopman der Schutterij (50 jaar). |
Ga naar voetnoot† Baron de Ghiselles, Officier van den Landvoogd Don Jan van Oostenrijk (30 jaar). |
Bouwen Rijersz, bijgenaamd ‘Leepoog’, Bevelhebber der Nachtwakers (45 jaar). |
Ga naar voetnoot† Jan Willemsz, een Nachtwaker (40 jaar). |
Ga naar voetnoot† Herman Jansz, Winkelier (55 jaar). |
Ga naar voetnoot† Dirk, Stadhuisknecht (60 jaar). |
Ga naar voetnoot† Een Burger. |
Ga naar voetnoot† Lysbeth, vrouw van Gerbrant Woutersz (40 jaar). |
Ga naar voetnoot† Geerte, vrouw van Herman Jansz (50 jaar). |
Ga naar voetnoot† Aleid, dochter van Gerbrant Woutersz (21 jaar). |
Ga naar voetnoot† Machteld, kleindochter van Joost Buyck (20 jaar). |
Nachtwakers, Krijgslieden, Edellieden, Burgers, enz. |
Het stuk speelt te Amsterdam, het Eerste en Tweede Bedrijf op Zondag 25 Mei, het Derde op Maandag 26 Mei 1578.
Eerste bedrijf: De woning van Gerbrant Woutersz.
Tweede Bedrijf: Studiekamer van Joost Buyck.
Derde Bedrijf: De Amsterdamsche Burgemeesterskamer (‘het Torentje’) in het (oude) Stadhuis op den Dam.
| |
Eerste bedrijf.
Woonvertrek in het huis van Gerbrant Woutersz, bij de St. Anthoniespoort.
Op den achtergrond een venster. Deur rechts (achter). Kleine deur links (vóór). Links schouw. In het midden, iets meer naar den kant van de schouw, tafel. Tusschen de tafel en de schouw een spinnewiel. Stoelen, huisraad.
| |
Eerste Tooneel.
Vrouw Lysbeth, Aleid.
(voor het geopende venster, naar buiten ziende). Het schijnt, dat de predicatie afgeloopen is; de menschen komen door de poort terug.
Ga dan zitten, Aleid. Ik héb niet graag, dat je op Zondagmorgen aan het venster gezien wordt. Wij moeten tóch al dikwijls genoeg hooren, dat we halve heidenen zijn.
(het venster sluitend). U hebt gelijk, moeder. Ze zouden zeggen, dat ik mij zien liet, alleen om ze te ergeren (bitter). O, er wordt zoo vriendelijk over ons gesproken!
Word niet bitter, kindlief! Alles zal mettertijd anders worden.
Ja, mettertijd! Maar wanneer? Als op Zondag zoovele luiden van de predicatie komen, en ik in deze bange tijden al die kalme, gelukkige gezichten zie, valt het mij dubbel zwaar, dat wij alleen niet gesticht en getroost mogen worden.
Ieder heeft zijn kruis te dragen, en wanneer het onze ons zwaar valt, mogen we niet morren. Denk eens, hoeveel er in de laatste jaren geleden is in onze arme stad, en dank dan God, dat we er nog niet erger aan toe zijn. (Geeft haar een kus). Kom, het spinnewiel staat al zoo lang stil!
(Aleid gaat zitten aan het spinnewiel en hervat den arbeid. Eenige oogenblikken diep stilzwijgen, dan wordt de deur met veel gedruisch geopend).
| |
Tweede Tooneel.
Herman Jansz, Vrouw Geerte, de Vorigen.
(luidruchtig binnenkomende). Dag buurvrouw! Dag Aleid! We komen even binnenvallen, omdat we eens een ernstig woordje met jelui spreken willen. Een heel ernstig woordje, niet waar Herman?
(knikt).
Heel ernstig, vrouw!
| |
| |
Wel, buurlui, jelui zijt hartelijk welkom. Aleid, geef stoelen voor de gasten. (Men neemt plaats).
We komen van de predicate! Een heerlijken en stichtelijken ochtend gehad! Dominus Van Til weet je zoo in het hart te pakken, je kunt zoo voelen, dat hij voor de goede zaak geleden en gestreden heeft.Ga naar voetnoot*) 't Is God geklaagd, dat hij nog altijd buiten den limietpaal preeken moet. We stonden als een kudde vee tegen den dijk aan. Zoo gaat het Zondag aan Zondag en de Burgemeesteren in het Torentje lachen er om. 't Is een schande, een bloedige schande! - Is 't niet zoo, Herman?
(knikt). Een schande, vrouw!
Toch is het al beter dan in de dagen van Dukdalf, toen het prediken overal verboden was.
't Mocht wat, mensch, 't mocht wat! In alle steden van Holland hebben wij nu onze eigen kerk - alleen hier in Amsterdam staan we aan den dijk. En als 't van Joost Buyck en de Burgemeesteren alléén afhing, kregen we op den Dam de galg en de brandstapels weer, en werd Amsterdam weer Moorddam. Als ik de Prins was... Maar ik vergeet, dat ik in het huis van den Secretaris van Heer Joost ben. (Sarcastisch) Je zult het me wel vergeven, buurvrouw, wanneer ik je soms beleedigd heb, en je zult toch de verklikster niet willen spelen?
(waardig). Je hebt wel meer zoo tegen me gesproken, en in tijden, toen één woord van mij je dood geweest zou zijn. 't Is nu zoo gevaarlijk niet meer.
Dat's waar; maar met jelui Spaanschgezinden kun je nooit te voorzichtig zijn. (Vrouw Lysbeth maakt een ongeduldig gebaar). En we kwamen ook niet om over de predicatie te spreken, maar over iets heel anders. Niet waar, Herman?
(knikt). Iets heel anders, vrouw!
We wilden het over je zoon hebben, buurvrouw. Hij is altijd een ondeugende bengel geweest, maar in de laatste dagen loopt het de spuigaten uit. Een straatslijper is hij, erger dan de ergste. Wat hij aan mijn man gezien heeft, kunnen we maar niet begrijpen: hij laat hem geen oogenblik meer met rust.
't Doet me leed, dat jelui over hem te klagen hebt.
't Kan je niet meer leed doen dan ons, m'n lieve mensch. M'n man, die toch een fatsoenlijk man is, wordt door dien brutalen vlegel van je zóó geplaagd, dat hij er wild van wordt. Niet waar, Herman?
En 't ergste is, dat de buren het aanzien en erom lachen. In plaats van den jongen tegen te houden, moedigen ze
hem aan. 't Is treurig, wat de menschen tegenwoordig weinig eerbeid voor grijze haren hebben! Als mijn man 's ochtends zijn neus buiten den winkel steekt, begint het al: ‘Goeden morgen, slaapkop!’ - roept je jongen, en dan heb je het lieve leven aan den gang, want iedereen roept het hem na. Nu vraag ik je, hoe is het mogelijk! (tot Herman) Je bent toch geen slaapkop, wel?
| |
| |
(knikkend). Slaapkop, vrouw!
(hem schuddend). Wat zeg je nu, oude suffert? Ik heb je gevraagd, of je een slaapkop bent.
(opschrikkend). Geen slaapkop, vrouw!
Zie je, daar zat hij weer te soezen. Zoo heeft je zoon hem door al zijn plagen gemaakt: de helderste kop kan daar op den duur niet tegen. Vroeger was hij al vroolijk en levendig wat eraan was! Hij kon zelfs een liedje zingen, en op zijn bruiloft heeft hij gedanst. Nu leeft hij nog wel een enkele maal op, maar daarna suft hij des te harder. (Energiek) 't Is alles maar om je te zeggen, buurvrouw, dat het nu met die streken van Wouter uit moet zijn. En als 't niet uit is, dan... nu, dan zal ik hem wel vinden, den straatslijper, den dagdief!
| |
Derde Tooneel.
Wouter, de vorigen.
(plotseling binnenkomend). Roept u me, vrouw Geerte?
Wel, Heere, de jongen zou je doen schrikken!
Hoe is 't mogelijk! Ik ben toch Dukdalf niet! (Geeft zijn moeder en zuster een kus). Dag oudje, dag juffer Aleid. Mijn lieve vrienden daar (op Jansz en zijn vrouw wijzend) hebben natuurlijk niets dan goeds van me verteld. We zijn beste maatjes, niet waar oude heer? (Klopt Herman op den schouder)
Foei, Wouter, kun je de gasten van je moeder niet anders begroeten?
Hoho, moet het plechtstatiger gaan? Oók goed! (quasi-deftig). Edele matrone, bloem van Amstel's koopvrouwen, en gij, zachtmoedige ridder van de toonbank, ontvangt mijn nederige hulde.
Zwijg, ondeugende jongen! Je moest je schamen eerzame burgers te bespotten.
Onze eerzame buurvrouw...
Toe, Wouter, luister toch naar moeder!
(Wouter gaat op de tafel zitten en fluit een geuzenliedje)
Wil je met fluiten ophouden, jongen?
(Wouter blijft fluiten. Vrouw Lysbeth wil op hem toegaan, maar wordt tegengehouden door Vrouw Geerte)
Stil mensch, hou je gemak. Laat mij met hem afrekenen; jij hebt er toch geen slag van, anders was hij nooit zoo wild geworden. (Gaat vlak voor Wouter staan, die doet alsof hij niets hoort en dóórfluit) Ik wou je dan maar zeggen, deugniet, dat we je streken niet langer verdragen willen. We hebben rust noch duur meer, en als je niet heel gauw eieren voor je geld kiest, zullen we eens zien, of de overheid van onze stad er geen einde aan maken wil. Wij zijn niet meer in de dagen van Dukdalf, toen jelui Spaanschgezinden (Wouter maakt hier een afwijzend gebaar) alles doen kondt, wat in je kraam te pas kwam. En als de Burgemeesteren niet helpen willen, omdat ze het liefst de Spanjolen maar weer in de stad haalden en ons lieten braden en roosteren, dan zal ik er de hoplui van het garnizoen over spreken. Die staan onder den Prins, zie je, en de Prins is een wijs en rechtvaardig heer. Hoor je me, deugniet?
Ben je dwaas? Waarom zeg je ‘Meester Herman’ tegen me?
Omdat uw man nooit voor zichzelf spreekt, maar u 't altijd voor hem doet. Licht, dat ik hém dan maar dadelijk antwoord: dan hebt u 't niet over te brengen.
Hoor me zoo'n onbeschaamden bengel!
(tot zijn moeder). Weet u, wat ze in de stad zeggen, moeder? Als je meester Herman knijpt, trekt hij wel een leelijk gezicht, maar zijn vrouw roept: ‘au’. (Vrouw Geerte maakt een beweging, alsof ze hem een oorveeg geven wil, Wouter springt vlug van de tafel) Ik poets de plaat, 't wordt me hier te warm. (Snel af naar links)
't Spijt me, dat Wouter zoo moedwillig is, buurvrouw! Je moet het hem maar niet àl te kwalijk nemen, hij is nog jong.
En in den grond is hij een beste, brave jongen.
Nu, jelui merkt daar dan zeker meer van dan wij. In ieder geval hebben we nu flink gezegd waar 't op staat. (Klopt Herman op den schouder, waardoor deze opschrikt). Kom, Herman, sta op. 't Is tijd om naar huis te gaan.
(knikkend). Tijd om naar huis te gaan, vrouw!
(afscheid nemend van vrouw Lysbeth en Aleid). Goeien dag! Laat het je nu gezegd zijn van dien jongen! Zijn plagen moet uit zijn, niet waar Herman?
(knikkend). Uit, vrouw! (Beiden gaan naar de deur)
(van links opkomende, met de handen op zijn rug). Meester Herman, u vergeet uw hoed!
| |
| |
Wat wil je nu weer? Hij heeft zijn hoed toch in zijn hand, zijn Zondagsche nog wel.
(plotseling zijn handen voor den dag brengende en een slaapmuts omhoog houdende). O, dan is dit zeker zijn daagsche.
(woedend). Satanskind, dat je bent! Als je nog een jongen was, die z'n handen uit de mouw stak en voor den Prins vocht, zouden je grappen me niet boos maken. Maar van jou, die den heelen dag lanterfant, van jou, den zoon van Meester Gerbrant, die de Spanjolen en de Burgemeesteren naar de oogen kijkt, van jou wacht ik geen grappen af, jou Spaansche Hollander! (Haastig af, gevolgd door haar man)
| |
Vierde Tooneel.
Vrouw Lysbeth, Wouter, Aleid.
(Vrouw Lysbeth gaat ontroerd en zwijgend zitten. Aleid draait het spinnewiel. Wouter gaat weer op de tafel zitten en fluit een geuzenliedje).
(na eenige stilte, met zachtheid). Zeg, beste jongen, ik heb je al gevraagd, of je met dat fluiten wilt ophouden.
(bitter). 't Is waar, een Spaansche Hollander, die een geuzenliedje fluit, dat is al te dol.
Je zoudt door die geuzenliedjes je vader in groote ongelegenheid kunnen brengen.
Ja, Joost Buyck zal ze niet graag hooren: me dunkt, dat er hem dan zoo iets aan zijn hals moet kittelen, alsof de strop er al om zat. (Bitter). En vader eet het brood van Heer Joost! (Op veranderden toon) Van ochtend thuis geweest, moeder?
Je weet wel, dat ik bijna nooit uitga. Waarom vraag je dat?
Omdat het voor vader wel even gevaarlijk zal zijn, dat zijn vrouw niet ter kerke gaat, als dat zijn zoon geuzenliedjes fluit.
(zich het gelaat met de handen bedekkend). Kind, kind, je weet niet hoe wreed je bent!
(opstaande, den arm om haar moeders hals slaande). Kom moedertje, best moedertje, niet schreien! Wouter, je moest toch een beetje gevoel toonen, tenminste tegenover moeder.
(van de tafel springende, en bij de stoel van zijn moeder neerknielende). Maar, oudje! Wat tranen om een in haast gesproken woord! Vergeef me maar gauw, dat ik zoo onaardig geweest ben. 't Is alles de schuld van die oude feeks. Wat heeft ze me voor Spaanschen Hollander te schelden?
't Was immers je eigen schuld? Zij zou het nooit gedaan hebben, als je haar niet zoo geplaagd had! (Trekt Wouter naar zich toe) Jongen, wil je me niet beloven, dat je je best zult doen, dien wilden aard van je wat meer in toom te houden? Je doet me zoo'n innig verdriet met dien moedwil, en je weet niet, je kunt ook niet weten, hoe gevaarlijk je grappen voor ons allen zijn. Zie eens naar andere jongens van je leeftijd. Geen is er zóó onrustig en ongedurig als jij. Beloof me, dat je worden zult als die anderen.
(opstaande, kortaf). Dat kan ik niet beloven.
Ik beloof niet, wat ik tòch niet doen kan. Hebben moeder en jij er dan nooit eens over nagedacht, dat mij niets anders overblijft dan op straat te slenteren en kattekwaad uit te voeren? Zeker, ik zou naar 't Stadhuis kunnen gaan en om een baantje bedelen bij de Heeren Burgemeesteren en hun kliek: de invloed van vader zou mij zoo iets wel kunnen bezorgen. Maar dat wil ik niet. Vader moet weten wat hij doet, maar ik zal de Spaanschgezinden nooit naar de oogen kijken, al moest het mijn dood worden. (Bitter) ik wil geen Spaansche Hollander zijn.
Mijn God, Wouter, zoo heb ik je nog nooit hooren spreken.
Waarom zou ik ooit zoo gesproken hebben? Woorden veranderen tòch niets.
Maar waarom moet je juist op 't Stadhuis om een baantje vragen? Er zijn kooplui genoeg in Amsterdam, die een flinken borst als jij werk bezorgen kunnen.
Zusje, je spreekt over dingen, waarvan je geen verstand hebt. Nu de Burgemeesteren eindelijk het garnizoen van den Prins ingenomen hebben en de Hollanders de zeegaten niet langer gesloten houden, zeker, nu kunnen de kooplui handen genoeg gebruiken! Maar de meesten zijn Prinsgezind, ook de Roomschen. En weet je hoe het dan gaat, als ik mijn diensten kom aanbieden? - ‘Wel zeker, jonkman, we kunnen je best gebruiken; hoe heet je?’ - ‘Wouter Gerbrantsz.’ - ‘En wat doet je vader?’ - ‘Die is Secretaris van Heer Joost Buyck.’ - ‘Wat, ben je de zoon van Gerbrant Woutersz uit het Torentje? Pak je dan maar weg: dwarskijkers van de Spaanschgezinden hebben we hier niet noodig?’ - Dat heb ik al zoo dikwijls ondervonden. Ik geef er den brui van!
Waarom heb je ons nooit iets daarvan verteld?
| |
| |
Ik houd niet van klagen, en, als ik eenmaal begon, zou er immers geen einde aan komen? Of denkt u, dat mijn leven zoo prettig is? Dat kán immers niet, wanneer de Prinsenlui me met den vinger nawijzen als den zoon van mijn vader, en de Spaanschgezinden mij schuin aanzien, omdat ik óók niet van de hunnen ben! O, moeder, weet u, wanneer ik gelukkig zou zijn? Wanneer ik wat voor het land doen kon, wanneer ik den Prins kon dienen, zooals zooveel jongens van mijn jaren.
Vrouw Lysbeth en haar kinderen.
Bij duizenden zijn ze in het leger en op de vloot, en ik... ik zit thuis bij moeders pappot, en doe niets, niets! Dat komt, omdat vader in het Torentje thuis hoort Waarachtig, de zonden van de ouders wreken zich op de kinderen!
(meer en meer opgewonden). Maar ik houd het niet langer uit! U hebt me verboden den Prins te dienen, en, zoolang ik kon, heb ik me aan dat verbod gehouden. Ik heb pret gemaakt en zotheden gedaan; de menschen hebben om me gelachen, en in die dolle buien, vergeet ik, dat ik een verachtelijk niets-doener ben! Maar alles heeft zijn grenzen. Geen macht ter wereld zal in staat zijn, mij eeuwig hier te houden. Mijn weg ligt naar het leger van den Prins. Daar hoor ik thuis, en ik zal er komen ook!
(opstaande). Kind, dat mág je niet. Doe het niet, Wouter, doe het niet, terwille van je armen vader!
(driftig). Zwijg over vader! Heb ik alles niet gedragen alleen om hém? En wat is er van gekomen? Dat ze mij voor een Spaanschen Hollander, voor een landverrader schelden! Ik ben geen verrader, maar...
(heftig invallend). Stil, Wouter!
(haar vast aanziende, droog en gearticuleerd van ingehouden drift)... maar vader verraadt het land.
(hoog en vast). Je weet niet wat je zegt: dat is je eenige verontschuldiging. Maar ik duld niet, dat je zóó over je vader spreekt. Versta je me? Ik duld het niet, ik verbied het je! (Snel af naar links)
| |
Vijfde Tooneel.
Wouter, Aleid.
(de hand naar het hoofd brengende). Ik geloof, dat ik te driftig geweest ben.
Broer, beste broer, je hebt zoo flink en mannelijk gesproken. Waarom moest je óók zoo kwetsend zijn?
't Was beter geweest, als ik me niet had laten meêslepen. Maar als ik zoo vroolijk en luidruchtig geweest ben, volgt er wel eens een sombere bui: vandaag kón ik het niet vóór me houden. (Vat zijn zuster bij beide handen). Zie je, Aleid, ik heb niemand, met wien ik eens vertrouwelijk spreken kan. Moeder en jij houden wel van me, en véél óók, maar jelui ziet niets anders in me dan den wilden, goedhartigen jongen. En vader.... nu, vader heeft het te druk om mij te leeren kennen.
Maak mij dan voortaan tot je vertrouwde. Misschien heb je gelijk: we beschouwden je als een ondeugenden jongen, en (hem een kus gevende) van ochtend heb ik eerst ontdekt, wat er al in het hoofd van dien deugniet omgaat!
Voel jij je nooit ongelukkig?
| |
| |
Jawel, Wouter, maar anders dan jij. Dat komt, omdat ik vader beter ken, en omdat moeder mij meer van hem verteld heeft.
(bitter). Juist: ik ben ook maar de ondeugende jongen. (Vertrouwelijk). Maar zeg, zusje, vertel me dan eens alles wat je van hem weet.
Dat mág ik niet, broertje; vader en moeder moeten je dat zelf vertellen (opgewekt). Kom nu maar bij me in de vensterbank zitten, en spreek eens wat over je zelven, wees nu eens vertrouwelijk. (Zij gaan in de vensterbank zitten).
Wel, wel, denk je ook al aan meisjes? Welke Machteld meen je?
De kleindochter van Heer Joost.
God, Wouter, je wilt toch niet zeggen, dat...
Zeker wil ik zeggen, dat ik van haar houd, en méér nog: zij houdt ook van mij.
Maar weet je wel, dat dat heel ongelukkig is?
(neerslachtig). Ik weet, dat het heel onverstandig is. In mijn hart ben ik Prinsgezind als de beste, en Machteld is de kleindochter van den man, die de Prinsenlui heeft laten verbranden en verdrinken. Maar zij denkt anders dan haar grootvader, ze is een Hollandsche van top tot teen!
Arme jongen, wat beteekent dat, wanneer ze van Heer Joost afhankelijk is?
Dat beteekent, dat ze den moed hebben zal, voor zichzelve te handelen, als 't er op aankomt. Zij heeft den aard van haar vader: die was tegen de Spanjolen, en Joost Buyck heeft hem als een hond behandeld, hoewel 't zijn eigen zoon was.
En weet Heer Joost iets van wat er tusschen jou en Machteld gaande is?
Gelukkig niet; maar hij plaagt haar sinds eenigen tijd met het aanbod van een Edelman uit Brabant, natuurlijk een Spaanschgezinde van het zuiverste water, die in het leger van Don Jan dient. (Grimmig) Ik geloof, dat hij haar opgesloten houdt, nu zij niet wil toegeven! (Hartstochtelijk) O, Aleid, zij alleen bindt mij nog aan Amsterdam! Als zij er niet was zat ik al hoog en droog bij den Prins. Nog een poosje geduld en... (zwijgt plotseling)
In Gods naam geen overijlde stappen, Wouter!
Maak je niet ongerust. (Opgewekt) Ik ben een dwaas, dat ik hier zit te kniezen. Wat weerga, ben ik dan Wouter Gerbrantsz niet meer, de koning van alle straatslijpers, die altijd lacht, al kniezen anderen ook? (Zich langzamerhand opwindende) Vergeet maar alles wat ik gezegd heb, zusje. Iedereen heeft wel eens een zwarte bui, maar bij mij duren ze gelukkig niet lang. (Opspringend) De zon schijnt veel te lekker om in huis te blijven. Ik ga er op uit. De straat is mijn koninkrijk, dáár ben ik mijn eigen heer en meester.
Broertje, broertje, wordt je weer de ondeugende jongen?
Ei wat, een ondeugende jongen verheugt zich in het leven! Ernstige mannen bederven zich de maag met allerlei zware kost van landsbelangen en religie-zaken. Ik blijf liever de vroolijke jongen! Dag Aleid, een frisschen morgen! (Gaat fluitend de deur uit).
(hem naroepend uit het venster). Houd toch op met fluiten; denk er toch aan, dat het Zondag is!
(van buiten). Op Zondag schijnt de zon óók! Dag zusje!
| |
Zesde Tooneel.
Aleid, Vrouw Lysbeth.
(Aleid blijft een oogenblik in gedachten staan, maakt dan een gebaar van niet-begrijpen en zet zich aan het spinnewiel).
(van links opkomende). Is Wouter weg?
Hij is juist de straat opgegaan.
Het spijt mij, dat vader hem nog altijd niet in zijn vertrouwen genomen heeft: nu moet dat gebeuren, en hoe eer hoe beter. Wouter is het kind niet meer, waarvoor we hem gehouden hebben. Hij is nu een man, en moet als een man vertrouwd worden.
Als vader hem alles vertelt, zal hij bewijzen, dat hij geen kind meer is. Komt vader van ochtend nog hier?
Ik weet het niet; hij is al voor dag en dauw naar Heer Joost gegaan. O, wanneer zal er toch een einde komen aan al dat huichelen en veinzen!
Stil, moederlief! Moet ik u nu geduld prediken? Wie weet, hoe spoedig alles verkeeren zal. (Men hoort iemand komen).
Dat zal vader zijn! (Opent de deur, waardoor Wouter opnieuw opkomt)
| |
Zevende Tooneel.
De vorigen, Wouter.
(naar binnen slenterend). Daar ben ik al terug. Ik heb geen zin meer in het wandelen.
| |
| |
Dan is de zin je wél spoedig vergaan!
Ik ben veel te moe: 'k ga wat slapen. (Op zijn moeder toetredend) Geef me een nachtzoen, oudje, en laat alles tusschen ons vergeven en vergeten zijn.
Vergeven wél, maar niet vergeten. Vader en ik moeten gauw eens ernstig met je spreken: je zult de dingen dan wel anders inzien.
Stel 't maar zoo lang mogelijk uit, moeder. Ik heb een afkeer van ernstige gesprekken. (Luchtig, haar zijn wang voorhoudende) En nu nog mijn nachtzoen!
(hem kussend). Daar heb je je zoen. Maar waarom 't een nachtzoen is, begrijp ik niet.
Ik heb u toch al gezegd, dat ik naar bed ga.
Dwaze jongen! Vóór den noen te gaan slapen!
Als je 's nachts niet slaapt, moet je de schade over dag inhalen. (Men hoort voetstappen) Daar is vader! Ik kruip onder de dekens.
Blijf liever hier, Wouter.
Voor geen schip met Spaansche matten! Anders komt het ernstige gesprek maar, en daarvoor ben ik bang.
(Snel af naar links)
| |
Achtste Tooneel.
Vrouw Lysbeth, Aleid, Gerbrant Woutersz.
(zeer ernstig, binnen zonder groeten). Aleid, ga naar de achterdeur, en maak open, als er op de gewone manier geklopt wordt. Ik verwacht een paar van de vrienden.
Maar Gerbrant! Op klaarlichten dag? Was het niet voorzichtiger geweest tot van avond te wachten?
Wel mogelijk. Maar uitstel is soms gevaarlijker dan het grootste waagstuk. Kom, Aleid, niet langer talmen!
(Aleid af naar links).
| |
Negende Tooneel.
Gerbrant Woutersz, Vrouw Lysbeth.
Is er iets gebeurd, Gerbrant?
Waarom ben je dan zoo strak en kort af? Spreek dan toch, je ziet immers, dat ik van angst verga.
(vriendelijker). 't Is te veel om in een paar woorden te vertellen, beste! Maar ik kan je wel zeggen, dat de beslissing nabij is: 't Geldt nú voor Amsterdam: de Prins òf Don Jan.
Is de toestand zoo ernstig?
Zóó ernstig, vrouw, dat ik daareven de luiden, die van de predicatie terugkwamen, tegemoet ben gegaan en drie van de vrienden in het openbaar heb moeten aanspreken, om ze hierheen te bescheiden. God geve, dat niemand het aan Heer Joost bericht: het geringste sprankje wantrouwen van zijn kant, kan alles doen mislukken.
God zal de zaak van het land en van den Prins beschermen.
Amen! (Een oogenblik stilte, waarin Gerbrant Woutersz driftig heen en weer loopt. Daarop plotseling:) Slentert Wouter weer op straat rond?
De jongen was moe en is naar bed gegaan.
Wat! In den voornoen? Het moet met die jongensgrillen uit zijn. Je bent veel te toegevend. Voortaan zal ik mij meer met hem bemoeien.
(de hand op zijn schouder leggend). Ik moet je over Wouter spreken: hij is niet meer het kind, waarvoor we hem gehouden hebben.
Dwaasheid! Hij is een ondeugende bengel. Stel dat gesprek in ieder geval maar uit tot later, dit oogenblik is slecht gekozen. 's Lands belang gaat boven dat van een straatslijper.
(luisterend). Daar gaat de achterdeur open. Ik laat je alleen met de vrienden. Maar denk er aan, dat je een zoon hebt, die naast de zaken van het land ook recht heeft op je liefde! (Naar links af.)
(alleen). Wat bedoelt ze? (Met een ongeduldig gebaar). Vrouwenpraat! Voor mij bestaat alleen de zaak van den Prins!
| |
Tiende Tooneel.
Gerbrant Woutersz, Willem Bardes, Simon Hendriksz Jonkheyn, Gardin, de drie laatsten van links opkomende.
Wat is er gebeurd, vriend Gerbrandt? 't Moet wel een ernstige zaak zijn, dat je ons op klaarlichten dag hierheen laat komen.
Vooruit, man! Opgebiecht, en zonder omwegen, als je door je eervol emplooi het recht-door-zee-gaan nog niet verleerd hebt!
(Bardes en Gardin de hand reikend). Bardes, Gardin, Goddank, dat jelui gekomen zijt! (Half tot Jonkheyn gericht). De Hopman is mij ook welkom, om de zaak, die hij voorstaat.
| |
| |
Ja, een rond en eerlijk soldaat, die liever zijn tong zou afbijten dan een leugen zeggen, zul je wel niet uit oprechte vriendschap graag bij je zien, Meester Gerbrant!
Zwijg toch, Jonkheyn, waartoe dienen hatelijke woorden tusschen ons?
Och, laat hem maar spreken, Bardes! In het eerst kwetsen zulke woorden, (met een zucht) maar ook dááraan raakt men gewoon! Gaat zitten, Heeren, ik heb zeer ernstige tijdingen.
Zeg eerst eens, of je al iets weet van den aanslag, die van nacht op het tuighuis ondernomen isGa naar voetnoot*). Er zijn allerlei vage geruchten in omloop over een straatgevecht tusschen de Nachtwakers van de Burgemeesteren en een paar landloopers.
Ik kan je ook daaromtrent inlichten. Luister maar: Gisteravond is er een bode van Don Jan aan Heer Joost op een handelsvaartuig in de stad gekomen.
De ‘Drie Gebroeders’, schipper Claes Matthijsz. En omdat het waarschijnlijk is, dat hij met hetzelfde vaartuig vertrekken zal, raad ik je dat wèl in het oog te houden, Hopman!
De Baron de Ghiselles, een Edelman uit Brussel met een hart zóó Spaansch al dat van Papou zelf Hij verlangt van de Burgemeesteren een schriftelijke verklaring,Ga naar voetnoot†) dat zij Spaansche troepen innemen en dan de Schutters en Prinsenvendels ontwapenen zullen.
Dan zou ons het lot van Naarden en Haarlem wachten.
Misschien hopen de Spaansch gezinden dat wel! - Wanneer de Baron met die verklaring in den zak vandaag naar Kampen vertrekt, steken onmiddellijk schepen niet Spaansche soldaten de Zuiderzee over en zijn dus morgen op het IJ. Alles wordt daar ginds al gereed gehouden; men wacht alleen nog op de komst van den Baron.
(grimmig). Dan zal men lang wachten.
Maar de Burgemeesteren zullen zoo'n verklaring niet durven afgeven.
Ik heb er al een opgesteld, op bevel van Heer Joost. Die kent zijn menschen. Als zij bezwaren hebben om te teekenen, zal hij ze bang maken met de ongenade van Don Jan: dán zijn ze als was in zijn handen.
Hoe een speurhond als Meester Gerbrant 't onder zulke schurken
Wouter, Jonkheyn en Bardes.
uithoudt zonder toe te bijten, is meer dan ik begrijpen kan.
(scherp). Dat komt, Hopman, omdat niet elke speurhond een bloedhond is. - Voor 't geval er verzet mocht ontstaan tegen het binnenlaten van de Spanjolen, werven de Burgemeesteren in het geheim soldaten. Met hun veertig nachtwakers zouden ze niet veel uitrichten!
Zoo noemen wij het, Joost Buyck noemt het trouw aan den Koning! -
| |
| |
Bouwen Rijersz is met de werving belast en die laat er geen gras over groeien.
Welzoo! Mijn goede vriend Leepoog! Als ik hem hier had! Ik verwed er mijn ziel en mijn zaligheid onder, dat hij zijn laatsten man geworven had!
Woorden helpen niet, Hopman, alleen daden! Ik heb beproefd, vannacht de vuurroeren uit het tuighuis te doen weghalen; de Burgemeesteren zouden dan wél manschappen hebben, maar geen wapenen.
Slim bedacht: Daarvan heb je eer, Meester Gerbrant!
Maar het plan is jammerlijk mislukt! Heer Joost hield mij gisteravond zoo aanhoudend aan het werk, dat ik nauwelijks gelegenheid vond één van de vrienden te waarschuwen. Jacob Heinsz nam aan, het stoute stuk te ondernemen. Vanochtend was ik voor dag en dauw bij Heer Joost, in de hoop hem troosteloos te vinden over het gelukken van ons plan - ik vond hem triomfeereend over het mislukken!
Wat is er van Heinsz geworden?
Hij en zijn knechts werden bij het werk overvallen door de Nachtwakers; maar zij konden vluchten en zijn lang buiten de poorten.
Hij is woedend. Het bewustzijn, dat morgen de Spanjolen in de stad kunnen zijn, maakt hem overmoediger dan ooit. Hij is begonnen met het besluit te verscheuren, waarbij de door den Prins verlangde hervormingen in de schutterij worden toegestaan. God weet, hoe hij voortgaan zal!
(opstaande, en de hand van Gerbrant Woutersz grijpende). In naam van den Prins dank ik je voor je tijdige waarschuwing. Het oogenblik om te handelen is dus gekomen, en de Prins moet dadelijk gewaarschuwd worden. Is alles gereed?
En ik voor alle ordelievende burgers. Morgenochtend moet ons langberaamd plan volvoerd worden. 't Is dan juist marktdag: in de drukte zullen onze bewegingen minder opvallen.
Hoezee! Nu zal er weer eens werk voor mij komen!
(de hand opheffende). Denk aan wat de Prins bevolen heeft: geen bloed dan in de alleruiterste noodzakelijkheid. Komt, mannen, er is geen oogenblik meer te verliezen! (Wil gaan)
(hem terughoudend). Nog één woord! Er is nog een ander gevaar, dat ons dreigt, en dat ik meer vrees dan al het overige, omdat ik het niet ken.
Wat bedoel je, vriend Gerbrant?
Ik bedoel, dat er een iets is, dat in 't geheim wordt voorbereid, en waarvan ik alleen nog maar heb kunnen ontdekken, dat het voorbereid wordt. Wat het is, en op wien men het gemunt heeft, ik weet het niet!
Hoe ben je er dan toe gekomen, dat onbekende iets te vreezen?
't Is niet moeielijk het gevaar, dat men kent, te bestrijden: het onbekende kan ons plotseling overvallen, zonder dat wij voorbereid zijn. Ik weet, dat er een geheime afspraak bestaat tusschen den Baron de Ghiselles en Heer Joost. 't Is mij nog niet gelukt te ontdekken welke.
En daarnaar speur je nu! (Half luid) Wat is zulk een emplooi toch verachtelijk.
(koel, ingehouden). Alleen Zijne Excellentie de Prins heeft over de waarde van mijn emplooi te oordeelen. (Tot Bardes en Gardin) Er schijnt een geheim bevel van Don Jan in het spel te zijn, want Heer Joost heeft eenige malen verzekerd, dat Zijne Hoogheid ook wat dat andere betreft tevreden zou zijn.
Als hij geweten had, dat er een Judas school in het vel van zijn Secretaris, zou hij zeker wat minder luid gesproken hebben.
(bedaard). Volkomen juist, Hopman. Laat ons dus dankbaar zijn, dat hij het niet wist. (Tot Bardes en Gardin) Een onverwachte stap van de tegenpartij kan de zaak van den Prins voor goed bederven. Er mag dus niets gebeuren, dat niet voorzien is, en daarvoor zal ik zorgen.
We vertrouwen op je waakzaamheid. Maar 't is heel ernstig, wat je ons daar gezegd hebt. Houd Joost Buyck scherp in het oog en rust niet voordat je zijn geheim ontdekt hebt. (Met sterken nadruk) Bedenk vooral, dat je door één oogenblik je post te verlaten, heel Holland in het ongeluk kunt storten!
(zich hoog oprichtend). God is mijn getuige, dat geen macht ter wereld mij van mijn post lokken zal.
(hem de hand reikend). Vaarwel, vriend Gerbrant!
(hem de hand reikend). Vaarwel.
(spottend groetend). Tot morgen! Neus in den wind, speurhond!
| |
| |
| |
Elfde Tooneel.
Gerbrant Woutersz (alleen), later: Vrouw Lysbeth, Aleid.
(zijn kalmte afleggend). Smaad en spot! Altijd smaad en spot! Des te zwaarder te dragen, als ze van een eerlijk man komen! (Kalmer) Stil, Gerbrant, stil! Nog een korten tijd volgehouden, en dan... O, God, God! Geef, dat de verlossing nabij is! (Opent de zijdeur links) Ben je daar, vrouw?
(met Aleid binnenkomende). Zijn de vrienden al weg?
Ja, en ik moet ze dadelijk volgen. Heer Joost wacht mij, en (voor zichzelven) ik ben al te lang weg geweest.
En kun je dan geen oogenblik vinden, om over Wouter te spreken?
(ruw). Ik heb ernstiger zaken aan mijn hoofd. Kom mij nu niet met dien bengel aan!
U bent onrechtvaardig, vader! (Warm) Ik weet, dat Wouter een jongen is met een hart in 't lijf!
(haar op het voorhoofd kussend). Dát staat je mooi, Aleid. 't Is een flinke meid, die zóó voor haar broer opkomt. (Ernstig) Morgen wordt over het lot van de stad beslist, en morgen mag Wouter alles weten. De praatgrage jongen mag dán vertellen, wat hij wil. Maar vóór dien tijd zeg je hem niets, versta je, vrouw, volstrekt niets. Aan kinderen vertrouwt men geen staatsgeheimen.
Ja, morgen zul je in de oogen van het gemeen niet meer de vrouw van een Spaanschen Hollander zijn. Vannacht zal ik wel niet thuis komen: als ik je terug zie moet alles afgeloopen zijn. Denk aan mij, vrouw, (zacht) en bid voor mij.
(angstig). Is er gevaar, Gerbrant?
Voor mij is overal gevaar. (Omarmen elkander)
(hem omhelzend). God zegene u, lieve vader! De dag van morgen zal een dubbele vreugdedag voor u zijn. U zult dan óók een verloren zoon weervinden.
(bij het weggaan). Ik hoop het, Aleid. Maar ik vrees, ik vrees... De verloren zoon had berouw, maar Wouter is en blijft de lichtzinnige, jongen. (Af naar rechts)
| |
Twaalfde Tooneel.
Vrouw Lysbeth, Aleid, later Wouter.
't Zal niet lang meer duren, of vader denkt anders! (Anstig) Aleid, Aleid, wat gevaren bedreigen hem! Als het plan mislukt, is hij het eerste slachtoffer.
Hij heeft zoo dikwijls gezegd, dat alles goed is voorbereid. Ik voel, dat de goede zaak winnen moet.
Maar zal hij de overwinning zien? Ik ben angstig, alsof er een ongeluk gebeuren moest.
Bedaard moedertje, bedaard! Zoo dikwijls dreigde hem gevaar - en zoo dikwijls is hij gespaard! (Luchtig) Zou Wouter al uitgeslapen zijn?
Ga maar eens naar hem zien; 't wordt nu toch àl te gek met dat slapen op Zondagmorgen.
(door de linkerdeur weggaande). 't Is toch nog beter dan dat hij op straat kattekwaad uitvoert.
(alleen, blijft eenige oogenblikken in gedachten staan en vouwt dan de handen). Goede God! Waak over mijn armen, armen man. Laat er een einde komen aan dit lijden van jaren, en geef hem het geluk terug van een leven zonder leugen en bedrog.
(met Wouter terugkomend). Hier is de slaapkop. Hij moest zich schamen een ander daarvoor te schelden: hij is het zelf.
(Geeuwend, zich het buis toeknoopend). Je hebt groot gelijk: ik zal Meester Herman voortaan raden er nog een slaapdrank bij te nemen. Want 't is heerlijk 's ochtends te slapen en de zon uit te lachen, als ze je uit bed wil jagen. Ik sta nooit meer vroeg op!
Wacht maar tot de slaap je uit de oogen is, dan denk je er niet meer over lang in bed te blijven.
(geeuwend). 'k Ben nog maar half wakker; je hebt me te vroeg gewekt.
Te vroeg? En het is al één uur vóór den noen.
Nu ja, maar als je slecht slaapt, verdien je 's ochtends wel een dutje.
Hoe komt het toch, dat je zoo slecht geslapen hebt?
(Een oogenblik verward, zich dadelijk herstellend). Hè?... O, ik heb zooveel om over te denken, ziet u? Vannacht liet het me geen rust, of het beter voor de boeren is, hun hooi bij dooi- of bij vriesweer binnen te halen. 'k Heb er uren over liggen denken: en toen viel 't me eerst in, dat ze 's zomers hooien en 't dan nooit vriest. Maar voor de rest van den nacht was 't met slapen uit: u begrijpt, dat ik mij m'n eigen onnoozelheid zóó aantrok, dat ik geen oog meer dicht deed.
| |
| |
Je spot weer, Wouter. Kun je nooit eens ernstig zijn.
Wel zeker, oudje! Daarnet, vóórdat Aleid me wakker maakte, was ik ernstig genoeg: zoo stil als een muis. Waarom heeft ze me ook hier gehaald? Als ik slaap ben ik zoo deftig als een burgemeester.
Beste jongen, ik heb je van ochtend ernstig gezien ook zonder dat je sliept. En daarom wilde ik je zeggen, dat...
(naar de deur gaande). Dag moeder, dag Aleid! Buiten schijnt de zon nog altijd. Overdag als 't je belieft geen ernst! Daar kan ik heelemaal niet tegen, en dan slaap ik 's nachts weer niet.
(die hem gevolgd is en uit het raam ziet, verschrikt). Moeder, daar komt Sinjeur Reijersz met een paar van zijn mannen!
Groote God! Kind, je vader...
(door het venster ziende). Waarachtig, het is Leepoog met een paar nachtwakers. Ze komen naar binnen. U ziet wel, moeder, dat ik niet de eenige ben, die den dag voor nacht aanzie.
(angstig). Wat wil die hier?
(spottend). Een beleefdheidsbezoek aan de vrouw van Heer Joost's secretaris. Maar 't is nog al dwaas, dat hij met een paar nachtwakers komt. Misschien waagt de schurk zich niet meer alleen op straat. (Gaat op de tafel zitten) 'k Moet eens hooren, wat hij te vertellen heeft.
| |
Dertiende Tooneel.
De vorigen, Bouwen Rijersz, even: Jan Willemsz.
(zich met Jan Willemsz in de deur vertoonend, op onderdrukten toon). Herken je hem?
Zeker, hij is het en niemand anders.
(als boven). Blijf dan met de anderen wachten totdat ik je roep. (Sluit de deur en komt quasi-welwillend op vrouw Lysbeth toe) Ik wensch je een goeden morgen, vrouw Lysbeth!
(steeds in de grootste spanning, 't welk in het geheele tooneel merkbaar moet zijn). Welkom, Sinjeur Rijersz. Neem plaats, als 't je blieft.
Niet voordat ik de schoone juffer Aleid begroet heb. (Aleid de hand reikend, met ruwe gemeenzaamheid) Herinner je je nog den tijd, schoone juffer, toen je een kind waart, en ik op die mooie lippen het welkom kussen mocht? (Aleid trekt schuw haar hand terug, en zet zich aan het spinnewiel) Jawel, ik zie het al, de tijden zijn veranderd en kleine kinderen zijn groot geworden. (Lacht)
De grootste verandering zou je het zeker vinden, als de kus van de zuster in een muilpeer van den broer verkeerde, Kompeer Leepoog!
Heel geestig gezegd, jongeheer! Maar je weet zeker niet, dat ik Bouwen Rijersz heet en met ‘Sinjeur’ word toegesproken?
Waar denk je aan, zeer gestrenge Heer Rijersz! Welke Amsterdamsche jongen zou je naam niet kennen? Maar weet jij dan niet, dat het volk je ‘Leepoog’ noemt, en dat ‘kompeer’ een woord is voor iemand, van wien men veel houdt?
Sinjeur Rijersz is onder het dak van je vader, Wouter.
Maar ál te waar! Ik zwijg al. (Fluit een Geuzenliedje)
(scherp). Wat fluit je daar?
Ken je dat niet, Sinjeur?
(Zingend)
‘Slaet op den trommele van dirredomdeyne!’
(Sprekend) Een prachtig liedje!
(scherp). Vooral het vervolg: ‘Vive le Geus is nu de leus!’ Niet waar?
(spottend). Wel neen, dat heeft Heer Joost al lang laten veranderen: ‘ Dood aan den Geus is nu de leus!’ zingen ze tegenwoordig. Maar als je het liedje fluit, kun je het onderscheid niet hooren.
Je bent gevaarlijker dan ik dacht, bengel!
(Rijersz nabootsend). Je weet zeker niet, dat mijn naam Wouter Gerbrantsz is! (Begint weer te fluiten)
Let toch niet op den ondeugenden jongen, Sinjeur Rijersz. Hij flapt alles uit wat hem voor den mond komt.
Er zijn wel knapen om minder gehangen. We zullen eens zien of hij straks niet een toontje lager zingt. (Gaat zitten op den hem aangeboden stoel) Vrouw Lysbeth, ik ben gekomen om je een nachtelijk avontuur te vertellen. (Tot Aleid, lachend) De juffer kan gerust luisteren: ik zal niets zeggen, dat haar kuische ooren beleedigen kan.
Denk aan den kus en den muilpeer!
Om Godswil, zwijg, jongen! (Tot Rijersz) Ga voort, Sinjeur Rijersz!
Vannacht trok ik met een troepje van een man of vijf door de straten om
| |
| |
te waken voor de rust van de goede burgers. 't Was nog al koud en de wind blies fel. Je zoudt niet zeggen, dat we al zoo ver in het voorjaar zijn. Toen wij zoo oud waren als je mooie dochter, was de lente warmer en in bloeimaand liepen we in den maneschijn te vrijen.
(onrustig). Zeker, Sinjeur, zeker! - En verder?
(beschouwelijk). Nú zul je dat wel laten, als de koude wind je door de kleeren blaast. Ik wou dan maar zeggen, dat het weêr méér dan frisch was. Mijn mannen mopperden en riepen om een oorlam. Een slechte gewoonte, zoo je wilt, vrouw Lysbeth, maar 't helpt tegen de koude. (Doet alsof hij huivert) Vindt je het hier óók niet koud? Brr! 't Lijkt wel winter.
(steeds onrustig). Maar vertel dan toch verder.
(zonder op haar te letten, beschouwelijk). Ja, ja, een oorlam helpt tegen de kou.
(opstaande). We hebben niets dan gerstebier in huis. Is Sinjeur Rijersz daarvan gediend?
Schoone Aleid! Hoe heb je zoo juist van pas geraden, dat mijn keel droog is? (Terwijl Aleid bier haalt en een kroes vult) Bier is geen wijn, en wijn is geen brandewijn. Maar als brandewijn 's nachts de kou verdrijft, zal bier 't misschien over dag doen. (Neemt de kroes aan, maar reikt haar dadelijk aan Aleid toe) Drink mij toe, juffer, dat kruidt den drank!
(plotseling van de tafel springend en hem de kroes uit de hand rukkend). Je zult 't alweer met den broer in plaats van met de zuster moeten stellen. Gezondheid! (Drinkt en zet de kroes op tafel)
(met ingehouden woede). Wacht maar, Wouter Gerbrantsz, je komt me ál te veel in het vaarwater. Nog een poosje geduld, dan zal de dartelheid er wel uitgaan. (Drinkt. Tot vrouw Lysbeth op minder vriendelijken toon) Mijn mannen dan vroegen om een oorlam. Nu had ik toevallig in het tuighuis een paar kruiken met brandewijn staan; ‘naar het tuighuis!’ - zei ik dus. (Wouter, die in de nabijheid is blijven staan, komt een stap nader) Juist kwamen wij de Hoogstraat in, toen ik in de verte een kar zie wegrijden. ‘Een kar hier, en op dit uur’ - denk ik - ‘dat's vreemd!’ - En ik zeg: ‘Jongens, kijk eens, hoe die er van binnen uitziet.’ - Mijn mannen hadden werk om hem in te halen, maar 't lukte. En toen hadt je de poppen aan 't dansen, 't gaf een lustig gevecht!
Maar... Waarom vertel je ons dat alles?
Dat zul je straks wel zien, vrouw Lysbeth. Er waren drie kerels, die het hazenpad kozen; een vierde raakte met één van mijn mannen in een zijstraat aan den slag en takelde hem leelijk toe. Toen ging hij er óók van door. (Wouter komt weer nader, Rijersz ziet hem strak aan) Maar mijn toegetakeld mannetje heeft het gezicht van zijn tegenstander onthouden, en van ochtend is hij er op uitgetrokken, om hem te zoeken. Mijn mannetje is niet uit Amsterdam, zie je, anders zou hij wel geweten hebben met wien hij te doen had.
(losbarstend). Man, spreek niet langer in raadsels! Zeg, wie het geweest is!
Ik geloof, dat ik sinjeur Reijersz begin te begrijpen.
(droog). Dat zou mij niet verwonderen, vriendje. (Gaat naar de deur)
Aleid... Alles is verloren... Je arme, arme vader!
(uit de deur roepend). Kom hier, Jan Willemsz.
| |
Veertiende Tooneel.
De vorigen. Jan Willemsz.
(met een verbonden oog, blijft in de deur staan). Wat wenscht Sinjeur Rijersz?
Kom binnen, Willemsz! (Willemsz doet eenige passen vooruit). Ken je dien jongen daar?
Of ik hem ken! Met mijn ééne oog zie ik nog goed genoeg. Als 't aan hém gelegen had, zou 't misschien ook naar de haaien zijn.
(luid lachend). 'k Wist waarachtig niet, dat ik je zóó had toegetakeld. (Hem de hand toestekend) 't Spijt me, kameraad, maar wat deedt je ook zoo plotseling op me in te hakken?!
(de hand op Wouter's schouder leggend). Daar heb ik je, waar ik je hebben wilde, vriendje! (Tot vrouw Lijsbeth) Je begrijpt nu wel, waarom ik een praatje met je ben komen maken, vrouw Lijsbeth!
(zich bezinnend). Dus... dus... je gelooft, dat het Wouter was, Sinjeur Rijersz?
Wel wis en drie was hij het! Je hebt immers zelf gehoord, dat hij zich versproken heeft? Was je 't, of was je 't niet, bengel?
Ben je dan van nacht niet thuis geweest?
| |
| |
En wat voerde je op straat uit?
(na een oogenblik geaarzeld te hebben). 't Spijt me: dat kan ik u niet zeggen.
Komaan, deugniet, ik zal het aan je moeder vertellen. (Tot vrouw Lysbeth) Weet je, wat we gevonden hebben in die kar, die je zoontje meê hielp bewaken? - Vuurroeren, die uit het tuighuis gestolen waren!
(gejaagd). Dat kán niet! Wouter heeft nooit aan zoo iets gedacht.
't Schijnt, dat je je zoon maar half kent. Laat hem voor zich zelf spreken: Is 't zoo of is 't niet zoo?
Ik weet niets van je kar en je vuurroeren! (Op Willemsz wijzend). Dat oog daar is mijn werk, en als je er óók van gediend bent, Sinjeur Rijersz, dan ben ik je man. Maar dat is m'n eenige zonde!
Vertel mij dan eens, wat je op straat deedt.
Ik zie niet in, waarom ik je dat zou moeten zeggen. Je bent noch schout noch schepen.
Dan zal ik je in de gelegenheid stellen, er met schout en schepenen over te spreken! (Tot Jan Willemsz) Willemsz, roep de manschappen!
Wat ben je voornemens, Sinjeur?
(zonder haar te antwoorden). Roep de manschappen, Willemsz!
(uit de deur roepend). Hierheen, jongens! Gauw wat, we hebben 'm. (Er komen eenige nachtwakers binnen)
Mag ik Sinjeur Onschuld verzoeken met die mannen meê te gaan?
En wáárheen, als ik vragen mag?
Voorloopig naar het huis van Heer Joost, m'n hartje! De Burgemeesteren komen daar van middag samen en zij hebben mij verzocht elken dief, dien ik te pakken zou krijgen, eerst dáárheen te brengen, (scherp) vóórdat hij in de Boeyen Ga naar voetnoot*) gaat.
't Moet een vergissing zijn, Sinjeur Rijersz; alles zal zich ophelderen!
Wees maar niet bang, oudje, 't zal zoo'n vaart niet loopen! Bij Heer Joost vind ik vader, en die zal toch waarachtig niet toelaten, dat ik in de Boeyen ga om iets, waarvan ik niets weet!
Kom, vriendje, maak wat haast!
Ik vind 't beleefd van je, dat je me zoo'n eerewacht wilt meegeven; maar met jou gezelschap alleen ben ik óók al tevreden. (Hem plotseling onder den arm pakkend) Komaan, lustige Isegrim, toen je kwaamt wilde ik juist de deur uit: laten we nu samen gaan.
(maakt zich los en wenkt de nachtwakers, die Wouter in hun midden nemen). Vooruit! En nu geen gekheid meer!
(zijn moeder en zuster toewuivend). Tot straks! 't Is een kostelijke grap, op Zondagmorgen met de nachtwakers over de straat. Hoezee! Dat's nog nooit vertoond!
(de armen uitstrekkend). Wouter, m'n jongen! (Wouter wordt weggevoerd)
(die hem ná wil). Ga zóó niet heen!
(haar tegenhoudend). Met je wèlnemen, juffer. Nu kun je niet meê. (Lachend)
Van avond wil ik je graag komen afhalen, maar zonder mijn manschappen... voor een wandeling!
(met waardigheid). Ik verzoek je heen te gaan, Sinjeur Rijersz!
Met genoegen, vrouw Lysbeth! Wat zal je man opkijken, als hij hoort, wat z'n zoontje heeft uitgehaald! (Tot Aleid) Dag schoone juffer! (Aleid wendt zich af) Niet boos zijn, hoor, 'k ben maar een oude man! (Lachend af)
Wat moeten we doen? Aleid, wat een ongeluk!
U moet dadelijk aan vader gaan vertellen, wat er gebeurd is.
| |
Vijftiende Tooneel.
Vrouw Lysbeth, Aleid, Herman Jansz, Vrouw Geerte.
(Eenige buurlui vertoonen zich aan de deur en gluren nieuwsgierig naar binnen)
Wat willen die menschen hier?
(met Herman binnenkomend). Wel, menschen, we wilden eens zien, hoe je je eronder houdt. 't Is me een historie, hoor! 'k Heb altijd wel gezegd, dat het met dien jongen slecht zou afloopen. 't Is waarachtig ook geen wonder! De overheid is toch niet zóó Spaansch als ik dacht, dat ze afrekent met dien deugniet, die het den eerlijken luiden lastig maakt. Boontje komt om zijn loontje, buurvrouw, boontje komt om zijn loontje, niet waar Herman?
(knikkend). Boontje om zijn loontje!
(verontwaardigd). Ga als 't je blieft heen, vrouw Geerte. We zijn meester in ons eigen huis, hoop ik!
| |
| |
Rijersz: Vooruit, en nu geen gekheid meer! (1e Bedrijf, 14e Tooneel).
| |
| |
Tut, tut! Je hebt hier niets te zeggen, Juffertje. Je moeder is hier de baas, en ik kom alleen om haar.
Zou je als 't je blieft heen willen gaan, buurvrouw?
Wat! Jij ook al? Ondank is toch maar 's werelds loon! Nu kom je om het mensch te troosten en op te beuren; en ze stuurt je de deur uit. Maar wat kun je ook anders verwachten van dat Spaanschgezind gespuis? 't Is allemaal één pot nat: liegen en bedriegen! (Smalend) Dag lieve
Jan Willemsz en Dirk.
buurvrouw, ik ga met pleizier uit je huis weg, hoor, en... ik schud het stof van mijn schoenen af! Kom, Herman!
(Volgt zijn vrouw naar de deur, blijft plotseling staan, keert terug en vat vrouw Lysbeth bij de hand). 't Spijt me van den jongen. Hij was wat dartel, maar 't was een goede jongen.
(Terwijl Herman Jansz naar zijn vrouw gaat, die vol verbazing in de deur staat toe te kijken, valt het scherm).
| |
Tweede bedrijf.
Studiekamer in het huis van den Oud-Burgemeester Joost Buyck.
Deur op den achtergrond (midden). Kleine deur rechts (achter). Links twee vensters. Rechts schouw. Groote tafel in het midden, aan den kant van de schouw. Kleine tafel links, schuin bij de vensters. Stoelen, huisraad.
| |
Eerste Tooneel.
Gerbrant Woutersz, later Dirk.
(alleen, voor de kleine, met papieren bedekte tafel; schrijft, maar legt plotseling de pen neer). Het werk vlot niet. Hoe kán 't ook vlotten, als het hoofd tot berstens toe vol is? Drooge acten schrijven en over papieren suffen, als 't verstand helder en het oog scherp blijven moet!
(Laat het hoofd op de hand rusten)
(met een pak acten). Dag Meester Gerbrant! Koud weêrtje voor den tijd van 't jaar. Mijn armen en beenen worden al mooi stram, en tóch is 't den eenen dag voor en den anderen na hetzelfde heen-en-weer-gedraaf tusschen hier en 't stadhuis. En vandaag is 't nog wel Zondag! 't Is wat te zeggen!
Heb je daar wêer meer werk meegebracht, Dirk?
Een scheepslading acten, te veel voor den ouden man om te dragen. Heer Joost laat u verzoeken, of u ze maar vast inzien wilt: 't zal nog wel een half uurtje duren voordat hij komt.
(de acten één voor één inziende, en nu en dan daarin verdiept schijnend, op quasi-onverschilligen gesprekstoon). Heer Joost heeft het druk voor een Zondag. Dat hij mij werken laat is tot daaraan toe, maar zélf mocht hij toch wel wat rust nemen.
Ja 't is erg genoeg! Dat hebben die vermaledeide Prinsenlui óók al op hun geweten. 't Is alles om dien aanslag op het tuighuis. Ik heb heer Joost nog nooit zoo kwaad gezien. (Vertrouwelijk) Ziet u, Meester Gerbrant, als ik zoo bij de heeren in de kamer ben, vang ik wel eens wat op van wat er besproken wordt. En nu heb ik ze daareven hooren zeggen, dat de dieven er binnen het etmaal om koud moeten zijn! 't Zal slecht met de kerels afloopen, als we ze te pakken krijgen, dát verzeker ik u, Meester Gerbrant.
(als boven). Dat 's te begrijpen,
| |
| |
Dirk. Maar 't zou mij verwonderen, wanneer ze al niet lang buiten de poorten waren.
Dat zál wel. Die Prinsenlui zijn zoo glad als een aal: zoo héb je ze, zoo heb je ze niet. 't Is wat te zeggen!
(Een acte opnemend). Hier vind ik iets, dat op de zaak betrekking heeft. (De acte snel dóórziend) Het ontwerp voor een brief aan den schout. Je hebt gelijk, Dirk, de Burgemeesteren zitten erachter héén. Ze verzoeken heer Hollesloot met veel reverentie, de kerels - als ze gevonden worden - binnen het etmaal te doen vonnissen en terechstellen tot afschrikkend exempel voor 't gemeen. Dat verzoek staat gelijk met een doodvonnis!
Kijk, je kunt toch zien, dat ik oud word. Ik had u moeten vragen, dien brief dadelijk in 't rein te schrijven, en er alle zorg aan te besteden. De Burgemeesteren zullen het stuk gezamenlijk teekenen.
(onwillig). Waarom laten ze het dan niet door hun secretaris schrijven?
Die zal geen tijd hebben: hij moet bij de vergadering van de Heeren op het torentje zijn.
(nog eenige acten inziende, voor zichzelven). Wat hebben we hier? - Alweer een petitie om de paalkist terug te krijgen: dat zal tóch niet lukken! - En hier? Hé, wat is dát? (Volgt het papier met den vinger van boven naar beneden) Bardes, Jonkheyn, Gardin, Kromhout, Koster... en nog veel meer namen van Prinsenlui. Wat moet ik dáármee uitvoeren? (Het stuk aan Dirk toereikend) Weet jij niet, wat ik daarmee doen moet?
Hoe zou ik dat weten, Meester Gerbrant? Ik kan toch niet lezen! (Het stuk nader beziende verschrikt) Wel Heere, daar heeft mijn hoofd mij weer in den steek gelaten. Ik had dat ding al voor een paar uur aan Sinjeur Rijersz moeten geven! En nu is die er in dien tusschentijd op uitgegaan! 't Is nog een geluk, dat U het gevonden hebt! Maar 't kan me mijn baantje kosten. Heere, Heere, 't kan me mijn baantje kosten! (Jammerend) 't Is wat te zeggen!
Kom, kom, zoo'n vaart zal 't wel niet loopen.
(zenuwachtig). Raad me dan toch. wat ik doen moet, Meester! 'k Weet zeker, dat Heer Joost mij wegjaagt, als hij er achter komt. Hij had me nog wel gezegd, dat ik er goed op passen moest en dat er veel van afhing. En ik oude suffert, ik domkop, ik vergeet het! Waar moet ik Sinjeur Rijersz nu in God's naam vinden?
Weet je wat, Dirk, laat mij dat papier maar houden. Ik zal ervoor zorgen, dat Rijersz 't zoo gauw mogelijk in handen krijgt. 't Zou je leelijk bezuren als je verzuim ontdekt werd. (In het papier ziende) Heer Joost heeft het zelf geschreven.
Dus u wilt den ouden man helpen? Dat 's mooi van U!
Maar: mondje dicht! Anders...
Anders ben ik mijn baantje kwijt. Zóó dom zal 'k niet wezen!
Dat is dus afgesproken. En nu moet ik aan dien brief voor den Schout beginnen. (Met lichte ironie) Anders raak ik mijn baantje kwijt!
Nu spot U toch, Meester! Zoo'n secretaris vindt Heer Joost er geen tweeden. (Gerbrant Wouters begint te schrijven) Nogmaals dank voor Uw goedheid. En nu maar weer naar 't stadhuis! M'n beenen weigeren den dienst nog niet, zooals m'n hoofd. De oude man is nog wel ergens goed voor; en als hij weggejaagd wordt, moet hij honger lijden. Goejendag Meester Gerbrant! 't Is wat te zeggen, hoor, 't is wat te zeggen! (Af)
(schrijft, houdt na eenigen tijd op en neemt de namenlijst op, peinzend) Kan die lijst misschien de sleutel zijn, waarnaar ik zoek? - de sleutel tot dat andere?
(Blijft nog eenige oogenbtikken peinzen, schrijft dan verder.)
(opgewonden binnenkomend). Nieuws, groot nieuws!
Wat is dát nu, ben je nog niet naar 't stadhuis?
Ze hebben er een te pakken!
(verschrikt).
Wien hebben ze te pakken?
Eén van de bende vannacht. Terwijl ik daar juist bij u was, heeft Sinjeur Rijersz hem gebracht. Hij zit in de kamer hier tegenover en er staat een kerel als een boom, met een verbonden oog, voor de deur op wacht. Ik heb dien vent aan het praten willen krijgen, maar hij zwijgt als het graf. (Zich de handen wrijvend) Nu maar korte metten met den schobbejak gemaakt. (Gretig) Is de brief aan den Schout al klaar, Meester Gerbrant?
(machinaal dóórschrijnende, toonloos). Nog niet!
Schrijf dan wat gauwer, schrijf dan toch! Wees niet boos op den ouden man, dat hij u tot werken aanzet. Maar als ik zoo'n rebel tegen zijn wettigen Heer en Koning in de klem zie, dat klopt m'n hart weer, alsof 't nog jong was, en dan wíl ik zijn straf - zijn bloedige straf.
| |
| |
(als boven). Sinjeur Rijersz is zeker alweer weg?
Ik had zoo gehoopt, dat ik hem nog vinden zou; om dat papier, weet u? Maar hij had last van de kou; dat heeft hij wel meer, en dan gaat hij er medicijn voor innemen. U begrijpt me wel, niet waar? (Grinnikt)
(als boven). Jawel. - Moet je nu nóg niet naar 't stadhuis?
U hebt groot gelijk: 't is méér dan tijd. In mijn vreugde zou ik het waarachtig vergeten. Alweer dat oude, domme hoofd van me! (Onder het weggaan, met de hand aan het hoofd) 't Is toch wat te zeggen! (Af; bij het opengaan van de deur ziet men Jan Willemsz, die voor de tegenoverliggende deur op wacht staat.)
(alleen, werpt de pen neder). Zou 't Jacob Heinsz zelf zijn? (Staat op, loopt het vertrek heen en weer) Er is maar één middel, dat hem redden kan: binnen het etmaal moeten de Burgemeesteren en Joost Buyck van 't kussen zijn. De vrienden moeten tot haast gemaand worden. - Maar eerst die ellendige brief aan den Schout! (Gaat weer zitten en begint snel te schrijven)
| |
Tweede Tooneel.
Gerbrant Woutersz, Vrouw Lysbeth.
(snel binnenkomend). Goddank, dat ik je vind, Gerbrant!
(opstaande, ontroerd). Wat kom jij hier doen, vrouw? Is er iets uitgelekt?
Dàt niet; jou dreigt geen gevaar, maar Wouter...
(driftig). Wat van Wouter?
Wouter is door Rijersz en zijn nachtwakers gevangen genomen.
Wàt zeg je daar? (Gedwongen kalm). Zeker om de een of andere straatschenderij; de jongen zal ons nog in de grootste verlegenheid brengen.
Neen, man, 't is veel erger. 't Schijnt, dat ze van nacht vuurroeren uit het tuighuis hebben willen stelen. Wouter is daarbij geweest en hij is herkend.
Dus de gevangene, dien Rijersz hierheen heeft gebracht...
Maar dat is... dat kàn niet! (Gearticuleerd) Ik weet, wie dien aanslag ondernomen heeft, Wouter kàn niet meegeholpen hebben.
En tòch heeft hij van nacht met de nachtwakers gevochten; hij heeft het zelf bekend.
(naar de deur gaande). Er moet dadelijk gehandeld worden, alles berust op een vergissing.
Met Wouter spreken. Hij moet zeggen, wat hij van nacht op straat deed.
Stil! Laat mij begaan. En vooral - kalm blijven! (Opent de deur, zoodat Jan Willemsz weer zichtbaar wordt)
| |
Derde Tooneel.
(buiten). Uw dienaar, Meester Gerbrant!
Zóó, ben jij het, Jan Willemsz! Mijn vrouw vertelt me daar, dat jelui mijn zoon daarbinnen opgesloten houdt. Een dwaze vergissing! (Lacht)
(iets vooruittredend, zoodat hij in de deurpost leunt, en op zijn oog wijzend). Is dat óók een vergissing? 't Werk van uw zoon, vannacht!
Heeft hij met je gevochten? Wat voerde hij dan uit?
(luid lachend). Waar haal je dien onzin vandaan? Mijn zoon het tuighuis plunderen? Dat meen je toch niet!
't Zou zoo'n wonder niet zijn: hij fluit me te veel geuzenliedjes.
Bah! Jongensgrappen! Als ik hem even spreken kan, is alles dadelijk opgehelderd.
Streng bevel niemand bij hem te laten.
Laat hem dan bij mij: dan laat je niemand bij hem.
(Een goudstuk voor den dag halend) Dat zie je niet elken dag, hè? (Jan Willemsz schudt ontkennend met het hoofd) Je begrijpt toch wel, dat hij uit deze kamer niet ontsnappen kan; de vensters zijn veel te hoog boven den grond: zie zelf maar.
(ziet naar buiten en gaat naar de deur terug). Wie dááruit springt breekt z'n nek.
Gauw dan, niemand zal er iets van merken.
De jongen vecht knaphandig en daar voel ik iets voor. (Houdt zijn hand op, waarin Gerbrant Woutersz het goudstuk vallen laat) Vooruit dan maar! (Opent de tegenoverliggende deur, waaruit Wouter te voorschijn komt)
(tot Jan Willemsz, rechts in het portaal wijzende). Ga nu dáár bij de trap staan. Je kunt dan in het voorhuis
| |
| |
zien en ons waarschuwen, als er iemand naar boven komt. Dat is in je eigen belang.
Dàt zal waar wezen. 'k Zou niet graag hebben, dat Heer Joost of Sinjeur Rijersz er achter kwam. (Duwt Wouter naar binnen en sluit de deur)
| |
Vierde Tooneel.
Gerbrant Woutersz, Vrouw Lysbeth, Wouter.
(ziet een paar maal eerst zijn vader, dan zijn moeder aan, en begint hartelijk te lachen). Daar zijn we nu bij elkaar, alsof we thuis waren! En dat bij Heer Joost met zijn nijdige tronie! (Tot zijn vader) Neem me niet kwalijk, vader, 'k vergat, dat u bij hem in dienst bent.
(Gaat plotseling op hem toe en schudt hem bij de schouders heen en weer). Als je mijn zoon niet was, ik zou je vermoorden!
(half verbluft, toch nog overmoedig). Dát is ernst, moeder! Waarachtig, ik kan er niet tegen.
(schreiend). Wouter, m'n jongen, begrijp dan toch, dat het een zaak is van leven of dood.
(somber). Je kondt wel eens gelijk hebben, vrouw!
(zijn moeder kussend).
Alweêr tranen! Foei, oudje, dat's al de tweede maal vandaag. (Met den vinger dreigend) Lachen, dadelijk lachen tegen me! - Niet? - Nu, dan zal ik ernstig zijn, ernstig als een doodgraver. (Zet een plechtig gezicht)
(scherp). Wat heb je van nacht op straat uitgevoerd?
Gevochten met een nachtwaker. 'k Heb hem wat hard geraakt, maar dan had hij mij ook maar met rust moeten laten.
Wat deedt je op straat? (Wouter blijft zwijgen, driftiger) Versta je me niet, wat deedt je op straat?
Leepoog zegt, dat ik vuurroeren stal; dat zal wel zoo geweest zijn.
Dat is niet zoo, ik weet, dat het niet zoo is. (Op den grond stampend)
De waarheid wil ik, dadelijk!
Ik mag het u niet zeggen, vader! Aan moeder heb ik het ook moeten weigeren.
(driftig). Spreken zúl je; hoor je me, je zult, of... (Heft de hand op om hem te slaan)
(den opgeheven arm tegenhoudend). Sla je kind niet!
(hem vast in de oogen ziende, ernstig, maar eenvoudig). Mijn eer verbiedt me het spreken, vader!
(Getroffen, laat den arm zakken). Je eer! De eer van een straatslijper!
De eer van een Hollandschen jongen, die een Hollandsch hart heeft, (bitter) en geen Spaansch!
(loopt eenige malen op en neer; blijft plotseling voor Wouter stilstaan en steekt hem de hand toe). Er zit pit in je, meer dan ik dacht! Luister naar wat ik je te zeggen heb: misschien zul je dán willen spreken.
(Nu zeer ernstig, zonder affectatie). Ik vrees, dat ik het ook dán niet zal mogen doen. Maar ik zal met aandacht naar u luisteren. (Gaat zitten; zijn moeder staat naast hem, op zijn schouder geleund)
Heb je wel eens gehoord van geheime agenten van den Prins?
Jawel, dat 's een mooie naam voor spionnen.
(bitter). Juist, voor spionnen! (Droog, afgebroken, langzamerhand zichzelven vergetend) Ik zal je eens vertellen, welke eigenschappen zoo'n spion bezitten moet. De zaak, die hij dient, moet hij stellen boven zijn eigen geluk, boven dat van zijn vrouw en kinderen, boven het hoogste en heiligste. Hij leeft het leven van een verschoppeling, hij bedriegt en liegt, en zijn hart bloedt bij elke leugen. In zijn omgeving is hij een verrader, verachtelijk in eigen oogen. En de menschen, die denken zooals hij en die hij als broeders in de armen zou willen sluiten, ze schuwen hem als een vijand, dien ze haten en vreezen moeten. Niemand ziet het zwaard, dat hem steeds boven het hoofd hangt; niemand begrijpt, wat hij lijden moet, als zijn vrouw en zijn kinderen gebukt gaan onder zijn schande en zij zelfs niet meer bidden mogen, zooals het hart het hun ingeeft. (Bedekt zich het gelaat met de hand) Nog ná zijn dood treft hem de vloek, die op zijn leven rustte. De man die aangeboden eer en rijkdom versmaadde, die vrijwillig zijn leven tot een hel maakte en het geluk offerde van wie hem het liefst op de wereld zijn: hij draagt ook voor het nageslacht het schandmerk van den spion, die uit geldzucht zijn overtuiging verkoopt! (De handen omhoog heffend) God alleen leest in zijn hart, en God is eindeloos goed: Hij schenkt hem de liefde voor zijn geboortegrond, die hem sterkt om het zwaarste leed te dragen. (Een oogenblik diepe stilte)
(opstaande). Vader, begrijp ik u goed? Wilt u zeggen, dat u...
(hem snel in de rede vallend). Ja, ik ben zoo'n eerlooze spion. Toch heeft
| |
| |
de Prins mij zijn vriend genoemd, en hij deed dat, omdat hij wist, dat hij mij vertrouwen kon, méér dan zoo menig ander, die nu in het leger of op de vloot dient en die door het nageslacht als een held geëerd zal worden! Men kent mij alleen als den secretaris van heer Joost. Enkele vertrouwden van den Prins, Bardes, Jonkheijn en een paar anderen, weten wie en wat ik ben: voor ieder ander ben ik de Hollander met het Spaansche hart. (Dof) Ik heb het jaren en jaren gedragen, geduldig en zonder morren, omdat ik wist, dat het zijn moest. Maar het zijn jaren van duldeloos lijden geweest, van lijden zonder hoop en zonder troost! (Gaat aan de tafel zitten, het hoofd in de hand geleund)
(zacht, zeer ontroerd). En ik... ik heb van dat alles niets gezien!
(haar arm om Gerbrant's hals leggend). Gerbrant!
Neen, ik ben ondankbaar! (Staat op, vat de hand zijner vrouw) Zie Wouter, je moeder, je goede moeder, is mij in de donkerste uren tot troost geweest. Zij én onze lieve Aleid, die, als andere meisjes het leven genieten, stil en zonder klagen geleden heeft, omdat ze wist dat ze om mij leed! Zonder die beiden zou ik onder mijn last bezweken zijn.
(hartstochtelijk). Vader, vader, waarom hebt u mij nooit iets daarvan gezegd? Waarom mocht ik dien last niet mêe dragen?
(met iets van zijn vroegere hardheid). Vraag dat je zelf af, jongen! Je waart lichtzinnig en praatgraag: één onbedachtzaam woord van jou kant zou mijn dood geweest zijn.
En toch... en toch... Neen, vader, u hebt gelijk! Hoe kondt u weten wat er bij mij omging, terwijl ik zélf u zoo miskend heb! (Of zijn ouden opgewekten toon) Dus u bent geen klaplooper op de Burgemeesteren, geen Spanjolen-vriend! U bent een echte Hollander, een vertrouwde van den Prins! (Hem onstuimig de handen drukkend) U bent mijn vader, mijn eigen, beste vader! (Zijn moeder pakkend en kussend) O, oudje, wat een geluk, wat een geluk! Ik zie nu, dat ernst op zijn tijd óók goed kan zijn, en dat je er toch vroolijk onder blijven kunt! (Lacht vroolijk)
(somber). Wouter, je luidruchtigheid doet me pijn. Luister naar wat ik je nog te zeggen heb: er is niet veel tijd meer. In de vreeslijkste dagen van Joost Buyck's bestuur, toen dag aan dag de brandstapels op den Dam rookten, dacht ik, dat alle hoop verloren was. Ik zocht naar hulp - ik vond er geen! Ik wilde zelf helpen, ik kon het niet. Maar God's hulp was nabij. - De zaak van den Prins heeft in Holland gezegevierd, en zelfs Amsterdam heeft Prinsengarnizoen moeten innemen. Maar tóch - de Spaanschgezinden tronen nóg op het Torentje en Joost Buyck heeft nóg het roer in handen in onze arme stad; hij rekent er zelfs op, dat hij zijn vroegere macht terug zal krijgen.
Die krijgt hij nooit terug vader!
(droog). Doe je óók al aan politiek? - Dan zal ik er je een lesje in geven: Heer Joost verwacht morgen Spaansche troepen, die hij in de stad zal laten. Zelf heeft hij óók soldaten aangeworven, en om die te wapenen heeft hij de vuurroeren uit het tuighuis noodig; daarom moesten die buiten zijn bereik gesteld worden. (Wouter bij de handen vattend, hem strak in de oogen ziende) De aanslag. waarvan men jou verdenkt, is op mijn bevel ondernomen door Jacob Heinsz en twee van zijn knechts. Zij zijn nu lang in veiligheid.
Kunt u Heer Joost dan niet inlichten?
Begrijp je niet, dat ik zou moeten verklaren, hoe ik het wist? - Ik moet mij in je plaats stellen, òf ik moet je onschuldig zien vonnissen. (Den onvoltooiden brief van den tafel nemende) Weet je wat dit is, dit stuk, dat ik met mijn eigen handen schrijven moet? - Jou doodvonnis, of - het mijne.
(met aandrang). Verscheur het, Gerbrant, schrijf het niet.
Wat zou 't baten? (Legt het papier weer op tafel) Nóg ben ik Buyck's Secretaris, en ik mag zijn achterdocht niet opwekken! Ik ben iets op het spoor, dat onze zaak bedreigt: ik moet het ontdekken, want alles staat op het spel. En juist nu ik door mijn post te verlaten het land verraden en verkoopen zou, roept het noodlot mij weg, om jou plaats in te nemen, Wouter! Als ik op mijn post blijf, ik zou... ik zou je moordenaar kunnen worden, mijn jongen!
Is er dan geen ander middel, is er nergens een uitweg te vinden?
(dof). Alles is voorbereid om morgen Joost Buyck en de anderen gevangen te nemen, en de Prins staat gereed hierheen te komen. Maar dat ééne onbekende, dat ik alleen ontdekken kan, zou het plan kunnen doen mislukken. En al gelukte het, misschien zou het dan te laat zijn voor Wouter... óf voor mij.
(Gaat diep in gedachten zitten)
Is het zeker, dat ik morgen terecht zal staan, als Heer Joost op 't kussen blijft en u hem de waarheid niet zegt?
| |
| |
Zoo zeker als er een God in den hemel is! (Plotseling uitbarstend) Maar is er wel een God? (Een oogenblik stilte dan bitter) God zou toch rechtvaardig zijn. (Wouter, die zijn hand vatten wil, op zijde duwend) Ga heen, mijn plaats is in de gevangenkamer! (Gaat naar de deur)
Mij moet Jan Willemsz bewaken!
(hoog opgericht vóór de deur). Terug, vader! bedenk, dat u door één oogenblik uw post te verlaten Holland in het ongeluk kunt storten.
(terugtredend). De woorden van Bardes!
Laat men mij blijven verdenken. En word ik niet bij tijds bevrijd... (bitter) bij mijn dood verliest Holland niets!
(hem heftig bij de hand vaitend). Wouter, m'n dappere jongen! Dat mág niet!
Bedaar maar, oudje! Vader zal er wel voor zorgen, dat alles goed afloopt. Niet waar vader?
(met afgekroken stem). Jongen, je hebt... je hebt er niet over nagedacht.
(eenvoudig). Er valt weinig over na te denken. U moet vrij in uw bewegingen blijven, dus moogt u mijn plaats niet innemen. Dat is eenvoudig genoeg!
(zeer geroerd). Wouter... je hand, Wouter!
(hem de hand reikend, opgewekt). Van ochtend heb ik nog aan moeder gezegd, dat ik voor den Prins wat zou willen doen: Is wel ooit een wensch zóó gauw vervuld? Nu bén ik geen nutteloos ding meer, nu dien ik een rechtvaardige zaak!
Tut, tut moeder, we zijn nu lang genoeg ernstig geweest! (Vroolijk) En wat behoeven we ons vóór den tijd treurig te maken? Nu vader handelen kan, zal de kans nog juist bij tijds keeren. Morgen om dezen tijd zing ik misschien uit volle borst midden op den Dam een geuzenliedje. (Probeert te zingen)
‘Slaet op den trommele...’ (houdt plotseling op en wischt zich de oogen af) Neen, nu gaat het nog niet!
(hem plotseling omarmend). M'n jongen, m'n lieve, lieve jongen!
| |
Vijfde Tooneel.
De vorigen, Jan Willemsz.
(de deur openend). Heer Joost is thuisgekomen. 't Is nu lang genoeg geweest!
(snel, zacht, tot Wouter) Zeg mij nog, waarom je van nacht op straat waart.
Waartoe zou het dienen? 't Is niet mijn geheim alleen; ik heb u gezegd dat mijn eer mij het spreken verbiedt.
(terugtredend). En ik weet nu, dat je recht hebt je op je eer te beroepen.
(dringend). 't Is nu lang genoeg geweest!
Laten we het beste hopen. Er is nog niets verloren, en morgen zal alles in orde komen. (Plotseling af, men ziet hem de tegenoverliggende deur weer ingaan)
Stil vrouw, zóó is het beter. Een lang afscheid is een lange marteling. (Slaat den arm om haar heen)
Mocht het wel zoo, Gerbrant, mocht het wel? (Gerbrant buigt het hoofd, pijnlijke stilte)
(in de deur). U kijkt benauwder dan daareven, Meester! (Stilte) U zult zeggen, dat 't mijn zaak niet is - dat's waar! (Stilte) Neem me niet kwalijk, maar ik moet u wat zeggen. Toen ik daar bovenaan de trap stond te wachten, zei ik zoo tegen mezelven: ‘Jan Willemsz, je hebt verkeerd gedaan, je hebt voor een goudstuk je post verlaten; dat hadt je voor geen schip met Spaansche matten mogen doen!’ Gedane zaken nemen geen keer, maar ik wil er geen geld aan verdienen! (Hem het goudstuk toereikend) Neem het terug, Meester!
Houd het maar, Jan Willemsz, ik geef het je voor de tweede maal, omdat je zoo'n brave kerel bent. Mijn zoon heeft je leelijk toegetakeld: dan is 't toch niet meer dan billijk, dat ik den heelmeester betaal!
Dàt's waar, dáárvoor kan ik het aannemen. Weet u wat, om niet meer in de verleiding te komen, ga ik bij den jongen in de kamer zitten. Daarbinnen is niemand, die mij geld kan bieden. En als je zoo voor de deur staat, kun je niet weten... zoo'n goudstuk betoovert 'n armen drommel, en 't is al erg genoeg, dat 't eens gebeurd is! (Luisterend) Daar komt iemand de trap op! (Hoofdschuddend bij het weggaan) Je post verlaten, foei, Jan Willemsz, foei! (sluit de deur achter zich)
Heb je dat gehoord, vrouw? - Zelfs die arme nachtwaker schaamt zich ervoor, dat hij zijn post verlaten heeft... (weifelend) Moet ik...
(Hem beide handen toestekend). Gerbrant, je hadt niet anders mogen handelen!
| |
| |
| |
Zesde Tooneel.
Gerbrant Woutersz, Vrouw Lysbeth, Joost Buyck, Baron de Ghiselles.
(bij 't binnenkomen eenigszins ongeduldig). Ik verzeker Uwe Edelheid, dat sinjeur Reijersz volledige instructiën heeft. (Gerbrant Woutersz maakt een gebaar van aandacht; eerst nu wordt hij door Joost Buyck opgemerkt) Zeg eens, Meester Gerbrant, sinds wanneer ontvang je hier bezoek?
Joost Buyck Sybrantsz.
Mijn vrouw, Heer! Zij is mij komen spreken over... over een treurige familiezaak.
Over familiezaken heb je in je woning te handelen, niet hier.
(Tot vrouw Lysbeth) Nu je tóch hier bent, vrouw Lysbeth, wil ik je even zeggen, dat ik klachten over je gehoord heb. Je bent lauw in religiezaken; dat moet anders worden.
(ietwat hoog en met beteekenis). Morgen zult u er niet meer over klagen, Heer Joost. (Af)
Je moet je vrouw dien hoogen toon afleeren. (Scherp) 't Zou haar in ongelegenheid brengen, wanneer de toestanden in Amsterdam weer zijn, zooals ze zijn moeten. (Tot den Baron de Ghiselles) Nog een oogenblik, Heer Baron. (Op een toestemmend gebaar van den Baron, tot Gerbrant Woutersz) Is de brief aan den Heer Schout gereed?
(sarcastisch). Vrouwenbezoek prikkelt tot arbeid! - En de verklaring voor Zijne Hoogheid? (Gerbrant Woutersz overhandigt hem een papier, dat Buyck snel dóórziet.) Wees zoo goed, onmiddellijk dien anderen brief áf te maken. (Tot Ghiselles, hem het papier toereikend) Mij dunkt, Zijne Hoogheid zal hiermede tevreden zijn. (Terwijl Gerbrant Woutersz zich aan de kleine tafel zet en schrijft, blijven Buyck en Ghiselles rechts op het tooneel in half luid gesprek)
Wanneer ik deze verklaring naar Kampen breng, zijn morgen de Spaansche troepen voor de stad. Er ontbreekt maar één zaak aan: de handteekeningen van de Burgemeesteren.
Ik heb Uwe Edelheid gezegd, dat die erop zullen komen, en wat Joost Buyck zegt gebeurt.
Ik hoop het, in het belang van de stad.
En wat de andere zaak betreft: Rijersz, dien ik vertrouwen kan als mijzelven, is volkomen geïnstrueerd. Meer is niet noodig. Sedert het Prinsengarnizoen in de stad ligt, zijn de Burgemeesteren te vreesachtig om zoo iets te ondernemen. Men moet ze voor een voldongen feit stellen: dán zullen ze meêjuichen - meêhandelen durven ze niet.
(iets luider). Dus deze nacht...? (Gerbrant Woutersz maakt een lichte beweging)
(met de oogen op Gerbrant wijzende). Niet zoo luid, Heer Baron! Ja, deze nacht.
(opstaande). De brief aan den Heer Schout is gereed.
(den brief aannemende). Goed, Meester Gerbrant. 't Zal den onruststookers kwaad vergaan, als wij ze in handen krijgen. Ga nu naar beneden, en ontvang daar de Heeren Burgemeesteren, die ik hier verwacht. Als ze er alle drie zijn, kun je ze hierheen geleiden - maar laat ons eerst waarschuwen.
| |
| |
't Is mogelijk, dat we je diensten noodig hebben, kom dus maar! (Gerbrant Woutersz met een buiging af. Buyck legt de beide brieven op de groote tafel). Dat is mijn werk, en de Burgemeesteren zullen teekenen, omdat ik het wil. (Lachend) Zijne Hoogheid heeft goed gezien, dat hij mij zijn afgezant zond: ik heersch in Amsterdam, en ik zal er blijven heerschen!
(met nadruk). Als dienaar van Zijne Hoogheid!
(wrevelig). Hoe anders? Heb ik ooit ongehouden zijn dienaar te zijn? (Op veranderden toon) En nu wacht ik met ongeduld bericht over wat er gisteravond tusschen Uwe Edelheid en mijn kleindochter verhandeld is.
Dat is een pijnlijk onderwerp voor me... laat het dus maar onaangeroerd.
Machteld heeft toch niet...?
Juffer Machteld heeft mij alle hoop ontnomen - vraag mij niet verder!
Alle hoop ontnomen? Dwaasheid! Een kind heeft geen eigen wil: ik alleen heb hier hoop te geven of te ontnemen. (Rukt de deur open, naar buiten roepend) Is daar iemand? (Men hoort voetstappen naderen)
Ik verzoek u de zaak te laten rusten.
Het is een familiezaak, waarin ik mijn eigen inzicht volgen moet. (Tot een dienstmeisje, dat in de deur verschijnt) Verzoek juffer Machteld hier te komen. (Dienstmeisje af)
't Is mij zeer onaangenaam, wat u daar doet.
Uwe Edelheid moet niet vergeten, dat het weerbarstige kind alles aan mij te danken heeft. Zij zal doen, wat ik haar beveel; tegenstribbelen baat niet!
In deze zaak geldt mijn wensch in de eerste plaats, Heer Baron. Ik vraag verschooning voor mijn voortvarendheid, maar tucht en orde moeten er in mijn huis heerschen.
| |
Zevende Tooneel.
De vorigen, Machteld.
(bij het opkomen). Wat is er, grootvader? (Ghiselles bemerkend, gedwongen) Ik wist niet, dat ik Uwe Edelheid hier zou vinden.
Ik kan je die ontmoeting niet besparen! Je hebt nu de gelegenheid nog eens na te denken over het voorstel, dat de Heer Baron je gedaan heeft.
Baron de Ghiselles, een Edelman had mij niet aan deze vernedering mogen blootstellen!
Ik verzeker u, juffer Machteld, dat het buiten mijn wil geschiedt: uw Heer grootvader handelt tegen mijn bedoeling.
Toch schijnt Uwe Edelheid er niet aan te denken, hem daarvan terug te houden!
(scherp). Ik heb den Baron gezegd, dat het mijn zaken geldt; in dit huis heb ik te bevelen.
En met welk recht meent u mij te mogen bevelen, grootvader?
(zuurzoet). Omdat ik je als klein kind tot mij genomen heb, en je altijd mijn oogappel geweest bent. (Streng) Maar 't zal toch wel niet noodig zijn, dat ik mijn recht daartoe in ernst verdedig?
(gearticuleerd). Waarom stond ik als klein kind alleen op de wereld?
(ruw). Je vader hadt je verlaten.
Omdat hij door zijn vader in de verbanning gedreven was! U hebt hebt hem verstooten, grootvader, u hebt hem tot wanhoop gebracht, en toen hij stierf, stierf hij door uw wreedheid. En nu eischt u blinde gehoorzaamheid van zijn dochter!
(ruw). Hij was een verrader van zijn koning!
Hij had het volk lief, dat u gemarteld hebt, grootvader!
(dreigend). Je hebt al eens zoo gesproken, juffer. Toen waren wij alleen, maar ik zou mij tenminste in acht nemen tegenover een Officier van Zijne Hoogheid.
Die Officier zal nu beter dan ooit inzien, dat ik weigeren moet zijn vrouw te worden-
Sinds gisteren weet ik, dat alle hoop daarop vervlogen is. Ik herhaal, juffer, dat dit alles tegen mijn wil geschiedt.
(sarcastisch). Uwe Edelheid heeft dan wèl de gave dien wil door te zetten!
Genoeg woorden verspild! (Machteld bij de pols vattend) Nog ééns vraag ik je, of je goedschiks op je besluit terug komt!
En ik vraag den Baron de Ghiselles, of hij wenscht, dat men mij dwingt zijn vrouw te worden!
(ietwat hoog). Wees gerust, juffer! Een edelman begeert geen onwillige bruid!
(zacht). Lafbek! (Luid) In mijn tijd was de liefde vuriger, Heer Baron!
| |
| |
Toen was elke hinderpaal een prikkel te meer. (Tot Machteld) Wij spreken elkander nader. Je wilt wel zoo goed zijn naar je kamer te gaan en die niet te verlaten.
U weet, dat ik die in de laatste dagen niet verlaten kan.
(Bitter) Daartoe laat u uw oogappel te zorgvuldig bewaken: dit huis is mij een gevangenis!
Wanneer mijn invloed iets op uw Heer grootvader vermag, juffer...
(scherp). Daarvoor is de Heer Baron te jong!
Burgemeester Meeuwsz. Machteld.
(aan Ghiselles de hand reikend). Uwe Edelheid beschaamt mij, maar mijn zaak staat hopeloos! (Af)
| |
Achtste Tooneel.
Buyck, Baron de Ghiselles, later: Dirk.
Ik moet Heer Joost Buyck er aan herinneren, dat de toon, dien hij tegenover mij aanslaat, hem niet voegt.
Uwe Edelheid zal de prikkelbaarheid van een oud man weten te vergeven; 't is treurig bij een kleindochter zoo weinig eerbied te vinden.
't Komt mij voor, dat zij den eerbied voor haar grootvader moeielijk bewaren kan, wanneer zij niet anders behandeld wordt.
(bitter). Ik begrijp, dat Uwe Edelheid zoo oordeelt. Niemand kan ook weten, hoe ik me voor dat halsstarrige kind vernederd heb, hoe ik haar gesmeekt heb te doen, wat ik haar nu wil afdwingen.
(Bewogen) Ik ben óók een mensch, Heer Baron, al zegt het volk, dat Heer Joost geen hart heeft! En ik hield van dat kind, (bijna week) zooals ik eens van haar vader heb gehouden. (Heftig) Maar, bij God, wanneer zij zich vergeet, zooals haar vader zich vergeten heeft, zal ikhaar niet anders behandelen dan hem!
U hecht te veel gewicht aan woorden, die zij in drift gesproken heeft.
(ruw). Rebellenbloed verloochent zich niet! Ik heb haar gezegd, dat ik mij mijn vroegere macht zag ontglippen, en dat ik verloren was, als ik niet een invloedrijk geslacht aan het mijne verbond. Ik heb haar gezegd: ‘ Jij en jij alleen kunt mij redden; en bedenk: mét mij staat of valt de zaak van den koning, in wiens dienst mijn haren vergrijsd zijn.’ En haar eenig antwoord was: (gearticuleerd) ‘ Uw zaak is mijn zaak, uw koning is mijn koning niet!’ Dat vergeef ik haar nooit!
De opdracht, waarmede Zijne Hoogheid mij hierheen heeft gezonden, opent u nu een anderen weg. Laat dus deze zaak eens en voor altijd uit zijn. 't Meisje kan niet doen, wat u van haar verlangt.
Waarom zou ze het niet kunnen? Wat ik wil, moet zij kunnen!
En als zij een ander lief heeft?
(haastig). Een ander? (Scherp) Zij schijnt aan Uwe Edelheid hare hartsgeheimen te hebben toevertrouwd.
Als men de vrouwen kent, ontdekt men zoo iets, ook tegen haar wil!
(langzaam). Als ik wist, wie die andere is...
(onverschillig).
Als u dat wist, deedt u het best de juffer haar zin te geven. Wat mij betreft, een Edelman bedelt niet om de hand van een burgerdochter.
(scherp). De kleindochter van Joost Buyck is de beste partij van Holland.
(achteloos). Voor wie geld boven geboorte stelt. (Op dit oogenblik wordt er geklopt en treedt Dirk binnen)
| |
| |
Meester Gerbrant laat berichten, dat de Heeren Burgemeesteren beneden zijn.
Verzoek hem de Heeren hierheen te brengen. (Dirk met een buiging af) Uwe Edelheid zal nu zelf kunnen zien, dat Joost Buyck heer en meester in Amsterdam is. Wat de Burgemeesteren willen, wil de vroedschap, en wat Joost Buyck wil, willen de Burgemeesteren! (Loopt eenige malen door het vertrek, half voor zich) Als ik wist wie het gewaagd heeft zijn oogen op Machteld te slaan...
't Is gelukkig voor hém, dat u het niet weet. 't Schijnt mij gevaarlijk Heer Joost tot vijand te hebben!
(met een glimlach). Vraag dat aan de Lutheranen en Prinsgezinden!
| |
Negende Tooneel.
De Vorigen; de drie Burgemeesteren van Amsterdam: Jacob Gerrit Teeuwsz, Cornelis Claes Meeuwsz en Reynier Henricksz Rooclaes; Gerbrant Woutersz. (De laatste gaat onmiddellijk aan de kleine tafel zitten schrijven: Stil spel). Later: Dirk.
Uw verzoek heeft ons dadelijk hierheen gebracht, Heer Joost!
(hun de hand reikend). 't Is heel vriendelijk van de Heeren! (quasi-nederig) Als men oud en gebrekkig wordt, heeft men recht op een beetje inschikkelijkheid, en 't was beter, dat de Baron de Ghiselles niet op het stadhuis ontvangen werd. De Heeren Burgemeesteren werden met ongeduld verwacht!
En met nóg grooter ongeduld wacht ik nu op hun beslissing.
Wij hebben de gewichtige zaak, waarover Zijne Hoogheid ons de eer heeft aangedaan een voorstel te doen, rijpelijk overwogen.
't Is een moeielijke taak.
Zoover waren de heeren gisteren ook. (Op de tafel wijzend)
Ik ben in dien tusschentijd een stap verder gegaan. Wilt u die twee brieven eens inzien? Ik heb ze ter teekening voor u gereed doen maken.
(neemt den eersten brief op). Aan Heer Hollesloot, den Schout! Hm... hm... over dien aanslag in den afgeloopen nacht. Ja, de bedrijvers daarvan moeten streng gestraft worden! Binnen het etmaal? Hm... hm... Ik zie er geen bezwaar in, dezen brief te teekenen: mij dunkt, mijn collega's zullen er ook niets tegen hebben. (Hij teekent en reikt de pen aan de andere Burgemeesteren, die eveneens teekenen, waarop Buyck het papier dichtvouwt en verzegelt. Intusschen heeft Teeuwsz den tweeden brief apgenomen.)
Hiermee loopt u wat hard van stal, Heer Joost! 't Is een formeele verbintenis tegenover Zijne Hoogheid, zooals de Heer Baron die verlangd heeft.
Zooals Zijne Hoogheid zelf die verlangt.
Wij zijn daaromtrent nog niet tot een beslissing gekomen.
Ik zei al, dat de Heeren niet verder gekomen zijn dan ze gisteren waren. (Schelt).
Tóch wel! We zullen een ijlbode zenden naar Collega Bicker, die ter dagvaart in den Haag isGa naar voetnoot*); zonder zijn voorkennis durven wij de verantwoordelijkheid niet op ons nemen.
Wél een groote stap vooruit! (Tot Dirk, die inmiddels in de deur verschenen is) Breng dien brief aan den Heer Schout, maar oogenblikkeljk, begrepen?
(zich de handen wrijvende). Aan mij zal 't niet liggen, als Heer Hollesloot hem niet binnen 't kwartier heeft! De oude man begrijpt wel, wat erin staat! Wat bange tijden toch! 't Is wat te zeggen, hoor! 't Is wat te zeggen. (Af)
(tot Baron de Ghiselles). Een oud en beproefd dienaar: praatziek, maar onze zaak met hart en ziel toegedaan, (scherp) beter gezind dan menig hooggeplaatst burger.
Ik verzoek den Heer Baron aan onze goede bedoelingen niet te twijfelen. Slechts een kort uitstel, totdat Burgemeester Bicker hier kan zijn....
En totdat de gunstige gelegenheid voorbij is! Zijne Hoogheid zou moeten wachten, totdat het den Heeren belieft hem te ontbieden! (Koud) Mijn taak is hier afgedaan, Heer Joost. (Tot de Burgemeesters) Zijne Hoogheid zal weten, welke goede vrienden hij in Amsterdam heeft.
Eén goede vriend heeft hij er, en die zal hem niet in den steek laten! (Tot de Burgemeesters) Wie van de Heeren is tegen het teekenen van dit stuk? - Teeuwsz? - Rooclaes? - Meeuwsz? - (Als ieder op zijn beurt een verlegen ontkennend gebaar maakt:) Allen er vóór? - Dan begrijp ik werkelijk niet, waartoe het
| |
| |
wachten op Burgemeester Bicker dient: zijn stem zal dan toch geen gewicht in de schaal leggen.
Zoo vér strekkende besluiten moeten door alle Burgemeesteren gezamenlijk genomen worden.
Je weet heel goed, Heer Burgemeester, dat de gewoonte het anders wil, wanneer er één uit de stad is. (Ruw) De ware reden van het uitstel is eenvoudig deze, dat de Burgemeesteren bang zijn.
(heftig). Ik verzoek Heer Joost...
(even heftig in de rede vallend). Ik verzoek Heer Meeuwsz mij te laten uitspreken. Sinds de Prinsenlui Holland beheerschen, zijn de Heeren bang! Ze behandelen het gebroed met zachtheid en inschikkelijkheid. En het gevolg is, dat het brutaler en brutaler wordt, dat het begint te roepen om kerken binnen de stad, dat het de schutterij wil corrumpeeren, dat het, God beter 't, de vuurroeren uit het tuighuis weghaalt!
(haastig). Die toeleg zal met alle strengheid gestraft worden!
Nu de daders ontkomen zijn, is Burgemeester Teeuwsz volijverig!
Heeft Sinjeur Reijersz zich nog niet hier gemeld, om over die zaak te berichten?
(droog). Ik heb niets van hem gezien of gehoord! Praat er maar niet overheen, Heer Rooclaes. Hoe zwakker de Burgemeesteren zich toonen, des te darteler worden de Prinsenlui. Het eenige, waarvoor de Hollandsche kaasboeren bukken is geweld, ruw geweld, dat ze beven doet voor hun hachje, en vooral voor hun geldzakken! Als men ze ranselt, kruipen ze; als men ze streelt, slaan ze terug! Laat ze voelen dat ze de zwaksten zijn, en alles wordt weer als van ouds, (trotsch) toen ik in Amsterdam regeerde.
(spottend). De Heeren hebben nu lang genoeg geredekaveld; ik keer terug naar Zijne Hoogheid.
En meld hem, Baron de Ghiselles, wie zijn vrienden en wie zijn vijanden in de stad zijn. (Scherp) Dat kan hem te pas komen tegen den tijd, dat hij hier zijn intocht houdt.
Uwe Edelheid is te haastig. Wij hebben niet geweten, dat men aan ons verzoek om uitstel deze beteekenis hechten kon.
Dat pleit niet voor de scherpzinnigheid van de Heeren Burgemeesteren! (Wil gaan)
Zou Uwe Edelheid Zijne Hoogheid niet kunnen verzoeken...
(hoog, ongeduldig). Zijne Hoogheid laat niet met zich handelen, hij is geen koopman. Nu u hem als vriend niet binnen de poorten wenscht te zien, zal hij er komen - als vijand!
In God's naam dan, het kan niet anders! (Teekent)
(zacht tot Ghiselles). Nu er één schaap over de brug is... (Wijst op de andere Burgemeesteren, die, hoewel aarzelend, eveneens teekenen) Heb ik te veel gezegd, Uwe Edelheid?
Geen woord te veel! (Luid tot de Burgemeesteren) Ik wensch de Burgemeesteren geluk met hun besluit! (Het stuk opvouwend, met nadruk) Als ik dit stuk niet naar Kampen bracht, zou er morgen geen schip voor Amsterdam komen: nu is alles in orde!
Uwe Edelheid heeft toch de noodige maatregelen getroffen, om veilig uit de stad te komen?
Ik vertrek met hetzelfde schip, waarmee ik gekomen ben. De schipper vaart sinds jaren op Amsterdam, niemand kan hem verdenken. (Gaat naar de deur)
Goede reis, Heer Baron en tot weêrziens... op morgen!
(Buyck de hand reikend). Zijne Hoogheid zal weten, wat hij aan u te danken heeft, Heer Joost! (Licht buigende) Mijne Heeren, tot morgen! (In de deur stuit hij op Rijersz, met beteekenis) Alles gereed, Sinjeur Rijersz?
Uwe Edelheid kan gerust zijn! (Ghiselles af)
| |
Tiende Tooneel.
Joost Buyck, de drie Burgemeesteren, Bouwen Rijersz, Gerbrant Woutersz, de laatste aan de kleine tafel.
Wat nieuws, Rijersz? Hoe staat het met de werving?
Vijftig man kant en klaar! Morgen zijn 't er over de honderd: en alles in het diepst geheim!
Bravo! En nog niets ontdekt omtrent den aanslag op het tuighuis?
(Droog, alsof hij een gewone mededeeling doet). Eén van de bende zit in de kamer hier tegenover.
(opstuivend). Wie is het Rijersz? Spreek op, man!
(quasi-weifelend). Zou 't niet beter zijn, zijn vader buiten de zaak te laten?
| |
| |
't Is de zoon van uw Secretaris, Heer Joost, de zoon van Meester Gerbrant.
(maakt een gebaar van de hoogste verbazing, doch houdt zich in; scherp tot Gerbrant Woutersz). Het gevolg van de te groote vrijheid, die je hem liet, Meester! Ik heb je meermalen ervoor gewaarschuwd. - Wist je het al?
(die langzaam opgerezen is). Mijn vrouw is mij komen zeggen, dat hij gevangen genomen was.
En waarom heb je erover gezwegen?
Wat zou spreken gebaat hebben? Een Jobstijding komt nooit te laat!
(Na Gerbrant Woutersz een poos scherp aangezien te hebben). Breng den jongen hier, Sinjeur Rijersz!
(Rijersz opent de deur èn die van de tegenover liggende kamer, waardoor Jan Willemsz en Wouter opkomen. Gerbrant Woutersz maakt zich gereed de kamer te verlaten.)
(Gerbrant Woutersz terughoudend). Blijf hier, Meester Gerbrant! (Scherp) Je kunt dan zien, dat er eerlijk spel gespeeld wordt.
| |
Elfde Tooneel.
De Vorigen, Wouter, Jan Willemsz. (Wouter blijft, met de muts in de hand, half verlegen bij de deur staan. Eenige oogenblikken stilte.)
Kom wat naderbij, Wouter Gerbrantsz! (Wouter komt nader) Heb je niets te zeggen?
Eigenlijk heb ik heel veel te zeggen. Maar - 't is gek - nu ik de Heeren Burgemeesteren zoo van dichtbij zie... nu is 't net of me een prop in de keel zit, en of ik alles vergeten ben wat ik zeggen wilde.
Ik heb anders wel eens gehoord, dat je nog al rad van tong bent.
Dat bén ik ook onder mijn kornuiten, maar... de Heeren Burgemeesteren zijn mijn kornuiten niet.
Misschien zal de spraak wel los komen, als ik je vraag wat ik weten wil.
Dat is best mogelijk. Toen ik daareven met dien nachtwaker daar alleen was, liep mijn tong nog als een molenrad. Niet waar, kameraad? (Jan Willemsz grinnikt)
Wat grinnik je, kerel? (Jan Willemsz barst in lachen uit)
Ben je gek, lompe vlegel?
Laat Burgemeester eens een half uur met den jongen heer in één kamer zijn! M'n ziel, als hij dan niet schudt van 't lachen! Ha, ha, ha, 't is een mirakel!
Je bent dronken. Sluit dien kerel op, Rijersz!
Met uw verlof, Heer, hij is volstrekt niet dronken. Ik heb hem den tijd wat willen korten, en dat heeft hem zeker zoo vroolijk gemaakt.
(droog). Ik denk, dat je zelf gauw iemand noodig zult hebben om op te vroolijken. (Tot Jan Willemsz) Ga daar bij de deur staan, en als je je tronie vertrekt, maak je met het cachot kennis. (Jan Willemsz gaat met een gezicht van ingehouden lachen bij de deur staan) Wenscht een van de Heeren Burgemeesteren den jongen te ondervragen?
Laat Sinjeur Rijersz eerst vertellen, wat hij van hem weet.
Hij is bij de vechtpartij van nacht herkend. (Op Jan Willemsz wijzende) Mijn man daar heeft hij leelijk toegetakeld.
Volstrekt niet. En áls ik het deed, zou zijn oog 't me tóch liegen heeten.
(terugtredend). Dan hebben de heeren mij zeker niets meer te vragen.
Maar ik zou nog graag iets willen zeggen. 't Is waar, ik heb dien kompeer op zijn gezicht geslagen - en nu ik hem beter ken, gaat het me aan het hart, dat ik het gedaan heb! Maar van die vuurroeren, die ik gestolen zou hebben, weet ik, op mijn woord, niets: ik dacht vannacht aan heel wat anders dan aan vuurroeren!
Ha, ha! De tong begint los te komen! Wat deedt je dan op straat?
Dat kan ik U allerminst zeggen, Heer!
(droog). Hij zal er geuzenliedjes gefloten hebben: dat doet hij altijd!
Van nacht niet, Sinjeur! Ik liep als een eerzaam burger door de stille straten, en was volstrekt niet in een stemming om liedjes te fluiten. Op eens hoorde ik in de verte schieten. Als er een opstootje is, moet Wouter Gerbrantsz er bij zijn. Ik dus er op af! 'k Zag al spoedig op den hoek van de Hoogstraat een kar en een kluitje menschen, die aan het vechten waren, toen plotseling die lange nachtwaker voor me staat. ‘Dief, hoor je er ook bij?’ - zegt-i, en mét steekt hij naar me met zijn rapier. Nu, toen heb ik hem een mep teruggegeven; en dat is nu alles!
| |
| |
Een aardig verzinsel, vriendje!
Heb je niets meer te zeggen? - Wil je niet bekennen, dat je zelf tot die dievenbende behoorde?
Ik heb de volle waarheid gezegd; er valt dus niets meer te bekennen.
Dat staat nog te bezien! (Langzaam, gearticuleerd) Heb je wel eens van de scherpe ondervraging gehoord? (Gerbrant Woutersz maakt een heftig gebaar)
(zonder vrees te toonen, maar toch getroffen). De pijnbank? Zeker heb ik daarvan geboord! De dagen van Dukdalf en zijn Bloedraad liggen nog zoo ver niet achter ons.
't Zal er nu niet bij blijven, dat je er alleen van hoort. Rijersz, je wilt den heer Schout wel het noodige zeggen?
(blijft een oogenblik in gedachten staan, ziet naar zijn vader en maakt dan een énergiek gebaar). In Godsnaam, als 't zijn moet! (Ernstig) Ik hoop, dat u 't niet al te bar zult maken!
(tot Rijersz). Neem hem mee, 't is nú wel! (Scherp) Consideratie behoeft niet te worden gebruikt! (Rijersz treedt op Wouter toe)
(heftig bewogen). Weten de Burgemeesteren, dat mijn zoon daaronder bezwijken zal?
(schouder-ophalend). Vóórdat het zoo ver is, heeft hij lang bekend!
En als hij onschuldig is?
(zonder verder op hem te letten). Voorwaarts, Sinjeur Rijersz! (Wouter wordt naar de deur gevoerd)
(buiten zichzelven). Voer hem niet weg, Rijersz! Ik zal...
Ik zal alles bekennen! Ik weet, dat...
(steeds heftiger).
Tegen je wil zal ik je redden van de pijnbank! Ik weet, dat...
(Snel besloten tot Buyck). Ik beken! De schande, zijn eigen zoon te verraden, wil ik mijn vader besparen. Ik beken! Hoort u, Heer Joost, ik beken!
Groote God! (Zinkt op zijn stoel terug, bovenarmen op de tafel, het hoofd daarop geleund).
Zóó mag ik het hooren! Je bent de eerste leugenaar niet, wien vrees voor de pijnbank het liegen verleert.
(Diep ademend). Ik heb al op de pijnbank gelegen! (Glimlachend) Maar gelogen heb ik vandaag voor het eerst.
En wie zijn je medeplichtigen?
Jacob Heinsz en twee van zijn knechts. (Met een snellen blik naar zijn vader) Zij zijn nu lang in veiligheid!
(tot Rijersz). Naar de boeien met hem!
(droog). Ik zal er voor zorgen, dat hij 't er goed heeft.
Vader, ik heb gedaan wat voor Holland het best was. Denk daaraan, vader, (met grooten nadruk) en wees sterk! (Wordt door Rijersz en Jan Willemsz weggevoerd)
Wij hebben onzen morgen niet verloren, Heeren! 't Is lang na den noen. 't Zal mij een genoegen zijn, wanneer u den maaltijd hier blijft gebruiken.
Gaarne, Heer Joost! Na geestelijken arbeid wil de maag wat te werken hebben.
Zeer waar! De werkkracht van je maag is bekend, Meeuwsz. Komt, Heeren, 't is al laat. (Terwijl de Burgemeesters weggaan, tot Woutersz, die nog onbeweeglijk in dezelfde houding zit, hem de hand op den schouder leggende) Ik heb óók een zoon gehad, die het met de geuzen hield. Toen ik dat ontdekte, had ik geen zoon meer! (Snel af. Gerbrant Woutersz blijft onbeweeglijk zitten)
| |
Twaalfde Tooneel.
Gerbrant Woutersz, Dirk.
(De deur voorzichtig openend, op gedempten toon). Meester Gerbrant! - Meester Gerbrant! - Slaapt u, Meester Gerbrant? (Sluit de deur, komt zacht op Gerbrant Woutersz toe) Scheelt er iets aan? Antwoord den ouden man dan toch! (Legt hem de hand op den schouder)
(zich opheffende, wezenloos). Heb je weer meer werk gebracht, Dirk?
Wat zit u toch te suffen, Meester? Denk toch in God's naam om dat papier!
Papier? - Papier? - Welk papier?
U zoudt het immers aan Sinjeur Rijersz geven?
Sinjeur Rijersz - die heeft instructiën voor vannacht.
Waar zit u toch met uw gedachten. U hebt het papier toch niet verloren?
(iets oplevende). Neen... verloren heb ik het niet, maar... (Begint er naar te zoeken).
(knorrig). Geef het me dan maar terug Meester! U zit hier te soezen, en u moest handelen!
| |
| |
(zich met de hand over het voorhoofd strijkende). Handelen? (Zich meer en meer herstellende) Je hebt gelijk, er moet gehandeld worden, voordat het te laat is.
Ja juist! Sinjeur Rijersz is nu nog beneden, maar hij zal dadelijk uitgaan. En als hij het papier niet krijgt, en hij vraagt er Heer Joost om, dan...
(die de lijst te voorschijn haalt). Dan ben jij het kind van de rekening! (Geheel helder) Ik herinner mij nu alles. Roep Rijersz hier: zeg hem, dat ik instructiën van Heer Joost voor hem heb.
(de hand naar de lijst uitstrekkende).
Nu kan ik het hem anders zélf wel geven.
En een muilpeer van hem oploopen, omdat je er zoo lang mêe gegewacht hebt! Laat mij dat zaakje maar voor je opknappen, dan loopt je huid geen gevaar!
(weggaande). Dáár hebt u gelijk aan, Meester; maar uw geheugen wordt óók zwak! U zoudt me waarachtig mijn baantje doen verliezen! 't Is wat te zeggen! (Af)
| |
Dertiende Tooneel.
Gerbrant Woutersz (alleen). Later: Bouwen Rijersz.
(De kamer heen en wêer loopende). Goddank, 't is voorbij! - Ik moet mijn oogen open en mijn hoofd koel houden. (Zich de handen tegen 't voorhoofd drukkend) 't Is moeielijk, maar het moet, om den Prins en - om mijn armen jongen.
(In de deur, norsch). Wat heb je me te zeggen, Meester Gerbrant?
Heer Joost heeft mij verzocht je deze lijst te geven. (Rijersz neemt de lijst aan en ziet haar zwijgend in) Ik moest je nog eens op het hart drukken, dat de instructiën voor vannacht streng in acht genomen moeten worden. (Met beteekenis) Goed oppassen, Sinjeur Rijersz, er hangt veel van af.
Weet jij er dan óók al van?
(Hard.) Dacht je soms, dat ik mét mijn jongen geus geworden was?
Wat heb je dan naar den bekenden weg te vragen? Als je nog iets wilt weten, kun je je tot mij wenden.
Zou je Heer Joost niet kunnen verzoeken, of we onze vuurroeren tóch maar niet mogen meênemen? Een enkel schot zal zoo'n alarm niet maken, en als er tegenstand geboden wordt, is de zekerste weg de beste.
Je moogt in geen geval buiten de gegeven instructiën gaan.
Mij wel! Maar als er een ontsnapt is 't mijn schuld niet. 't Is geen kleinigheid, al die krachtige mannen zonder gerucht te maken van hun bed te lichten! (Gerbrant Woutersz maakt een heftige beweging) Laat eens zien, hoeveel zijn 't er wel? (Ziet opnieuw de lijst in, waardoor Gerbrant Woutersz de gelegenheid heeft zijn ontroering meester te worden)
Een stuk of twintig, geloof ik! - Niets anders meer te vragen: Dán aan 't werk, Sinjeur Rijersz.
't Zal zwaar werk zijn. (Grimlachend) Maar tóch heb ik er wel zwaarder gedaan! Ga naar voetnoot*)
(Af)
(Alleen). Het is dus niet vergeefsch geweest, dat Wouter zich heeft opgeofferd! (De handen vouwend, hartstochtelijk, innig) Almachtige God! Geef dat ik hem nog redden kan, mijn kind, mijn lieven jongen!
(Het schermt valt.)
| |
Derde Bedrijf.
De Amsterdamsche Burgemeesterskamer ( het Torentje) in het ( oude) Stadhuis op den Dam.Ga naar voetnoot†)
Links: een groot venster, van waaruit men den Dam overzien kan. Op den achtergrond: rechts een portret van Philips II; links de groote deur. Rechts: vóór een kleine deur, meer naar achteren de groote schouw Ietwat rechts op den achtergrond, een hoek van 45° makende met het voetlicht: de groote burgemeesterstafel met de vier burgemeesterszetels. Links op den voorgrond, bij het venster een kleine tafel, bestemd voor den Secretaris van Burgemeesteren. Solide, deftige, donker gehouden stoelen en meubelen.
| |
Eerste Tooneel.
Aleid, Machteld, Dirk.
(de meisjes binnenleidende). Wel, wel! Damesbezoek op den vroegen morgen! Wat zal Heer Joost opkijken!
(rondziende). Ik had gehoopt Grootvader hier te vinden. Is hij uitgegaan?
Neen, juffer! Hij is op 't Stad-
| |
| |
huis en zal straks wel hier komen. Zoo ongedurig als vandaag heb ik hem nog nooit gezien: hij kan geen minuut rustig zitten blijven.
(tot Machteld). Als we hem in die stemming vinden, vrees ik, dat al ons smeeken niet helpen zal.
Ons smeeken zeker niet; ik ben niet van plan te smeeken! (Bitter) Ik zal handel met hem drijven, loven en bieden!
Wacht maar, je zult me gauw genoeg begrijpen. (Tot Dirk) Is er dan iets bijzonders gebeurd?
Dát niet, maar ik geloof, dat er iets bijzonders gebeuren zal.
(Geheimzinnig fluisterend) Van ochtend heb ik, voor het eerst in langen tijd, uw Grootvader zijn kolder weer helpen aantrekken; hij draagt hem onder zijn ambtsgewaad. Ga naar voetnoot*) En dát op zijn ouden dag! 't Is wat te zeggen!
Ik begrijp niet waarvoor dat dienen moet.
Ik óók niet, maar dat gaat mij ook niet aan. 't Ergert me alleen maar, dat die Prinsenlui hem nu nóg niet met rust laten. Hij had ze moeten uitroeien, toen 't nog tijd was: hij is veel te zachtmoedig geweest!
(sarcastisch). Véél te zachtmoedig; juist, Dirk!
Ik moet nu aan mijn werk, Juffers! Als ik Heer Joost zien mocht, zal ik hem zeggen, dat u op 't Stadhuis bent. (Af)
| |
Tweede Tooneel.
Aleid. Machteld.
(Machteld bij de hand vattend en angstig rondziende). Ik ben bang, Machteld! Wat is het hier koud en somber! (Door de kamer gaande, rondziende) 't Is alsof alles hier van ellende en gepleegd onrecht spreekt. (Blijft slaan voor het portret van Philps II) Wie stelt dat voor? Den Prins toch niet? Ik had mij hem heel anders gedacht!
Wat ben je nog een kind, Aleid! De Prins in de Burgemeesterskamer van Amsterdam! Het is de Koning.
(Getroffen). De Koning? (Blijft eenigen tijd zwijgend voor het portret staan) Is dát Philips van Spanje? Schuw en wantrouwend ziet hij er uit: een Koning had ik mij óók anders gedacht. (Weer een oogenbik zwijgen.) O, Machteld, wij hebben in Holland een anderen Heer noodig! Wat zouden we gelukkig zijn, als we onzen eigen Prins hadden en geen vreemdeling uit een ver land!
Neem je in acht: zulke woorden zijn gevaarlijk in het torentje!
Jij zult me niet verraden! Onze arme Wouter heeft mij gezegd, dat je een Hollandsch hart hebt, en ik weet nu, dat hij waarheid sprak. (Weer angstig) Maar tóch wordt het me angstiger en angstiger te moê. Hoe kunnen we van den trouwen dienaar van (op 't portret wijzend)
dien Meester genade voor Wouter verwachten?
Ik verwacht ook geen genade van hem: ik zal hem niets om niet vragen.
| |
Derde Tooneel.
De Vorigen, Bouwen Reijersz.
(vermoeid en bestoven snel binnenkomende) Heer Joost!... (De meisjes ontdekkend) Ha, juffers, ik dacht Heer Joost hier te vinden.
Wij wachten hem, Sinjeur Rijersz!
Juffer Machteld!... En onze schoone juffer Aleid! Het krijgsmanssaluut, schoone juffer! (Grijpt haar hand en brengt die snel aan de lippen)
(de hand driftig terugtrekkend). Het staat je niet mooi, Sinjeur, mij in zulke droevige omstandigheden te bespotten!
Waarom zoo streng en koel? - Maar 't is waar: een broer in de boeyen is geen honing voor 't humeur.
(neerslachtig). De schepenbank heeft hem gisteren ter dood veroordeeld.
Dat weet ik, en vóór den noen wordt het vonnis voltrokken. 't Was niet anders te verwachten, nu hij bekend heeft het tuighuis geplunderd te hebben.
(met ingehouden angst). Heeft hij bekend?!
Ja zeker, juffer, uit vrees voor de pijnbank. (Tot Aleid, die zich het gelaat met de handen bedekt) Kom, kom, verlies den moed niet: misschien is er nog uitkomst te vinden.
Uitkomst?... (Voor zichzelve) Ja, als vóór den noen...
Als vóór den noen een middel gevonden wordt, om hem te laten ontsnappen. (Zachter) Dat middel kan ik je verschaffen, juffer Aleid!
Jij zoudt willen doen, Sinjeur Rijersz, jij, de rechterhand van Heer Joost?
(met een zonderlingen glimlach). Ik dacht, dat je vader zijn rechterhand was. (Gearticuleerd) En die heeft wel... (Aleid
| |
| |
schrikt hevig, Rijersz observeert haar scherp en vervolgt dan op gewonen toon)... een zoon, die het met den Prins houdt, zóó nauwkeurig kun je het tegenwoordig met de partijen niet nemen. Ik heb medelijden met den armen jongen - 't was een vroolijke borst!
(zich bruusk in het gesprek mengend). Menschlievendheid is een eigenschap, die ik tot dusverre niet in je ontdekt heb, Sinjeur Rijersz!
En welken prijs eisch je voor die menschlievendheid?
(bedremmeld). Ik begrijp niet, wat u bedoelt! Juffer Aleid kan er van overtuigd zijn, dat ik alleen maar een weinig vriendschap van haar verdienen wil.
Ik zou je tot aan mijn dood toe dankbaar zijn!
Beloof niet te veel, Aleid! Sinjeur Rijersz is nu al menschlievend, niet omdat hij medelijden heeft, maar omdat hij je vriendschap winnen wil. Wat versta je onder vriendschap, Bouwen Rijersz?
(norsch). Vergeef me, juffer, de zaak gaat U niet aan. 't Is alleen de vraag of Juffer Aleid mijn hulp aanneemt.
... En of zij den prijs daarvoor betalen wil. Ben je daartoe bereid? Wouter's vrijheid tegen jou ‘vriendschap’. Een eerlijke ruil! (Hoog) Bouwen Rijersz, je moeite is vergeefsch.
(met ingehouden woede). Ik zie het al: de kleindochter komt voor de belangen van haar grootvader op. (Tot Aleid) Begrijp je niet, dat het in 't belang van Heer Joost is, wanneer zij ons van elkander houdt: ze wil niet, dat je broêr gered wordt. (Wil haar hand vatten)
(hem terugstootend).
Nu zie ik, dat je liegt! Laat mij met rust!
(Den arm om haar heenslaande). Vertrouw maar op mij; ik kan je beter helpen dan Sinjeur Rijersz.
Ho, ho, waait de wind uit dien hoek? Ik wist niet dat de juffers zoo groote vriendinnen zijn!
Ik verzoek je ons alleen te laten.
't Spijt me; ik ben hier voor dienstzaken. (Gaat zitten) 't Is jammer voor Wouter, dat zijn zuster hem in den steek laat. Zij zal er nog wel eens berouw van hebben.
Dan zullen wij gaan, Aleid! (Gaan naar de deur, die op hetzelfde oogenblik door Joost Buyck geopend wordt)
| |
Vierde Tooneel.
De vorigen, Joost Buyck (in ambtsgewaad).
Wat doe je hier, Machteld? Ik had je verzocht je kamer niet te verlaten.
En ik heb mij herinnerd, dat niemand het recht heeft mij gevangen te houden. (Aleid bij de hand vattend) Ik ben gekomen, Grootvader, om u te verzoeken mijn vriendin aan te hooren.
(die Rijersz ontdekt heeft, zonder verder op de meisjes te letten). Eindelijk! spreek op, Rijersz, hoe komt het, dat ik nog niets gehoord heb?
(opstaande). Het plan is mislukt.
(voor 't eerst driftig, met den voet op den grotid stampend). En je durft me onder de oogen komen?
(stroef). Ik zal u de zaak verklaren, als wij alleen zijn.
(tot de meisjes). Weg, jelui! Vrouwvolk hoort niet in het Torentje. Ga dadelijk naar huis, Machteld.
U moet ons eerst aanhooren, Grootvader!
De bevelen van de juffer kan ik niet opvolgen. (Opent de deur) Talm niet langer, als ik je verzoeken mag.
Weet wat u doet, Grootvader! (Zachter) Ik kwam u spreken over den Baron de Ghiselles.
Misschien wil ik het. Maar dan is het noodig, dat u mijn vriendin dadelijk aanhoort.
(tot Rijersz). Laat ons alleen, Rijersz! Wacht in het vóórvertrek, totdat ik je roep.
Als u wist, welk nieuws ik had, zoudt u mij eerst laten spreken. Maar ik heb geduld! Uw dienaar, juffers! Ik hoop alle mij bewezen diensten te vergelden. (Af)
| |
Vijfde Tooneel.
Aleid, Machteld, Joost Buyck.
(op Buyck toetredend). Ik ben de zuster van Wouter Gerbrantsz.
(ruw). En je komt genade voor hem vragen. Bespaar je de moeite! (Tot Machteld) Ik had verwacht iets anders te zullen hooren.
Luister ten minste naar wat ik te zeggen heb, Heer!
Hij heeft den dood dubbel en dwars verdiend; het recht moet zijn beloop hebben!
| |
| |
(dringend). Ik zeg u, Heer, er wordt onrecht gepleegd! Nooit, nooit heeft Wouter er aan gedacht, zich met de landszaken te bemoeien.
Als hij zelf bekent, houdt alle twijfel aan zijn schuld op. (Ongeduldig) En vat mij nu niet langer lastig: mijn tijd is kostbaar.
(opgewonden). Dus u wilt mij niet aanhooren! 't Is dus waar, wat de menschen van u zeggen, dat u genot in moorden vindt?!
(grimmig). Je kiest wél den goeden weg, juffer, om mij tot zachtheid te stemmen. (Tot Machteld) Voer de juffer weg, Machteld! (Scherp) 't Kon hier voor haar gevaarlijk worden.
(den arm om de schreiende Aleid slaande, zacht). Ik heb het je wel gezegd, lieve: Joost Buyck kent geen genade! (Tot Buyck) Grootvader, toen ik daareven zei, dat ik u over den Baron de Ghiselles kwam spreken, was het mij volle ernst.
Het duurt dan wél lang, voordat je over hem begint.
Ik weet, dat u mijn huwelijk met hem wenscht. 't Is u onverschillig, of ik hem lief heb of niet: op dergelijke kleinigheden kan een man als Joost Buyck niet letten. Als u een vertrouwde van Don Jan nauw aan u verbindt, hoopt u de macht en den invloed, die u verloren hebt, terug te krijgen. Dáárvoor moet alles zwichten! Spreek ik duidelijk of niet, Grootvader?
Je spreekt zéér duidelijk: Alles moet zwichten (met nadruk) voor de zaak van den Koning.
Welnu, ik stem toe in dat huwelijk, maar onder één voorwaarde.
(met nadruk). Dat Wouter Gerbrantsz in vrijheid wordt gesteld.
(Treedt verbaasd een stap achteruit; dan, langzaam) Heb ik je goed verstaan? De Baron de Ghiselles heeft mij gezegd, dat je een ander lief hebt. Hij heeft dus gelijk gehad.
Zeker, Grootvader, ik houd met heel mijn ziel van Wouter; en nooit heb ik dat zóó sterk gevoeld als nu. (Gearticuleerd) Hij was vannacht op straat, omdat hij mij daar vergeefs gewacht had. Begrijpt u mij goed, Grootvader? Ik had besloten mét hem uit Amsterdam weg te vluchten, maar uw huis was een te goede gevangenis!
Dus je hebt je niet ontzien...
(hem heftig in de rede vallend). Begrijpt u nu, waarom hij gezwegen heeft? Hij had mij moeten verraden, en dat wilde hij niet! Van ochtend eerst heeft Aleid mij verteld, wat er gebeurd is. (Aleid opnieuw bij de hand vattend) Zij kwam mijn hulp inroepen, en ik heb haar die beloofd, Grootvader.
(koud). Ga dan naar den Schout; ik heb niet over het lot van den jongen te beslissen.
En u beroemt er u steeds op, dat de wil van Joost Buyck Amsterdam regeert! - Laten we een eerlijken koop sluiten: Wouter wordt in vrijheid gesteld, en ik stem toe in het huwelijk met den Baron de Ghiselles.
(heftig). Machteld, dat mág je niet doen, dat...
Laat mij begaan; wat ik doen mag, kan ik alleen beoordeelen. (Tot Buyck) Is de koop gesloten, Grootvader?
(onverschillig). Ik zal er eens over denken. Sinds gisteren is je huwelijk met den Baron niet meer zóó noodzakelijk voor mij als vroeger. Er staan mij nu andere wegen open.
Maar ik wil nu uw beslissing.
En ik wil een bedenktijd. Je aanbod is waard overwogen te worden: ik zal het overwegen.
Dan heb ik u nog één ding te zeggen, Grootvader: Wanneer u niet onmiddellijk beslist, weet de stad binnen een half uur, waarom Wouter vannacht op straat was.
(de schouders ophalend). En de heele stad zal dan weten, wat ze van je eerbaarheid te denken heeft.
Wat geef ik dáárom, als Wouter's onschuld bewezen wordt? Zijn leven gaat mij boven alles!
(sarcastisch). Ik dank je voor je waarschuwing. (Opent plotseling de deur) Rijersz, kom hier, met twee van je mannen!
| |
Zesde Tooneel.
De Vorigen, Bouwen Rijersz, Twee Nachtwakers.
(Machteld bij de hand vattend). God, Machteld, wat zal er gebeuren?
(tot Rijersz). Breng deze beide juffers naar het vertrek hiernaast, en laat ze streng bewaken.
Dus u schaamt u niet, Grootvader, ons openlijk dezen smaad aan te doen?!
| |
| |
Je dwingt mij er toe. Zoodra je spreken mij niet meer gevaarlijk is, zul je in vrijheid gesteld worden. - Je hebt gehoord, wat ik gezegd heb, Sinjeur Rijersz?
(met kwalijk verholen vreugde.) U zult stipt gehoorzaamd worden.
Ik had erop moeten rekenen, dat de man, die den vader vermoord heeft, de dochter niet sparen zou. (De meisjes worden door de zijdeur rechts weggevoerd, Aleid schreiend, Machteld met trotsch opgeheven hoofd. Rijersz laat haar met de nachtwakers vóór gaan.)
| |
Zevende Tooneel.
Joost Buyck, Bouwen Rijersz.
Blijf hier, Rijersz! Eerst je tijdingen! De satan moet ermeê gespeeld hebben, dat de zaak mislukt is.
Zijne helsche Majesteit heeft er niets meê te maken gehad: de kerels waren gewaarschuwd.
Toevallig dan, dat hun huizen door de schutterij bewaakt werden! 't Zou niet mogelijk geweest zijn erbinnen te dringen zonder een scherp gevecht, en de anderen hadden vuurroeren! (Grimmig) We moesten overal tam voorbijtrekken, alsof we onze gewone ronde deden.
En toch is elke gedachte aan verraad uitgesloten: jij en ik waren de eenigen in de stad, die wisten wat er gebeuren zou.
U vergeet uw Secretaris, Heer!
Meester Gerbrant? Die was niet in het geheim.
(zeer verbaasd). En hij heeft mij uw instructiën gebracht!
(hem heftig bij de schouders vattend). Meester Gerbrant heeft je instructiën gebracht? - Van mij? - Spot niet met mij, kerel, of bij God, 't zou je duur te staan komen!
't Is mij volle ernst: Meester Gerbrant wist van alles, toen hij mij de namenlijst gaf.
(heftig). Heeft hij je die gegeven? - Zou hij dan waarachtig... (Zwijgt plotseling en brengt de hand aan het voorhoofd)
Zijn zoon is ter dood veroordeeld: zoo iets is meer voorgekomen!
(Nu kalmer).
Dirk zou je die lijst gebracht hebben.
(droog). Die twee liggen dus onder één deken.
Ik begin te gelooven, dat je gelijk hebt. Maar als Gerbrant Woutersz den verrader gespeeld heeft, kan ook de aanstaande komst van de Spanjolen in de stad bekend zijn. (Op den grond stampend) Ik ben blind geweest, stekeblind!
Ik heb op het ergste gerekend, Heer! Er zijn nu bijna tweehonderd man aangeworven: vannacht heb ik ze het tuighuis, de boeijen en de haven doen bezetten. Mijn nachtwakers liggen hier op het Stadhuis! Wij zijn gereed om aan den slag te gaan - de Prinsenlui niet!
En wij beheerschen dus de stad. Rijersz, je bent je gewicht in goud waard! (Duister) Met Meester Gerbrant zal afgerekend worden.
Zijn zoon en zijn dochter zijn in uw macht. (Mei beteekenis) De jongen is wettig veroordeeld! Breng er den schrik in, Heer! Voordat de halzen van burgers tot zichzelf komen, zijn de troepen van Zijne Hoogheid in de stad.
Je spreekt naar mijn hart, Rijersz!
Stel zonder uitstel een voorbeeld aan Wouter Gerbrantsz; dan met uw Secretaris afgerekend en het masker tegenover de goê gemeent' afgeworpen. (Met nadruk) Maar geen weifelen meer! Voorkom de Prinsenlui, anders voorkomen zij u, en stooten de Spanjolen het hoofd tegen de muren van onze stad. Wie den eersten slag slaat, wint!
Bij mijn ziel, je raad is goed!
| |
Achtste Tooneel.
De drie Burgemeesteren, de Vorigen.
(Bouwen Rijersz trekt zich op den achtergrond terug)
(bij 't binnenkomen). Het volk wordt bij den dag onbeschaamder.
Een oude waarheid, die de Burgemeesteren wat laat beginnen in te zien.
Zie eens uit het venster, wat beweging op den Dam!
(Uit het venster ziende). Het gewone marktgewoel. Wat willen die drie kerels, die daar op 't stadhuis toekomen?
't Is, God beter 't, een deputatie, die onze clementie komt inroepen voor Wouter Gerbrantsz.
De eer van dat bezoek is ons daar juist aangekondigd. Zij zullen dadelijk hier zijn. (De Burgemeesteren gaan op hunne zetels zitten)
(Blijft bij de tafel staan). Wat ik u bidden mag, Heeren, weest voorkomend en beminnelijk, een korten tijd nog maar!
Ik zal blij zijn, als er aan al dit gehaspel een einde komt. (Zich op zijn zetel uitrekkende) Je hebt waarachtig rust noch duur meer.
| |
| |
(sarcastisch). Ik neem je anders het werk met liefde uit de handen, Meeuwsz!
| |
Negende Tooneel.
De vorigen, Herman Jansz en twee Burgers worden door een bediende binnengeleid.
(Nu niet slaperig, maar toch wat onzeker in het spreken). Heeren Burgemeesteren, mijn naam is Herman Jansz, en dit zijn twee van mijn buurlui. Wij komen uit naam van honderden Burgers.
Burgemeester Teeuwsz. Gardin.
(hoog en koud). We zijn bereid je aan te hooren.
(joviaal). Spreek op, beste vriend! Wat hebben jelui op het hart?
De Heeren Burgemeesteren weten het wel. Er is een arme jongen ter dood veroordeeld, een jongen, die wel wat lichtzinnig en dartel was, maar tóch een goede jongen. Als hij zich heeft laten meeslepen om kwaad te doen, dan moeten de Heeren denken aan zijn jeugd en zijn onbedachtheid. We komen u instantelijk vragen, het vonnis niet te doen voltrekken.
Je vraagt zeer veel, Meester Herman!
(zich aan de kleine tafel zettende, schrijvende). Maar niet zóóveel, dat de Heeren Burgemeesteren het niet in overweging kunnen nemen.
Op uw hulp had ik niet durven hopen, Heer.
Een verrassing dus voor je! Misschien brengt deze ochtend je nog meer verrassingen (opstaande). Als de Heeren Burgemeesteren dezen brief aan den Schout onderteekenen willen, komt de heele zaak met Wouter Gerbrantsz op de beste wijze uit de wereld. (Reikt den brief over aan de Burgemeesteren)
(onrustig). Dat kán toch niet, Heer Joost!
Dat is veel te gevaarlijk.
't Is het eenige middel om tot een bevredigend einde te komen. (Tot de Burgers) Als de Burgemeesteren teekenen, is de jongen over een half uur niet meer in de boeien.
(die weer symptomen van slaperigheid begint te vertoonen). Als zelfs Heer Joost clementie toont, zullen de Heeren zeker teekenen!
Je weet niet wat je verlangt, kerel! (Tot Buyck) Waarom de zaak zoo te overhaasten?
(met beteekenis). Omdat onze goede Amsterdammers ook de clementie van de Heeren Burgemeesteren moeten leeren kennen: dat zal ze gerust stellen. Niet waar, mannen?
(knikkend). Gerust stellen!
U zet ons het mes op de keel.
De omstandigheden doen dat, Meeuwsz! (Ongeduldig) Teeken nu, de oogenblikken zijn kostbaar.
Op Uw verantwoording, Heer Joost! (Teekent, waarop de anderen zijn voorbeeld volgen)
(tot de Burgers). Ik wensch jelui geluk met dezen uitslag, mannen. Gaat nu ordelijk heen en vertrouwt op het doorzicht en de wijsheid van de Overheid. Jelui zijt toch tevreden?
| |
| |
(het papier dichtvouwend en zegelend). Deze brief zal onmiddellijk bezorgd worden. (Ryersz wenkend) Sinjeur Ryersz, laat dit schrijven door een van je meest vertrouwde mannen naar den Schout brengen.
(vooruittredend, norsch). Welkom is uw opdracht mij niet, Heer Joost!
(hem den brief reikend, zacht). Oordeel niet vóór je tijd: je zult tevreden zijn. (Rijersz met een norschen groet af. Wanneer de drie burgers nog geene aanstalten maken om te vertrekken) : Welnu, vrienden, waarop wacht jelui nog?
(den soezenden Herman de hand op den schouder leggende). Ga meê, Meester Herman, we hebben hier niets meer te doen.
(Het hoofd schuddende). Niets meer te doen!
Uw dienaar, Heeren Burgemeesteren. (De twee burgers af, gevolgd door Herman Janss, die weer geheel is ingedut)
| |
Tiende Tooneel.
Joost Buyck, de Burgemeesteren.
Later: Dirk.
Heer Joost, te groote voortvarendheid is een fout.
De Heeren Burgemeesteren zijn dan vrij van elke fout. Maar wanneer zij wisten wat ik weet, zouden zij misschien geneigd zijn dezelfde fout te maken. Ik heb reden te gelooven, dat de aanstaande komst van de Spanjolen in de stad bekend is.
(opkomende). De vroedschap is vergaderd, en een Commissie met Heer Bardes aan het hoofd wacht op gehoor.
(Tot de Burgemeesteren). 't Is nu niet het oogenblik voor wijdloopige explicatiën. Bardes komt om ons den wil van den Prins op te dringen en zijn creaturen aan het hoofd van de schuttersvendels geplaatst te krijgen. Laten we hem toonen, dat wij in Amsterdam regeeren. (Gaat naar de deur, laat dan de Burgemeesteren vóór zich de deur uitgaan, en keert zich plotseling scherp tot Dirk) Waarom heb je gisteren dat papier niet aan Sinjeur Rijersz gebracht?
(verschrikt). Wel, Heere, hoe weet u dat? Ik...
Waarom heb je het aan Meester Gerbrant gegeven?
Ik dacht.. 't Is wat te zeggen!.. Ik..
Je hebt den strop verdiend! En je zult je straf niet ontgaan. (Snel af)
| |
Elfde Tooneel.
Dirk, alleen; later: Gerbrant Woutersz.
(alleen). En zoo spreekt Heer Joost tegen mij! Veertig jaren lang heb ik hem gediend, zooals geen tweede. De menschen houden niet van hem, maar ik, ik hield van 'm. En nu kon hij een gemeenen geus niet harder behandelen! Dat's alles de schuld van je domme, suffe hoofd, Dirk! Je moest het maar voor goed nêerleggen, 't deugt toch nergens meer voor. (Wischt zich de tranen af)
(opkomende). Is Heer Joost in de vergadering van de Vroedschap? (Dirks ontroering ontdekkend) Wat is dát, Dirk, waterlanders? Wel foei, en dat op je ouden dag!
Als ik niet zoo oud was, zou Heer Joost nooit reden gehad hebben, zóó tegen me te spreken. Hij heeft me gezegd, dat ik... dat ik... gehangen zal worden.
Zóóver zal het toch wel niet komen. Wat is dan gebeurd?
't Is alleen maar, omdat ik u gisteren dat papier gegeven heb. Meester Gerbrandt!
(ontsteld). Heb je hem dat dan gezegd?
Hij wist het al; hij viel er me mêe op mijn lijf, dat ik er koud van werd. Nu is de oude man zijn baantje zeker kwijt! U hebt me willen helpen, Meester, maar 't lijkt wel, of u me van den wal in de sloot geholpen hebt. 't Is wat te zeggen!
(voor zichzelven). Dus Rijersz heeft gesproken! (Luid) Houd maar moed, Dirk! Ik zal er wel voor zorgen, dat je er goed afkomt. (Gaat naar de deur, die op dat oogenblik door Rijersz geopend wordt)
| |
Twaalfde Tooneel.
De vorigen, Bouwen Rijersz.
(sluit de deur en blijft er voor staan). Ik verzoek je voorloopig hier te blijven. Heer Joost heeft al meermalen naar zijn secretaris gevraagd. Hij heeft je gemist, Meester!
Zeg hem, dat een dringende zaak mij weg geroepen heeft: ik zal dadelijk terug zijn.
Je dwingt me te verklaren, dat je deze kamer niet verlaten moogt!
Dien toon ben ik niet van je gewoon, Sinjeur Rijerz. Hij voegt je niet tegenover den secretaris van Heer Joost.
Maar wél tegenover zijn gewezen secretaris. (Gerbrant Woutersz maakt een heftig gebaar) Ik raad je aan, je rustig te houden. (Scherp) Geweld zal met geweld gekeerd worden.
| |
| |
(geroerd, ingehouden). Je bazelt, Sinjeur!
En daar is Dirk óók, de oude, trouwe dienaar van Heer Joost! (Beschouwelijk) Jelui bent een aardig paartje zoo samen!
Je scherts gaat nu te ver, Rijersz! Ik zou je kunnen dwingen op zij te gaan, (snel naar de zijdeur gaande) maar hier is nog een uitgang, vriend! (Opent de deur, en deinst dan achteruit). Mijn God, Aleid!!
(hem op zij tredend en de zijdeur sluitend). Juist, je dochter, op bevel van Heer Joost daar voorloopig opgesloten. Je beleeft pleizier van je kinderen, Meester Gerbrant.
(zacht, zeer ontroerd). Moet ik dan overal getroffen worden!?
Overal, waar je kwetsbaar bent, (scherp) ook op de gevoeligste plaats: dat zul je straks ondervinden.
(bitter). 't Verheugt me, dat je me ten minste uitstel geeft: uitstel is soms afstel. Ik zal wachten.
(Gerbrant Woutersz bij den mantel trekkend). Wat is er toch gebeurd, Meester Gerbrant? U weet wel, mijn hoofd is wat zwak, en ik begrijp de dingen niet gauw; zou ik mijn baantje misschien nog houden?
(hem bemoedigend op den schouder kloppend). Als je het verliest, Dirk, zal ik er je een ander bezorgen.
't Eenige baantje, dat jij nog te vergeven hebt, is het eervol ambt van scherprechter voor Meester Gerbrant Woutersz.
| |
Dertiende Tooneel.
De vorigen, Joost Buyck, de drie Burgemeeesteren.
(bij het binnenkomen). Dat is spoediger gegaan dan ik verwacht had; 'k heb het wel gezegd, Heeren, laat onzen goeden burgers de tanden zien en ze kruipen van angst. (Ontdekt Gerbrant Woutersz) Ha, Meester Gerbrant, den heelen morgen heb ik naar je uitgezien. Hoe zoo laat op 't stadhuis?
Een goed geweten slaapt rustig. Vreemd, dat je nacht slapeloos geweest is!
Zorg en angst verdrijven den slaap: ik heb aan mijn zoon gedacht.
Die gedachte is geen zacht hoofdkussen, dat geef ik je toe! - Toch moet ik je om je raad lastig vallen. Er was zooeven in de vroedschap een deputatie van Burgers, om ons te verzoeken, de voorgestelde veranderingen in de schutterijen in te voeren. Welk antwoord zou jij den Heeren Burgemeesteren geraden hebben?
Een geruststellend: de tijden liggen er toe.
De Burgemeesteren dachten er anders over. Zij hebben gezegd, dat alles bij het oude blijven zou, en dat de burgers zich niet verbeelden moesten aan de Overheid de wet te kunnen stellen. Dom, niet waar, Meester Gerbrant?
Heel dom, Heer Joost! Zij hebben hun laatste kans verspeeld.
(Zeer droog). De Heeren Burgemeesteren!
Ik moet zeggen, je bent openhartig! (Geeft Rijersz een wenk, die eenige nachtwakers doet binnentreden) Als de Heeren hem niet begrepen hebben, kan ik hun de zaak met een paar woorden verklaren: Mijn Heer Secretaris heeft het goede voorbeeld van zijn zoon gevolgd: hij is tot de Prinsenlui overgeloopen. (Groote verbazing onder de Burgemeesteren)
Ook u hebt mij niet begrepen, Heer Joost!
Toch geloof ik niet, dat ik het héél ver mis heb. (Tot Rijersz) Neem dien man gevangen!
(op Gerbrant toetredend). Ditmaal is uw opdracht een kolfje naar mijn hand.
(terugwijkend naar het venster). Overhaast je niet, Bouwen Rijersz. Zie eens uit het venster!
(uit het venster ziende). Alle duivels!
(haastig toetredend, naar buiten ziende, zeer ontsteld). Wat moet dat beteekenen?
(Die langzaam genaderd is, ziet naar buiten, maakt een heftig gebaar van schrik, maar bedwingt zich onmiddelijk). Schutters en Prinsenvendels op den Dam! Een zonderlinge tijd en plaats om te excerceeren! Op de Kaasmarkt! (Sarcastisch) Arme kaasboeren!
Op wiens bevel zijn die vendels daar aangetreden? (Simon Hendricksz Jonkheyn en Gardin verschijnen op den drempel)
| |
Veertiende Tooneel.
De vorigen, Jonkheyn, Gardin.
Op ons bevel. Voor de laatste maal komen wij de Burgemeesteren vragen, of zij bereid zijn zich naar den wil van den Prins te schikken.
(weifelend). Waarom maak je
| |
| |
het ons zoo lastig, Hopman? Een beslissing is moeielijk.
(zacht). Laat mij begaan; we moeten tijd winnen tot de komst van de Spanjolen! (Tot Jonkheijn en Gardin) Wanneer de Heeren de zaak zóó hoog opnemen, zijn we wel bereid het vóor en tegen nog eens te overwegen.
Wij zijn Heer Joost dankbaar voor zijn welwillendheid, maar onze zending is aan de Heeren Burgemeesteren.
Heer Joost heeft ons gevoelen uitgesproken.
Intusschen begrijp ik niet recht, wat die zending te maken heeft met de vendels, die daar op den Dam zijn aangetreden.
Dat is een voorzichtigheidsmaatregel. Er loopen vreemde geruchten in de stad, waarover wij nog opheldering vragen moeten.
Vraag op, Gardin! De Burgemeesteren zijn bereid elke opheldering te geven.
Er wordt verteld, dat er Spaansche troepen in aantocht zijn, en dat de Heeren Burgemeesteren die in de stad willen laten. (Schrik onder de Burgemeesteren)
(met het gevest van zijn degen spelend). Hoog verraad!
En aan zulke geruchten slaan de Heeren geloof?
(scherp). De Burgemeesteren hebben het er nooit naar gemaakt, dat we er geen geloof aan zouden slaan.
't Zijn leugens, door een kwaadwillige uitgestrooid. (Op Gerbrant Woutersz wijzende) Die daar heeft ze in omloop gebracht. Hij schuwt geen middel om zijn zoon te redden; gemeene laster, niets meer!
Zijn zoon is gisteren tegen den noen gevangen genomen, en in den vóórnoen liepen die geruchten al.
(Ruw). De Burgemeesteren hebben soldaten aangeworven, om de haven en het tuighuis te bezetten.
Ik ben bereid je uit te leggen, waarom dat gebeurd is, zoodra er minder ooren zijn om ons te beluisteren. Maar nu al kan ik je bezweren, bij mijn ziel en zaligheid, dat wij belasterd worden. Niemand van ons denkt aan een strijd! Je hand, Hopman! (Treedt snel, met uitgestrekte hand, op Jonkheijn toe; het ambtsgewaad blijft haken aan een punt van de tafel, waardoor de kolder zichtbaar wordt).
(Hem het kleed open rukkend, zoodat de kolder geheel zichtbaar wordt). En die kolder dan? Judas, je eeden zijn leugens!
(achteruit tredend). Wel vervloekt! (Een oogenblik stilte, dan, zich hoog oprichtend:) Weg dan met het masker! De geruchten, waarvan je spreekt bevatten waarheid: de Spanjolen kunnen elk oogenblik hier zijn. Bedenk dus, wat je doet.
(rustig). We vreezen noch de Spanjolen, noch Joost Buyck Wij hebben honderden wélgewapende mannen achter ons.
Zijne Hoogheid zal er duizenden tegenover stellen.Ga naar voetnoot*). In je eigen belang raad ik je van tegenstand af te zien. De haven is door mijn troepen bezet, en de kanonnen van het tuighuis zijn in mijn handen.
(steeds bij het venster). Zie uit het venster, Joost Buyck!
(naar buiten ziende). Kanonnen op den Dam!
(droog). Uit het tuighuis! De dappere Burgemeesterstroepen hebben de wapenen weggeworpen, zoodra wij het opeischten.
(zacht tot Buyck). Pas op, drijf ze niet tot het uiterste.
(luid, ruw). Je raaskalt, Meeuwsz! Er is geen reden om iets of iemand te ontzien. Alle kanonnen uit het tuighuis zullen het binnenloopen van de Spaansche schepen niet meer beletten. Mijn soldaten beheerschen de haven; binnen een uur is Don Jan hier heer en meester!
| |
Vijftiende Tooneel.
De Vorigen, Willem Bardes.
(met heldere, onbewogen stem). De Baron de Ghiselles laat de Burgemeesteren groeten! Zijn schip is op de Zuiderzee aangehouden, en de Spanjolen wachten nog op dit oogenblik in Kampen het bericht, dat de troepen naar Amsterdam vertrekken kunnen.
(heftig bewogen). Je liegt, Bardes!
(een papier toonend). Maar deze verklaring van de Burgemeesteren, die bij den Baron gevonden is, liegt niet! (Groote ontsteltenis onder de Burgemeesteren.)
Wij zullen... ophelderingen geven... De schijn is tegen ons, maar...
(ruw invallende). Verspil geen woorden, Rooclaes. Alles is nog niet verloren. (Scherp) Als er één schot op het stadhuis gelost wordt, zou ik niet graag in je schoenen staan, Jonkheyn, Gardin, en jij ook, Bardes! De heeren hebben zich van nu af als gijzelaars te beschouwen.
| |
| |
(Op een wenk worden zij, zonder dat tegenstand geboden wordt, door eenige nachtwakers omringd) Hier op het stadhuis hebben wij de macht in handen, en wij zullen die gebruiken.
We vreezen je nóg niet, Joost Buyck! (Wenkt Gerbrant Woutersz)
(rukt het venster open, naar buiten roepend). Wie den Prins liefheeft, hierheen! Ga naar voetnoot*)
(Buiten hoort men gejuich, daarop doodsche stilte)
Prins Willem van Oranje.
(op Gerbrant Woutersz toetredend). Ellendige verrader! (Buiten valt een schot) Dát zijn mijn nachtwakers! Naar beneden, Rijersz, en laat er flink op losbranden. Zorg ervoor, dat het bekend wordt, wie wij hier als gijzelaars hebben! (Rijersz snel af, met eenige nachtwakers)
Heeren Burgemeesteren, zie uit het venster!
(naar buiten ziende). De vendels rukken aan!
(droog). Het schot, dat daareven van de Waag gelost werd, was het sein daarvoor.
Wacht maar, dadelijk vallen de schoten van mijn nachtwakers! (Een oogenblik stilte, waarin men den pas van soldaten buiten hooren kan). Nog altijd niet? (Stampt driftig op den grond) Waar zitten de kerels?
(binnenstuivend). Verraad! Mijn manschappen hebben de vuurroeren weggeworpen: ze willen niet vechten!
(den degen trekkend, tot de nachtwakers). Je hoort het mannen! Kiest de verstandigste partij en maakt ruimte. (De nachtwakers treden weifelend op zij)
(doldriftig). Lafaards! Lafaards! En jij ook, Rijersz, laffe hond! (Buiten een luid, lang aanhoudend gejuich)
(op Joost Buyck toetredend en hem naar het venster trekkend). Zie naar buiten, Joost Buyck! - Zie je dien man daar, die op het stadhuis toekomt! Zie je hoe het volk hem de handen kust? Hoor je hoe ze hem toejuichen? - Hij komt naar binnen... Heb je hem herkend, Joost Buyck? (Reeds bij de laatste woorden van Gerbrant Woutersz heeft men in de verte het schetteren van een trompet gehoord. Het geluid zwelt nu aan, en men herkent het Wilhelmus. De burgemeesteren scholen in een ontstelden groep samen. Joost Buyck wankelt doodsbleek van het venster terug en vestigt de oogen strak op de deur. Als buiten de laatste toon van het Wilhelmus wegsterft en een nieuw gejuich losbarst, wordt deze geopend en verschijnt op den drempel: Prins Willem van Oranje)
(in een zetel neêrzinkend). De Prins!
| |
Zestiende Tooneel.
De Vorigen, Prins Willem van Oranje, Edellieden, Soldaten.
(Met uitgestrekte handen op Gerbrant Woutersz toetredende). Gerbrant
| |
| |
Woutersz, lieve vriend! (Gerbrant vat de hem toegestoken handen, en buigt zich sprakeloos daarover heen. Een oogenblik stilte)
(zich oprichtend). Excellentie... mijn zoon...
Bardes heeft mij alles verteld. Mijn soldaten zijn op weg naar de boeven. Misschien is de dappere jongen op dit oogenblik al in vrijheid.
God, God! Hoe zal ik u ooit kunnen danken. (Intusschen zijn de nachtwakers ontwapend en met Bouwen Rijersz weggevoerd. Een van des Prinsen soldaten opent de zijdeur. Aleid verschijnt op den drempel, en ziet ontsteld rond)
| |
Zeventiende Tooneel.
De Vorigen (behalve Rijersz en de nachtwakers), Aleid, Machteld.
(haar vader ontdekkend en hem in de armen vliegend). Vader!... En Wouter, is Wouter gered?
(haar de lokken streelend). Hij is buiten gevaar. (Op den Prins wijzend). Zie, Aleid, Vader Willem is ons midden gekomen: alle ellende is nu voorbij.
(De knielende Aleid opheffend). Ook van u heb ik gehoord, mijn kind! Van nu af aan zal uw jonge leven niet meer droevig zijn!
(met eerbiedig gebogen hoofd voor den Prins staande, schrikt plotseling op en wendt zich om naar Machteld, die met neergeslagen oogen bij de zijdeur staat. Aleid treedt haastig op haar toe en vat haar bij de hand.) Vergeef het me, Machteld, dat ik je vergeten kon! (Haar naar Gerbrant Woutersz voerend) Vader, dit is mijn zuster, uw tweede dochter!
Juffer Machteld! Ik begrijp niet hoe...
Zij heeft Wouter lief; zij kwam haar grootvader vragen, hem het leven te sparen. Maar Joost Buyck weet van geen vergiffenis!
(Op Buyck wijzende). Hij heeft nu zelf behoefte daaraan.
(tot de Burgemeesteren). De Heeren zullen wel zoo goed zijn Hopman Gardin te volgen.
Wat heeft men met ons voor?
Mèt de vroedschap zullen de Burgemeesteren over het IJ buiten Amsterdam gebracht worden.
(angstig). Over het IJ? - Meeuwsz, Rooclaes, wij zijn verloren!
(hoog). Ik weet, dat Joost Buyck zijn gevangenen op schepen op het IJ bracht om ze te verdrinken. - Prinsentroepen moorden niet: Je leven loopt geen gevaar, Heeren! Ga naar voetnoot*)
(De Burgemeesteren worden door krijgslieden omringd en onder bevel van Gardin weggevoerd)
(onder 't weggaan). Wij protesteeren tegen het geweld, dat ons wordt aangedaan.
(hem voorwaarts duwend). Wees blij, dat Zijne Excellentie je zoo clement behandelt. Hoogverraad verdient zwaarder straf! (De Burgemeesteren, Gardin, eenige krijgslieden af)
(legt de hand op den schouder van Joost Buyck, die steeds strak voor zich uit is blijven staren). Grootvader!
(opschrikkend). Weg! Ik ken je niet! (Stoot Machteld van zich af en rijst dan langzaam op) Uwe Excellentie heeft het spel gewonnen: ik wacht mijn vonnis.
Geen hand heeft zich opgeheven om u te verdedigen: dát is het zwaarste vonnis, dat over u geveld kan worden. (Tot de krijgslieden) Voert hem weg met de anderen.
(Met een afwerend gebaar). Zes-en-veertig jaren lang heb ik Amsterdam meê bestuurd. Ik wil de stad niet als een misdadiger tusschen krijgsknechten verlaten. Laat mij alleen gaan! (Gaat langzaam met opgeheven hoofde naar de deur, doch blijft halverwege wankelend stilstaan)
(Die zich op den achtergrond gehouden heeft, plotseling vooruit tredend). Steun op mij, Heer Joost, als 't loopen u moeilijk valt.
(zacht). Dank je! (Neemt zijn arm)
(hem wegvoerend). Heer Joost, die op den ouden Dirk steunen moet, wie had dat ooit kunnen denken! - 't Is wat te zeggen! (Beiden onder doodsche stilte af)
(tot de krijgslieden). Volgt hem op een afstand, en beschermt hem tegen de woede van het volk. (Eenige krijgslieden af)
| |
| |
Gerbrant: Vader Willem is in ons midden gekomen, alle ellende is nu voorbij. (3e Bedrijf, 17e Tooneel).
| |
| |
| |
Achttiende Tooneel.
De Prins, Gerbrant Woutersz, Jonkheyn, Bardes, Aleid, Machteld, Soldaten, Edellieden, Vrouw Lysbeth, Wouter.
(Verschijnt in de deur, den arm om zijn moeders schouder geslagen, werpt met de andere hand Joost Buyck een kushand na). Goede reis, m'n hartje! (Binnenkomend) Vader! Aleid! Machteld! 'k Heb altijd wel gezegd, dat we den moed niet moesten verliezen! Nu is alles geleden leed! (Wederzijdsche begroeting; dan ontdekt Wouter den Prins, en treedt weifelend terug) In zulk hoog gezelschap ben ik nog nooit geweest! Dat is toch niet...
Onze Prins?! (Op den Prins toetredend, druk, toch verlegen) Excellentie, 't is mijn schuld niet, dat ik vóór u sta! Heer Joost had de Burgemeesteren het verzoek doen teekenen, mij op staanden voet naar de andere wereld te helpen, en de burgers - goede halzen! - zagen 't aan voor een verzoek om mij vrij te laten.
(Met beteekenis tot den Prins). Joost Buyck kan nog worden ingehaald!
Laat hem gaan: vandaag mag er in Amsterdam geen bloed vloeien!
Ik wil maar zeggen. Excellentie, dat uw soldaten me onder de handen van den beul vandaan hebben gehaald. En nu ik toch voor u sta, vraag ik u vriendelijk, Excellentie, of ik onder u dienen mag. Ik heb het altijd gewenscht, Excellentie! Maar 't ging niet best! Mijn vader... nu ja... (plotseling energiek, Machteld bij de hand vattend) Maar Machteld laat ik niet achter!
Toegestaan, mijn brave jongen! Ik zal je altijd om en bij mij houden (glimlachend) En, als je het dan volstrekt wilt, welnu... je vrouwtje mag je mêenemen. (Hem de hand reikend)
Mannen als jij, heeft Holland noodig in deze gevaarlijke tijden!
Zoolang Oranje mét ons is, dreigt geen gevaar! Vandaag is voor Holland de zon opgegaan!
(Terwijl de Prins aan het venster treedt en Gerbrant Woutersz met de oranjevlag naar buiten wuift, klinkt op den Dam opnieuw het Wilhelmus. Het scherm valt).
|
-
voetnoot†
- Hiermede zijn de niet-historische personen aangeduid.
-
voetnoot†
- Hiermede zijn de niet-historische personen aangeduid.
-
voetnoot†
- Hiermede zijn de niet-historische personen aangeduid.
-
voetnoot†
- Hiermede zijn de niet-historische personen aangeduid.
-
voetnoot†
- Hiermede zijn de niet-historische personen aangeduid.
-
voetnoot†
- Hiermede zijn de niet-historische personen aangeduid.
-
voetnoot†
- Hiermede zijn de niet-historische personen aangeduid.
-
voetnoot†
- Hiermede zijn de niet-historische personen aangeduid.
-
voetnoot†
- Hiermede zijn de niet-historische personen aangeduid.
-
voetnoot†
- Hiermede zijn de niet-historische personen aangeduid.
-
voetnoot†
- Hiermede zijn de niet-historische personen aangeduid.
-
voetnoot*)
- Ds. Van Til heeft dien ochtend met geen enkel woord gezinspeeld op wat zoo kort daarop geschied is.
-
voetnoot*)
- Alle afbeeldingen tusschen den text zijn genomen naar photographiën van de Leden der Kon. Vereeniging ‘Het Nederlandsch Toneel’.
-
voetnoot*)
- Dergelijke aanslagen zijn meermalen beproefd, al is deze aanslag gefingeerd.
-
voetnoot†)
- Het is bekend, dat, hoewel de Burgemeesteren ‘Spaanscher waren dan de Spanjolen zelven’ (Ter Gouw), Don Jan hen nooit geheel vertrouwde, en steeds eischte, dat zij hunne beloften schriftelijk zouden bevestigen, opdat ze hem nimmer konden désavoueeren.
-
voetnoot*)
- Deze verzekering van Jonkheyn is volstrekt niet overbodig, want de Prinsenvendels waren aangeworven uit dezelfde manschappen die de - toen ontbonden - troepen van de Burgemeesteren gevormd hadden.
-
voetnoot*)
- Inderdaad toefde de vierde Burgemeester tijdens de uitzetting met dat doel in den Haag. 't Is echter niet zeker, wie van de vier dit geweest is. Dat het Henrick Jacobsz Bicker was, is pure veronderstelling.
-
voetnoot*)
- Een poging tot oplichting van de aanvoerders der Prinsgezinden, werd in 1578 meermalen gevreesd.
-
voetnoot†)
- De vroedschap vergaderde in een zaal van dàt gedeelte van het oude Stadhuis, dat vroeger het Elizabeth-Gasthuis is geweest. De Burgemeesterskamer bevond zich in het andere, noordelijke gedeelte, onder den toren. Van daar de naam: ‘Het Torentje’, die soms in officieele stukken voorkomt.
-
voetnoot*)
- De positie van Oud-Burgemeester was een officieele, die verschillende bevoegdheden in zich sloot.
-
voetnoot*)
- Een scène, soortgelijk aan de voorafgaande, werd een 10-tal jaren vroeger inderdaad afgespeeld, vóórdat de moordpartijen in Amsterdam een aanvang namen.
-
voetnoot*)
- Buiten was het de historische kreet: ‘Wie den Prins liefheeft, volg' mij na’, die het, sein tot den aanval gaf.
-
voetnoot*)
- Het is historisch juist, dat de eerste indruk, dien de Spaanschgezinden bij het vernemen van het voornemen der Prinsenlui kregen, die van vrees was voor het lot, dat zij zelven zoo menig ander hadden doen ondergaan.
|